| |
| |
| |
Duitsche en Nederlandsche gedenkpenningen
door Franz Dülberg
HET is een karakteristiek verschijnsel in de cultuurgeschiedenis van het duitsche volk, dat er juist in de tijden, die politiek voor Duitschland het fnuikendst zijn, in dit land een activiteit en een prestaties worden vertoond, die men veel eerder zou verwachten van een gezond, bloeiend en tevreden volk. Op de rampjaren van den Dertigjarigen Oorlog volgde de bloei van het evangelische kerklied en het ontstaan van Grimmelshausen's ‘Simplicissimus’, de eerste groote feitenroman in het Duitsch geschreven. Toen Duitschland door de napoleontische oorlogen was uitgemergeld en de waardevolste kunstschatten uit de musea naar Parijs werden gesleept, kwamen de duitsche historici en kunstminnaars er toe, zich te verdiepen in den rijkdom der laat-gothieke schilderkunst, die tot op dien tijd vrijwel veronachtzaamd in een hoek gelegen had. En de jaren van ellende, die voor Duitschland begonnen met den wereldoorlog en zijn gevolgen, zijn getuige geweest van het openen van het grootsch opgevatte Pergamon-museum en van de verschijning van vele belangrijke publicaties, zoowel op het gebied van klassieke archaeologie als binnen het domein der inheemsche kunstgeschiedenis.
Wanneer thans en op deze plaats naar een groot monumentaal werk zal worden verwezen, dat sinds ruim een jaar bezig is te verschijnen in opdracht van de Deutscher Verein für Kunstwissenschaft en met ondersteuning van de Beiersche Akademie der Wissenschaften en de Notgemeinschaft der deutschen Wissenschaft, dan gebeurt dit, omdat door dit werk een gebied van het artistiek menschelijk scheppingsvermogen, dat bij het groote publiek gemakkelijk als bijkomstig en meer als onderdeel van het terrein der verzamelaars van curiosa terzijde geschoven wordt, voor de eerste keer met behoud van het artistiek blikpunt in een helder wetenschappelijk licht wordt gesteld. De redacteur van dit werk, welks uitgave de algemeen bekende uitgeverij F. Bruckmann te München op zich heeft genomen, en waarvan thans het eerste boek van het begindeel is verschenen, staat er met zijn naam en zijn geheele verleden borg voor, dat hier niet maar een onwezenlijke en voor het algemeen cultureel belang onbeduidende zijtak van de duitsche scheppende kunst op critieklooze wijze opgeblazen en met overdreven bewondering verheerlijkt wordt. Georg Habich, een Darmstadter, die echter al bijna een veertig jaar in München woont, heeft zijn maatstaven leeren bepalen te Rome en te Napels, heeft als leerling van Heinrich Brunn zijn enthousiasme kunnen ontwikkelen aan de schoonheden en historische
| |
| |
problemen van de beroemdste antieke beeldhouwwerken, en heeft jaren lang als Münchener kunstcriticus van de ‘Frankfurter Zeitung’ den strijd meegemaakt, die in München werd uitgevochten over het bestaansrecht van de impressionistische richting. In zijn voornaamste functie, die van ambtenaar aan het Münchener penningkabinet, dat hij thans beheert, stond hij in dagelijksch verkeer met de onvergankelijke schoonheid van de grieksche en romeinsche penningkoppen en de kracht en het uitbeeldingsvermogen van de italiaansche penningen der 15de eeuw. De taak, om de uitgave te bezorgen van een corpus ‘Deutsche Schaumünze des 16. ten Jahrhunderts’, dat het reusachtig getal van 4600 afbeeldingen op afzonderlijke platen en 1000 afbeeldingen in den tekst zal bevatten, heeft hij op zich genomen met de vaste vooropstelling, geen aanspraak te maken op artistieke of kunsthistorische verdiensten, waaraan geen facta ten grondslag liggen; in plaats daarvan echter heeft hij zich geen samenhang met de groote banen der kunst laten ontsnappen, als het behandelde onderwerp aanleiding gaf tot een verwijzing van dezen aard.
Hij verheelt ons zoodoende volstrekt niet, dat de eerste gedenkpenning van duitsche afkomst, waarbij wij den wil en het vermogen om tot een portretteerende uitdrukking te komen kunnen vaststellen, in verhouding tot de kunstproducten van andere landen pas vrij laat zijn intrede doet. Het is een medaille met een profiel van bisschop Albert van Straatsburg, die zijn hooge geestelijke waardigheid van 1478 tot aan 1506 heeft bekleed. Helaas is juist dit specimen, dat in de verdeeling der ruimte sterk doet denken aan italiaansche scheppingen van een vroegeren tijd, slechts in den vorm van een afgietsel bewaard gebleven. Ook later was de invloed van de italiaansche penningkunst op de duitsche makers van kleinplastiek en de duitsche stempelsnijders niet onbelangrijk, ofschoon men niet uit het oog moet verliezen, dat de Italianen, die hun kunstberoep aan deze zijde van de Alpen uitoefenden, ook op hun beurt weer beïnvloed werden door de nederlandsch-bourgondische en duitsche penningkunstenaars. De jeugdafbeelding van den in 1519 overleden keizer Maximiliaan, die bekend staat onder den naam ‘der letzte Ritter’, werd gecreëerd door den Milanees Ambrogio de Predis, die ook op zijn minst ontwerper van medailles geweest is. Op dezelfde wijze staat ook de Neurenberger Peter Vischer de Jongere in zijn schaarsche gedenkpenningen onder den invloed van italiaansche vormgeving en van de italiaansche techniek wat het modelleeren in was en het gieten in brons betreft.
Volgens Habich is men voor de ontwikkeling van den stijl der duitsche gedenkpenningen bizonder veel verschuldigd aan de creatie van een grooten Nederlander, de in 1519 ontstane Erasmus-medaille van Quintyn Matsys. Dit meesterwerk, dat aan de keerzijde een Terminus-kop vertoont, is volkomen picturaal gezien, en in vlak, zeer uitvoerig relief gehouden. De duit- | |
| |
sche penningkunstenaars werkten later veelal naar uit hout gesneden, voornamelijk palmhouten modellen, waardoor de vormen scherper, vaster en omlijnder werden.
Een bizonder krachtige uiting van duitsche penningkunst vertoonde de zegeltechniek. Deze was reeds in de vroege middeleeuwen in Duitschland sterk ontwikkeld, zooals het groote zegel van paltsgravin Adelheid uit het jaar 1097 bewijst, dat in de bewerking van het profiel volkomen portretsgewijs behandeld is. Daar er dikwijls zoogenaamde muntzegels, d.w.z. met dubbelzijdige stempeling, werden geslagen, die op de keerzijde het wapen van een of ander vorst of rijksgroote droegen, terwijl ook vele zegels niet slechts in was, maar ook in zilver en goud werden afgedrukt, loopen de grenzen tusschen de beide gebieden nu en dan in elkaar over. In ieder geval maakten ook zegelmakers van beroep hier en daar modellen voor munten of medailles, zooals de reeds op 1496 gestelde medaille van den Würzburger bisschop Lorenz von Bibra bewijst. Iets later heeft de westfaalsche renaissancemeester Aldegrever in enkele zegels, waarop een adelijk wapen naast een naakt godenpaar, Mars en Venus, een niet te groot contrast vormde, heel de weelderigheid van zijn fantasie tot werkzame uitdrukking kunnen brengen. Zooals vanzelf spreekt, heeft zich de groote gebeurtenis van dien tijd en die landstreek, het kortstondig koninkrijk der Wederdoopers, ook in een medaille-ontwerp van Aldegrever weerspiegeld.
De kunst van het penningslaan verwijderde zich met het voortschrijden harer ontwikkeling ook van het terrein der zegelkunde doordat de beeldhouwers meer en meer aan de gegoten medaille, die dus een hooger en plastischer reliefvlak bood, de voorkeur gaven, terwijl de vlakkere op een muntstuk lijkende stempelmedaille weliswaar niet in beteekenis verloor of zelfs van het tooneel verdween, maar toch een plaats kreeg toegewezen in een kunstorde van den tweeden rang. - De geschiedenis van het ontstaan van de Statthaltertaler van den saksischen keurvorst Frederik den Wijze, dat een kwestie van jaren was, bewijst dit met bizonderheden. Sedert 1507 stond de vorst over deze zaak in briefwisseling met den neurenberger patriciër Anton Tucher; niemand minder dan Lucas Cranach sneed den beeldenaar van de munt in steen, waarna eerst Hans Krug en later nog een tweede metaalsnijder, Hans Krafft, de matrijs gereed konden maken. - Ook Dürer, die, zooals zijn in steen gesneden relief van een op den rug gezien vrouwenportret uit 1509 (thans in de verzameling-Morgan te New-York) bewijst, nu en dan zijn krachten als beeldhouwer heeft beproefd, heeft onderscheidene penningen, zooals die van zijn boezemvriend Pirckheimer en dien van Pirckheimer's schoonzoon Kleeberger ontworpen en zelfs éens de eenkoppige adelaar met de N op de borst voor een in gewonen omloop zijnde neurenberger munt geteekend. Het door hem geschilderd portret van Kleeberger te Weenen is op zijn beurt weer beïnvloed door den penningvorm,
| |
| |
‘dosenkopf’ neurenbergsch werk, in den trant van veit stoss
‘dosenkopf’ met portret van anna dornle neurenbergsch werk ± 1510
hans daucher, keizer maximiliaan (± 1515)
quinten matsys, erasmus (1519)
aldegrever, zegel met mars en venus (± 1544)
tobias wolff, august van saksen en johann georg van brandenburg (1581)
| |
| |
valentin maler de goudsmid, wenzel jamnitzer (1571)
hansschwarz, albrecht dürer, houten model, brunswijk, museum
friedrich hagenauer, graaf christof von wellenburg, houten model, münchen
christoph weiditz, franciscus wernher (1532)
christoph weiditz, clara wernerin (1532)
christoph weiditz, jörg fegelen (1532)
friedrich hagenauer, de schilder furtenagel (houten model)
friedrich hagenauer, portret van een onbekende, houten model, londen, s. kensington museum
friedrich hagenauer, caspar wintzerer op 51-jarigen leeftijd
| |
| |
evenwel kon de meester hier in de levendigheid van den menschelijken blik veel meer bereiken dan binnen de grenzen, die door de penningkunst worden gesteld.
Speciaal uit de beginperioden van de duitsche gedenkpenningkunst zijn zeer leerzame modellen bewaard gebleven, zooals het voortreffelijk in zijn ruimteverhoudingen gecomponeerde vierkante muntmodel uit 1521 in het Stift Melk, van Georg Tannstetter, die zijn zoontje een boek in de hand legt. Aanloop tot een medaille moet ook gevormd zijn door de in hout gesneden, zoogenaamde Dosenkopf, met de ongewoon frissche en innemende gelaatstrekken van de Neurenbergsche Anna Dornle, wier stiefvader bij de stichters van het door Peter Vischer ontworpen Sebaldus-graf hoorde.
Een gewichtige datum in de geschiedenis van de duitsche gedenkpenningen brak aan met de bijeenkomst van drie vorsten, die in den zomer van 1515 te Weenen plaats vond. Keizer Maximiliaan ontving daar de koningen Wradislaw van Hongarije en Sigismund van Bohemen. De acht gedenkpenningen, die de Keizer bij de plechtigheid van dit hoogtepunt zijner regeering waarschijnlijk door den Augsburger Hans Daucher liet uitwerken, beteekenen een verheffing van de gedenkpenning in den adelstand en hebben ongetwijfeld het hunne er toe bijgedragen, ook bij de burgerij en in geleerde kringen de belangstelling voor de persoonsafbeelding op de medaille te verhoogen.
Augsburg en Neurenberg traden ook bij verdere ontwikkeling van dezen tak van kunst op den voorgrond. De smaakvolste en fijnzinnigste van de vroege scheppers der duitsche gedenkpenning was ongetwijfeld Daucher, die omstreeks 1485 geboren werd en de penningkunst enkel uitoefende als een neventak van zijn met voorliefde in weeke solenhofer steen uitgevoerde kleinplastiek, waarin hem zulke volmaakte meesterstukken als het ‘Meisje met het doodshoofd’, dat dateert uit 1510, gelukten. De beide Hans Kelsen, de Oudere en de Jongere, kunnen worden beschouwd als zijn onmiddellijke navolgers, terwijl de in ongeveer 1492 geboren beeldhouwer-in-hout Hans Schwarz, die de maker van de bekende sterke medaille met Dürers profiel was, en een tijdlang op vriendschappelijken voet stond met den in het latijn dichtenden Nederlander Johannes Secundus, door de levende sprekende bewerking zijner koppen een nieuw, tegengesteld element voegt bij de gedragen klassieke schoonheid van Daucher's kunst. - Een Duitscher, die echter in de Nederlanden en in Frankrijk als beeldhouwer heeft gewerkt, n.l. Conrad Meit, heeft het medailleportret van den jeugdigen Karel den Vijfde geschapen; waarschijnlijk bezit Nederland van hem een belangrijk werkstuk in de middelburgsche terra-cotta buste van dezen vorst.
Was reeds Hans Schwarz, die van Augsburg naar Neurenberg verhuisde, daar met de wetten in conflict kwam en verbannen werd, waarna hij later in Parijs weer opduikt, een zwerver van nature, ook twee belangrijke medaille- | |
| |
kunstenaars van den tijd, die nu volgt, Christoph Weiditz en Friedrich Hagenauer, zijn uit den Elzas naar Augsburg getrokken. Weiditz, in wiens kunst wij elementen ontdekken, ontleend aan de Italianen en Holbein, heeft zijn reizen tot aan Spanje toe uitgestrekt en voor eigen gebruik een schetsboek van de kleederdrachten der verschillende volkeren geteekend. Hagenauer, die wellicht de zoon was van den beeldhouwer, die het plastisch aandeel van Grünewald's Isenheimer altaar voor zijn rekening kreeg, kwam ten slotte in Keulen tot naam en faam; hij en de daar leidende persoonlijkheid van den portretschilder Barthel Bruyn moeten elkaar over en weer hebben beïnvloed. De beide Kelsen staan waarschijnlijk met de sierplastiek dier dagen in contact door twee beroemde stukken van snijkunst, den triomfwagen van keizer Maximiliaan naar Dürer's ontwerp, en het binnen zijn omraming buitengewoon kunstvaardige ‘Ambraser Spielbrett’; het eerste waarschijnlijk een stuk van den vader, het tweede een prachtige prestatie van den zoon, die daarin de beste tradities van Daucher voortzet.
In het midden van de eeuw breidt zich de penningkunst over alle deelen van Duitschland en de aangrenzende landen uit. In Saksen lossen de beide Hans Reinharts, ‘de meesters van kardinaal Albrecht’, die bedacht zijn op zwaar-ernstige en indrukwekkende koppen, en van wie de oudste door een pompeuze Drievuldigheids-taler bij verzamelaars welbekend is, en Tobias Wolff, wien de innige en sprekende dubbelpenning met de koppen van August van Saksen en Johann Georg van Brandenburg gelukte, elkaar af. - Een kunstenaar van sterke, dikwijls onstuimige persoonlijkheid, is de eveneens uit Saksen afkomstige, maar voor het pruisische hof te Koningsbergen en Berlijn werkende Hans Schenck, die den nu niet juist eervollen bijnaam ‘Scheusslich’ droeg. In zijn penningen, b.v. die van Joachim II en Hedwig van Brandenburg, zijn niet alleen de gelaatsvormen in de stof gebannen, maar ook een gemoedsstemming, die ieder oogenblik als een noodweer dreigt los te barsten.
Jacob Binck vereenigde het bedrijf van kopergraveur met dat van penningkunstenaar; zijn deensche koningsmedailles, in de eerste plaats de sterk sprekende van Christiaan III, evenaren de werkstukken van Schenck, zij het niet in bewogenheid, dan toch in levendigheid. - In Neurenberg werd deze kunstbranche door den uit Mähren afkomstigen Valentin Maler, die gehuwd was met de dochter van den grooten beeldhouwer Wenzel Jamnitzer, en door diens zoon Christiaan beheerscht; de edele trekken van den grijzen Jamnitzer heeft Valentin in enkele prachtige stukken van kleinkunst tot uitdrukking weten te brengen.-
Ook in de tweede helft van de 16e eeuw, de eigenlijke bloeitijd van de duitsche gedenkpenning, is het nederlandsch aandeel in en de invloed op deze tak van kunst niet zoo gering. Johann Philipp von der Pütt, die in 1589 het burgerrecht van Neurenberg verwierf, was een Dordtenaar; zijn
| |
| |
werken onderscheiden zich door het sterk relief en het rijk clair-obscur der koppen. Balduin Drentwett, die te Augsburg een vruchtbare activiteit ontwikkelde, was in 1545 geboren in het friesche plaatsje ‘Gibert’, en Jan de Bommaert, die meewerkte aan de groote Friedrichsbau van het Heidelberger Slot en die Frederik V en Elisabeth van de Palts evenals verscheidene aartsbisschoppen van Trier en Mainz uitbeeldde, was een zoon van César de Pommerts en kwam als calvinistisch vluchteling uit Gelderland. Daarentegen was Jan de Vos, die talrijke malen met Paul van Vianen heeft samengewerkt en een meester bewees te zijn in het scheppen van scherpe en minutieus bewerkte koppen, een geboren Keulenaar.
Het is de bizonderheid van Habich's voor de eerste maal in toto samengevat en gepubliceerd onderdeel van kunst, dat het naar alle kanten aantrekkelijke perspectieven opent: naar de eigenlijke beeldhouwkunst, naar de geschiedenis van het sieraad, naar de schilder- en graveerkunst, naar de historie van een der meest bewogen en aan vruchtbare kiemen rijkste tijdvakken, naar de karakterologie en de biografie. En het prachtige van dit thans naar zijn voltooiïng loopend werk is, dat zijn redacteur en voornaamste medewerker bij al zijn katalogiseerend-wetenschappelijke degelijkheid iedere gelegenheid, om op de groote samenhangen van leven en kunst te wijzen, op geestrijke wijze aangrijpt en ten nutte maakt.-
|
|