| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
B. Stroman, Stad, Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1932.
‘This is not a marriage-story’, waarschuwt ons de auteur met een citaat van Conrad. Een beetje overbodig, dunkt me. Wij merken waarlijk gauw genoeg, waar het dezen Stroman - zeker geen strooman! - om te doen geweest is. Ook al zouden we het uit zijn titel al niet dadelijk begrepen hebben. Stad. Groote Stad. Het duizelingwekkend alomvattende, alverslindende, het demonische van een groote, sterk levende stad. Rotterdam - van vóór de crisis! De paar individueel-menschelijke geschiedenisjes, die ons uit deze reeks filmachtig verschietende scènes min of meer duidelijk worden, zijn al heel erg gewoontjes en onbelangwekkend; wij begrijpen dat de stellig nog jonge, en even stellig begaafde schrijver zich niet dáárdoor geïnspireerd gevoeld heeft. Het is zijn waarschijnlijk even hartstochtelijk geliefde als verfoeide stad, die 't hem heeft aangedaan.
Ziehier dan al de zooveelste ‘moderne roman’, die door de bioscoop beïnvloed, ja misschien wel grootendeels in 't leven geroepen is. Men verfilmt romans tegenwoordig, maar aan dézen zou weinig eer te behalen zijn: 't is immers al bijna een film, wat ons hier wordt geboden. En het boek ‘Stad’ toont niet alleen den vorm maar ook den geest der meeste bioscoop-vertooningen: hetzelfde gewilde, soms rauwe realisme, dat, tot den grond gepeild - 't kost heusch niet veel moeite! - niets dan tamelijk sentimenteele romantiek blijkt te zijn. Precies als het eerste naturalisme uit de jaren 1880 tot 1895 ongeveer, het naturalisme o.a. van den jongen Heyermans - van zoovéél dat in die ‘Sturm und Drangperiode’ onzer nieuwe litteratuur voor de eindelijk-echte kunst doorging. Jongensachtige romantiek. Men zou zich bijna kunnen verteederen bij de vele herkende trekjes.
Hieruit volgt, dat dit in zijn voorkomen, zijn allure en litteraire methode zoo moderne boek in wezen nogal erg ouderwetsch genoemd zou kunnen worden
Maar bedenken wij tijdig: dit is een éérste boek. En dat er beloften in schuilen, het lijkt mij onbetwijfelbaar. Stroman kan schrijven, en hij kan beschrijven, hij kan ook al vrij sterk dramatisch vertellen. Hij heeft fantasie en temperament. Zijn.... soms wat rotterdamsche drukte, zijn soms wat schreeuwerig effect-bejag, hij zal dat wel afleeren als hij ouder wordt. Met de echte, groote, rustige epiek schijnt het toch voor vele decenniën, zoo niet voor altijd, gedaan te zijn.
H.R.
| |
Jo van Ammers-Küller, De Appel en Eva (De Opstandigen III), Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1932.
De personen in dit nieuwe boek van onze wereldberoemde landgenoote mogen ons uit haar voorafgaande romans al eenigszins bekend zijn, in
| |
| |
wezen heeft dit nieuwe verhaal met de vorige deelen der ‘Opstandigen’ al heel weinig te maken. De opstand is gedempt, of in 't zand geloopen. Het jongste geslacht der fiere moderne vrouwen, der denkenden en der studeerenden, wordt mannequin in een groot modenaaistershuis, of secretaresse, later zelfs leidster en eerste ‘vendeuse’ van datzelfde huis. De plof was snel en verbluffend.
Maar dit zijn bijzaken. Wat Jo van Ammers zich blijkbaar gedroomd heeft, wat zij trachtte te geven in de hoofdpersoon van dit nieuwe boek, het vrouwtje Elisabeth Coornvelt, genaamd ‘Puck’, is op zich zelf wel iets heel interessants en schrijvenswaards: een jonge vrouwelijke meester in de rechten, geboren in 1900, wier jongemeisjestijd dus met de hevigste periode van het ‘zich in vrijheid uitleven’ is samengevallen, trouwt met een braven, degelijken kerel, een-en-al werklust, goedheid en trouwhartigheid. Zij begint met maar nauwelijks te gelooven in de bestendigheid van dit haar eigen huwelijk. In Indië houdt zij het niet uit, in Parijs zoekt zij een eigen intellectueelen werkkring - en aanvaardt een zéér gevaarlijken! - haar verachting voor de oud-modische, de toegewijde vrouwen en huismoeders (bij Jo van Ammers geregeld ‘sloofjes’ genaamd) is groot. En ondanks dat alles groeit en groeit in haar ten slotte maar één ontzaglijk verlangen: liefde-vrouw en moeder te zijn, samen te leven in de innigste saamhoorigheid met haar eenvoudigen man, die haar door zijn teederheid en kracht altijd opnieuw imponeert. O, het is Shakespeares ‘shrew’ rediviva (maar dan een beschaafde, verstandelijk redeneerende shrew!), het is niets nieuws, zeer zeker, maar het is altijd weer interessant, juist door zijn oermenschelijke waarachtigheid. Het had zelfs héél mooi kunnen zijn.
Jammer nu maar, dat mevrouw van Ammers' talent - dat zij toch ééns, in aanleg, wel bezat - om zulk een gegeven in diepe aandacht en innigheid, van binnen-uit op te bouwen en te behandelen, in den roes van het leven schijnt vergaan te zijn. Zij wéét het nog wel, wat zij wil maken, maar zij kán het niet meer - óf zij geeft er zich den tijd en de rust niet meer voor; wat is het eigenlijk? - Zij praat, praat, redeneert eróver, vertelt er ván, niet er uit. Vlot en levendig vertelt en beschrijft zij, met kennis-van-zaken, intellect en typeer-talent. Maar het leven van de jonge vrouw Puck wordt ons niet, zooals uit alle werkelijk ‘magische’ kunst, op mysterieuse wijze zichtbaar, voelbaar, tastbaar, als aan den lijve geopenbaard. Wij willen het allemaal wel gelooven, maar wij hadden het zooveel liever... ondergaan.
Taal en stijl van mevrouw van Ammers hooren bij deze verstandelijken verhaaltrant. Daar is nu álle persoonlijkheid wel vreemd aan geworden. Een zeldzaam gave verzameling correcte volzinnen, perioden, hoofdstukken. Nergens een aarzeling - nergens een zinnetje, of een val van woorden, waardoor wij ons op onnaspeurbare wijze in ons dieper wezen beslopen voelen, en ontroerd.
H.R.
| |
| |
| |
Henriëtte Roland Holst, Wij willen niet. Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1931.
Dat dit Anti-oorlogspel van Henriëtte Roland Holst op gelijke hoogte staat als haar leekenspel ‘Kinderen van dezen tijd’, zouden wij niet durven beweren. Te zeer overweegt erin o.i. het ideologische moment om het als kunstzinnige verbeelding aanvaardbaar te maken, tenminste in die mate als met het zooeven genoemd werk het geval was.
Wat wij in dit spel bewonderen is het élan, waarmede de dichteres zich kwijt van haar taak; de psychische diepte echter, die wij in ‘Kinderen van dezen tijd’ herhaaldelijk aantroffen, missen wij in dit spel helaas te zeer. Hier wordt tusschen ideeën een schimmenspel opgevoerd, doch de menschelijke werkelijkheid met haar over de gansche breedte van haar wezen verdeeld licht en donker blijft achter de woorden der dichteres verborgen.
Intusschen, wanneer wij een oogenblik van deze dingen afzien en dit spel vergelijken met andere tendenz-litteratuur op dit gebied, dan treft ons wel zeer het hooge plan, waarop een en ander staat, zoowel uit een oogpunt van moraal als van taalschoonheid. Want al moge als geheel van kunstzinnige verbeelding dit spel niet geslaagd zijn, aan allerhande details herkent men zonder moeite zoowel de meesterhand als het groote hart. Van de vrij talrijke uitgesproken pacifistische letterkunde, vervaardigd met het doel het geweten tot spreken te brengen, is ‘Wij willen niet’ zeker één der beste en pakkendste voortbrengselen; hetgeen stellig niet in de laatste plaats te danken is aan het vermogen van de schrijfster haar vurige overtuiging op een overeenkomstige wijze tot uiting te brengen.
Roel Houwink
| |
Henriëtte Roland Holst, Guido Gezelle. Amsterdam, Em. Querido's U.M., 1931.
In een kleine, meesterlijke studie geeft Henriëtte Roland Holst ons een beeld van leven en werken van den priester-dichter Guido Gezelle. Zij doet dat op de haar eigene wijze met algeheele overgave en met een volkomen ontvankelijk hart. Zoo is in alle duidelijkheid in dit opstel naast Gezelle's beeldtenis ontstaan een geestelijk portret van de dichteres zelve, bijkans ten voeten uit.
Voor wie dit boekje met aandacht leest, zal het opdoemen, eerst nevelig misschien, doch allengs met zich verscherpende contouren, tot het even levendig voor ons staat als het beeld van Gezelle, dat de schrijfster ons bewust heeft willen teekenen.
Dat Henriëtte Roland Holst zich aan Gezelle te herkennen wist, en op zulk een diep-gaande manier, is kenmerkend voor den huidigen ontwikkelingsgang der dichteres. En zoo hopen wij na de drie al te snel elkander opgevolgde leeken-spelen (‘Kinderen van dezen Tijd’, ‘Wij willen niet’ en ‘De
| |
| |
Moeder’), in de toekomst weder op een rijke lyrische oogst, waarbij bezinning en gevoel op even schoone wijze tezamen zullen sluiten als immer in het beste deel van haar oeuvre het geval is geweest. Want wij gelooven, dat nog altijd de grootste kracht van Henriëtte Roland Holst als dichteres ligt in haar lyriek en dat zij dáár het dichtst raakt aan het hart van onzen tijd.
Roel Houwink
| |
Hendrik de Vries, Spaansche Volksliederen. Arnhem, Hijman, Stenfert Kroese en van der Zande, 1931.
‘Er is een dichterhart en een groot talent voor noodig om zulke poëzie (d.w.z. die van het Spaansche volkslied) in een andere, noordelijke, taal over te brengen zonder dat er van de oorspronkelijke kracht en charme iets verloren gaat,’ aldus de samensteller van het prospectus voor dezen bundel. Wij beamen zijn woorden ten volle en zijn er van overtuigd, dat Hendrik de Vries beide eigenschappen - een dichterhart en een groot talent - bezit. In hoeverre hij echter in zijn vertaling slaagde vermogen wij niet te beoordeelen. Wel kunnen wij constateeren, dat deze, meerendeels zeer beknopte, gedichten zich zonder eenige gewrongenheid lezen laten en dat men nergens den indruk krijgt, dat de dichter zijn taal geweld heeft moeten aandoen om getrouw te blijven aan de voor hem liggende origineele tekst. Van enkele welbewuste afwijkingen doet hij trouwens in de aan het buitengewoon smaakvol uitgevoerde boekje toegevoegde aanteekeningen gewetensvol verslag, zoodat iedere kenner van de Spaansche taal gemakkelijk in de gelegenheid is een en ander te verifieeren. Daarenboven is ons De Vries' naam een volstrekte waarborg voor deskundigheid met betrekking tot al hetgeen hij onderneemt.
Toch wekt dit boekje verlangens naar zijn oorspronkelijke poëzie, die zoo rijk was aan beloften. Reeds geruimen tijd missen wij - en dit zeer noode - zijn stem onder de jongeren.
Roel Houwink
| |
Jan H. de Groot, Rond de Wereld. Lochem, ‘De Tijdstroom’, 1931.
Jan H. de Groot begint ons een weinig met zijn bundels te overrompelen. Wij kunnen hem, helaas, niet onomwonden gelukwenschen met deze verhevigde activiteit en gelooven, dat zij hem op gevaarlijke paden voert. Dat de Groot een talentvol dichter is, we wisten het reeds terstond bij het verschijnen van zijn debuut (‘Sprongen’) en we hebben onze meening in dezen niet verheeld. Doch thans, nu, als wij ons niet bedriegen, zijn vierde bundel voor ons ligt, verlangen wij meer van hem dan dat hij zich nog immer als ‘talentvol’ aan onzen kritischen blik vertoont. Nu willen wij dit talent zich ontplooien zien en nu verlangen wij, dat het getuigenis aflegt van een gerijpter levensbesef en een tot meerdere diepte gekomen geestelijk leven; doch tot
| |
| |
onze spijt: al te weinig bemerken wij hiervan. Een voldragen gedicht als ‘De Kruisspin’ uit zijn voorlaatsten bundel missen wij niet zonder verontrusting in ‘Rond de Wereld’, al staan er op zich zelf natuurlijk wel goede (en één zeer goed: ‘Verlangen’) in den bundel. Doch dit vers, hoe schoon en gaaf ook, behoort niet tot den kant van de Groot's dichterschap, dien wij voor zijn meest persoonlijken houden. Voor een gedicht als ‘De Kruisspin’ zijn andere geestelijke kwaliteiten noodig dan voor een vers als ‘Verlangen’. En het wil ons voorkomen, dat de waarde van de Groot's talent uitsluitend afhankelijk is van het feit, of hij erin slaagt deze eerstgenoemde hoedanigheden in artistiek opzicht tot een vruchtbare ontwikkeling te brengen. Moge de Groot zich bewust zijn van zijn verantwoordelijkheid!
Roel Houwink
| |
Noto Soeroto, Wayang-Liederen. Den Haag, Adi Poestaka, 1931.
Zeker behoort dit rhythmisch proza tot het schoonste wat deze Javaansche dichter geschreven heeft. Hoe is zijn wijsheid in den loop der jaren gegroeid, zijn taal vaster en tegelijkertijd leniger geworden! Oost en West hebben elkander in Soeroto's dichterschap wel op een zeer gelukkige wijze ontmoet. Moge den dichter, die, wanneer wij ons niet vergissen, reeds de onderste grens der middelbare leeftijd genaderd is, nog vele jaren beschoren zijn om ons de zeldzame vruchten te schenken van zijn nobel talent. Zijn werk, dat uit den aard der zaak in onze letterkunde een geheel eigen plaats inneemt en moeilijk in haar ontwikkelingsgang valt in te schakelen, beduidt voor onze poëzie een positieve verrijking, waaraan wij echter gevaar loopen voorbij te zien, omdat vorm en inhoud van Soeroto's gedichten niet overeenkomt met de aesthetiek, welke op het oogenblik ten onzent op den voorgrond staat.
Laten wij dit wel bedenken, eer wij als ‘unzeitgemäsz’ veroordeelen wat van alle tijden is en welks diepgang die der mode vele malen overtreft.
Roel Houwink
| |
J. Koopmans, Letterkundige Studiën. Amsterdam, Uitgeversmij. ‘Holland’, 1931.
Deze door J.H. van den Bosch en Dr. C.G.N. de Vooys verzamelde bundel letterkundige opstellen van wijlen J. Koopmans strekken zich uit over de negentiende eeuw. Van de onderwerpen noemen we: ‘Maurits Lijnslager’ en z'n ideaal Burgerschap, Van Kist tot Daalberg, Adriaan Loosjes, Hillegonda Buisman, Adriaan van der Hoop Jr, Aernout Drost, Van Adriaan Loosjes tot mevrouw Bosboom-Toussaint, en ten slotte: Mevrouw Bosboom-Toussaint's ‘Lauernesse’.
Wanneer men Koopmans' werk vergelijkt met de hedendaagsche kritiek, valt onmiddellijk op hoeveel bezonkener en gedegener oordeel en zeggings- | |
| |
wijze van den eerste zijn, hoe hier zonder pretentie van ‘studiën’ mag worden gesproken. Ons publiek is deze wijze van litteratuur-beschouwing reeds lang ontwend. Het vergenoegt zich met enkele korte notities en waar zouden trouwens de dagelijks tegen den boekenstroom optornenden recencenten den tijd vandaan moeten halen, om zich tot werk te zetten van dit formaat?
Niettemin worde het als een leemte gevoeld, dat dit soort litteratuurbeschouwing nagenoeg geheel uit ons gezichtsveld verdwenen is, want het is in staat afstand te brengen tusschen dicht op elkander gedrongen verschijnselen en betrekkingen te scheppen tusschen ver uit elkaar gelegene.
Roel Houwink
| |
Urvaçi, een oud-Indisch tooneelstuk van Kalidasa, uit den oorspronkelijken tekst vertaald, en van een inleiding voorzien door R.H. van Gulik, N.V. Adi Poestaka, 's Gravenhage 1932.
Wie het voorrecht had de literatuur van het oude Indië te leeren kennen, zal als een onvergetelijke herinnering het beeld van Kalidasa bewaren, dezen nachtegaal van het Oosten, den dichter met gouden stem, die vol streeling en lokking den glans en den weemoed van zijn tijd bezong. Kalidasa was niet alleen een begenadigd kunstenaar, maar tevens een groot mensch, in wiens hart de droefheid als een floers over alle vreugden gespreid lag.
Aan allen, die zich voor de cultuur van het Oosten interesseeren, is hier nu een uitnemende gelegenheid geboden, het werk van dezen dichter van nabij te leeren kennen. Zijn drama van de hemelnymph Urvaçi, die liefde opvatte voor den koning Pururavas, is thans door den heer van Gulik op lofwaardige wijze voor het Nederlandsche publiek toegankelijk gemaakt. Exactheid, het kenmerk van ware kunst, speurt men hier op elke bladzijde. De Nederlandsche tekst is van een verfijnden smaak, en het rythmische proza ademt een geest van innige schoonheid en teedersten weemoed. Men leze slechts regels als deze:
‘Verspreid over de roesten zijn de pauwen door den avond traag van slaap; door de wierook-omwolkte tralievensters zijn vaag zichtbaar de tortelduiven; een man, rein van levenswandel, in de vrouwenvertrekken verouderd, verdeelt over de bloemguirlanden de brandende, geluk-brengende lampen der avondschemering.’
De inleiding ‘De Sage en haar Dichter’ oriënteert den leek op heldere wijze omtrent de oude stof, en de schepping van Kalidasa, terwijl de slot-verhandeling ‘De vorm van den Tekst’ ook den vakman nauwkeurig uitsluitsel geeft over de taalkundige kwesties.
Het gebeurt helaas te zelden, dat degelijke kennis gepaard gaat met artistieke begaafdheid. Hier evenwel wordt een vertaling geboden, die aan hooge eischen van wetenschap en kunst voldoet.
F.M. Schnitger
| |
| |
| |
Franz Dülberg, Rembrandt Harmensz van Rijn (Deutsche Kunstbücher, herausgegeben von der Reichsdruckerei, Berlin 1931).
Een uitgave als deze is voor ons Nederlanders beschamend: ziet hier een goed geschreven en met zorg verlucht boekje van 116 bladzijden over den grootsten Nederlandschen schilder, binnen ieders bereik, uitgegeven door een orgaan van het Duitsche Rijk n.l. de Reichsdruckerei, welke ook reeds een groot aantal etsen, teekeningen, enz. van Rembrandt in fac-simile uitgaf. Wat deed het Rijk der Nederlanden in dit opzicht? Wat komt er van de persen van onze Landsdrukkerij? Deze vragen beantwoorden zichzelf!
Met vreugde kan ik dit boekje aankondigen, dat naast de groote litteratuur over Rembrandt de verdienste heeft, dat het in een klein bestek een overzichtelijk beeld geeft van Rembrandt's moeilijke leven en van zijn beteekenis als schilder, teekenaar en etser en geschreven is met groote levendigheid en een warme liefde voor deze groote, nog altijd eenzame figuur, een liefde echter, die critisch blijft en zich niet laat vervoeren tot leege exclamatie. Het boekje, dat ook door de uitvoering de Reichsdruckerei alle eer aan doet, moge duizenden van onze landgenooten in handen komen en wij mogen er den kenner van Nederland en zijn beeldende kunst, Dr. Franz Dülberg, zeer dankbaar voor zijn.
J.S.
| |
Rembrandt-Bijbel, samengesteld door Prof. E.W. Bredt, voorwoord van Prof. W. Vogelsang, Amsterdam, N.V. Uitg. Mij. Enum, 1931.
Zooals men weet, heeft het nooit in Rembrandt's bedoeling gelegen, den Bijbel in zijn geheel te illustreeren. Hij was gewoon er zich aanhoudend in te verdiepen en op een louter subjectieve wijze er voedsel in te zoeken voor zijn onverzadigbaren, verbeeldingsdriftigen, vooral psychologisch en dramatisch ingestelden geest. Wanneer men dan echter de beide thans door de Uitg. Mij. Enum naar een reeds bestaande Duitsche uitgave in Nederland gepubliceerde deeltjes van het Oude en Nieuwe Testament doorbladert, wordt men wel in de eerste plaats getroffen door de enorme hoeveelheid bijbelsche tafreelen, welke Rembrandt artistiek geattaqueerd heeft. Terecht merkt dan ook Prof. Bredt in zijn inleiding op, dat Rembrandt in dit opzicht alle overige Bijbel-illustrators overtrof, of laten wij liever spreken van verbeelders van bijbelsche onderwerpen. Dat zijn visie ons Hollanders daarenboven dichter ligt dan die van Fra Angelico, Michel Angelo, Correggio of zelfs Dürer, het behoeft eigenlijk niet gezegd te worden.
Daar de reeds hier te lande bestaande Rembrandtbijbel veel te kostbaar was om binnen ieders bereik te liggen, kan men deze uitgave dan ook slechts toejuichen. De circa 240 cliché's zijn veelal wél klein, maar doorgaans toch voldoend scherp en zuiver. In het bijzonder geniet men van de sterk bewogen, met zoo weinige middelen álles zeggende teekeningen, en van de
| |
| |
sublieme etsen uit den lateren tijd. Ook voor het overige is de technische verzorging verdienstelijk.
Tenslotte mag aan het bovenstaande toegevoegd worden, dat van dit werk twee verschillende uitgaven zijn verschenen: een voor protestanten, ontleend aan de Statenvertaling van het Ned. Bijbelgenootschap, en een voor katholieken, door Pater R.L. Jansen verzorgd en kerkelijk goedgekeurd.
W. Jos. de Gruyter
| |
William Cohn, Chinese Art, Londen, The Studio Ltd., 1930.
Dit is het zevende deeltje der door The Studio Ltd. uitgegeven reeks: Great periods in art, waarin o.a. een verdienstelijk geschrift van T.A. Joyce over Maya and Mexican art werd opgenomen. Deze, niet te groote en niet te kostbare publicaties zien er heel aantrekkelijk uit in hun soberen oranje-rooden omslag; zij zijn rijkelijk van afbeeldingen voorzien en bevatten ook een met groote nauwgezetheid uitgevoerde kleurreproductie, in het hier te bespreken boek een schildering op zijde uit het Museum te Berlijn, waaraan Cohn verbonden is. Het meerendeel van het afgebeelde bevindt zich trouwens in Duitsch bezit.
Het is Dr. Cohn, die reeds zoovele publicaties over Aziatische kunst het licht deed zien, in dit werkje gelukt zijn onmogelijk uitgebreide stof in een zevental hoofdstukken op een prachtige wijze samen te vatten. Al is het dan geen lichte lectuur, er staat ook voor een leek geen onbegrijpelijke regel in den geheelen tekst! Prijselijk leek mij in het bijzonder het hoofdstuk over de bouwkunst, waarin de schrijver o.a. wijst op het betrekkelijk losse verband tusschen de architectuur en de beeldende kunsten van China (‘it must be emphasised that architecture was not determinative to the same extent as in Europe’); voorts mag afzonderlijk de aandacht gevraagd worden voor het hoofdstuk over de terecht uitvoeriger behandelde schilderkunst.
In zijn inleidende beschouwing waarschuwt William Cohn met eenige klem tegen een overschatting der T'ang periode, door de Chineezen zelf doorgaans als hun klassieke bloeitijd beschouwd. Erkennend dat de T'ang tijd een aantal lyrische dichters voortbracht, die tot de grootsten van China en zelfs van de wereld gerekend moeten worden, schrijft Cohn het al te hoog aanslaan van deze periode toe aan haar grootheid en schittering in den maatschappelijken zin: ‘for it is quite in the natural course of events that great artistic achievements should be ascribed to a politically successful era both by its actual members and by subsequent generations, though this combination occurs but seldom, if at all.’ Kan men hiermede wel accoord gaan, de opvatting, dat pas met de Sung dynastie ‘de groote periode der Chineesche kunst werkelijk aanbrak’, is aanvechtbaar. Over het geheel neigt de schrijver er m.i. toe, het historisch zwaartepunt voor de kunst wat laat in den tijd te leggen.
| |
| |
Het is de eenige algemeene aanmerking, die ik mij op dit even populair als preciseerend geschreven werk zou willen veroorloven. Een bijzondere aanmerking geldt de uitlating op blz. 56, dat de aardewerkplastieken, ontstaan in den tijd tusschen de Han en T'ang dynastieën - o.a. dus die der Noordelijke Wei dynastie! - stijlkundig ‘noch de kracht van het verleden noch de vrijheid der toekomst vertoonen’. Dit moge in zekeren zin juist zijn, in weer andere opzichten overtreffen de zoo milde, droomrijke en spiritueele Wei-beeldjes vaak vérre hetgeen in den T'ang óf Han tijd gepresteerd werd. De aangehaalde zin lijkt mij trouwens weinig overeen te stemmen met de voorstelling van zaken, die Dr. Cohn elders geeft, bijv. in het hoofdstuk over de sculptuur, waarin hij schrijft: ‘Under the T'ang, China became a world-power. Her position finds a clear echo in Buddhist sculpture in which inwardness and solemnity are replaced by grandeur and majesty, which not infrequently degenerate into empty display.’ Deze juistere omschrijving der ontwikkeling van prae-T'ang tot T'ang tijd is stellig evenzeer van toepassing op de ceramische plastiek.
Ten slotte nog een enkel woord over de afbeeldingen. Men mist daaronder noode een specimen der praehistorische potten, welke dank zij den opgravingen der laatste circa tien jaren in de Honan en Kansu provincies bekend zijn geworden. Aan den anderen kant hadden enkele afbeeldingen van K'anghsi porselein gevoegelijk kunnen vervallen. Voor het overige verdient echter de zorgvuldige keuze der reproducties, speciaal van de bouwwerken en de bronzen, evenzeer onzen lof als de overwogen, beknopte en onderhoudende tekst. Alles tesamen mogen wij de zeer actieve uitgevers met dit werk, dat ook hier te lande wel zijn lezers zal vinden, ongetwijfeld gelukwenschen.
W. Jos. de Gruyter
| |
Het werk van Käthe Kollwitz, bevattende 61 reproducties met inleiding van W. Jos. de Gruyter. (De Baanbreker, N.V. Servire., Den Haag 1931).
Over Käthe Kollwitz kan men niet schrijven zonder te letten op haar apostolaat, haar socialen strijd, zooals zij die op haar manier vecht. Uit een oogpunt van kunst beschouwd, moeten wij haar werk van dat apostolaat losmaken en zien welke waarde het op zich zelf heeft. Ook de Gruyter slaat die waarde hoog aan: was het hier noodig om, zooals hij doet, die kunst te karakteriseeren als ‘een direct en aangrijpend pleidooi voor de noodzakelijkheid van het politieke stelsel, dat socialisme heet?’
Mij dunkt, het werk van Käthe Kollwitz ontleent niet daaraan zijn beteekenis. Het beveelt geen politiek of economisch dogma aan, gelukkig, maar roept op tot menschelijkheid en geeft ons de groote gemoedsbeweging dezer kunstenares, ontstaan uit het meeleven van menschelijke ellende. Overigens schrijft de Gruyter over haar persoon en haar werk voortreffelijke,
| |
| |
warmgestemde en van diep inzicht getuigende bladzijden, welke niet zullen nalaten de liefde voor deze nobele vrouw en groote kunstenares zoo mogelijk nog te vergrooten. Ook door de vele, meerendeels zeer geslaagde afbeeldingen is deze uitgave verheugend; moge zij velen nader brengen tot deze groote figuur!
Terecht merkt de Gruyter op, dat Kollwitz in haar oorlogsprenten de grenzen van haar talent zuiver heeft weten te bewaren, door niet den oorlog zelf weer te geven, maar het leven in het binnenland: ‘de onpeilbare smart van de achtergeblevenen, de gebrokenheid en onnoembare ellende onder weezen en weduwen en vereenzaamde grijsaards’.... En dat beeld, zegt de Gruyter, doet ons de schande en den vloek van den oorlog misschien nog dieper beseffen ‘dan welke concrete voorstellingen ook van het van bloed verzadigd Niemandsland.’
Hoe men het werk van Käthe Kollwitz ook ziet, voorop zal de erkenning moeten staan, dat het tot de grootste grafiek behoort, welke de laatste honderd jaar heeft voortgebracht. Dat de Gruyter met zooveel eerbied en kennis deze hulde aan haar heeft gebracht, is iets, waarvoor ons dankbaarheid betaamt.
J.S.
| |
Rembrandt-tentoonstelling te Amsterdam
Figuren als Rembrandt zijn voor elken tijd, waarin zij worden geboren, te groot; geen menschengeslacht schijnt zich te kunnen opwerken tot begrip van het kunstenaarsgenie van zijn eigen tijd en slechts weinigen, die niet van tijdelijke normen uitgaan en wien het gegeven is, buiten alle zichtbare werkelijkheid om, vormen en kleuren te verstaan als de manifestatie van den geest, als de gestolde ontroering, de taal, waarmede de kunstenaar zich uitspreekt, kunnen het kunstenaarsgenie van hun eigen tijd benaderen. Wij mogen daarom Rembrandts tijdgenooten, die hem uitlachten en hem in diepste armoede lieten sterven, hem, die de wereld meer geweest is dan de duizenden deftige lieden, die het immers beter wisten en de calvinistische dominees, die hem verketterden, niet te hard vallen, want deze geschiedenis herhaalt zich nog elken dag. Als Rembrandt leefde in onzen tijd en onze begrippen voorbijsnelde gelijk hij deed in eigen eeuw, zou hem geen beter lot zijn beschoren en de menschen, die in hun ijdelen waan van superioriteit meenen, dat niets mooi is, wat zij met hun beperkte begrip niet kunnen begrijpen, zouden ook nu Rembrandt bespotten. De geschiedenis van Rembrandts leven is leerzaam.
Zoolang hij zich aanpaste aan den heerschenden smaak, brachten de burgers hem eer en gewin, maar zoodra hij hooger steeg en zich losmaakte van wat men ‘de werkelijkheid’ noemt en portretten schilderde, waarvan
| |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
rembrandt, portret van hendrickje stoffels, ± 1655 (verz. frau g. von mendelssohn, berlijn)
| |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
hubert van lith
vrouwenkop
hetzelfde werk van terzijde
hubert van lith
plastiek
hetzelfde werk van terzijde
| |
| |
men de uiterlijke gelijkenis betwistte, was het uit met de gunst der gemeente, want de groote massa van alle standen - die ook hierin niet veranderd is - eischt van den kunstenaar, dat hij haar idealen zal verwezenlijken en dat haar werkelijkheid de zijne zal zijn.
Wij zien op deze niet groote, maar desniettemin grootsche Rembrandt-tentoonstelling in het Rijksmuseum te Amsterdam, ter plechtige herdenking van het 300-jarig bestaan der Universiteit aldaar, waar de scheiding moet hebben gelegen tusschen hulde en verguizing. De tijdgenooten zullen bewondering hebben gehad voor het portret eener aanzienlijke dame uit Rembrandts jonge jaren (1634), voor de portretten van den schilder Sorgh en zijn echtgenoote (1647), ja, mogelijk nog voor den Amsterdamschen vaandeldrager uit 1654, die immers aansloot bij het klassicistisch verlangen en wiens sjerp ‘net echt’ is, welke laatste omstandigheid maakt, dat dit doek nog altijd meer bewondering schijnt te vinden bij de menigte dan de latere zelfportretten en de portretten van Hendrickje Stoffels, waarin Rembrandt tot zijn grootste, ontzagwekkende hoogte is gestegen. Maar vreemd moeten de tijdgenooten - reeds opgeschrikt door den revolutionairen ‘nachtwacht’ uit 1642 - hebben gestaan tegenover de verbeeldingen van zijn geest als de Aristoteles, die immers met het klassieke ideaal niets meer gemeen heeft, met de vergeestelijkte portretten van Hendrickje en Titus en die latere zelfportretten met de ongenaakbare grootheid van dit genie boven zijn tijd. Iets geweldigers, iets, dat zoo volstrekt ziel is en van een zoo pure harmonie tusschen vorm en inhoud, tusschen materie en geest, tusschen allerhoogst technisch meesterschap en diepste verinnerlijking is nooit geschilderd, noch voor, noch na Rembrandt. Maar hieraan gaat ook thans, driehonderd jaren later, de menigte van alle standen voorbij, al prijst men, omdat het zoo dom staat dat niet te doen....
Al deze kanten van Rembrandts kunst heeft Schmidt-Degener op deze tentoonstelling met volkomen beheersching van de materie en diep inzicht veraanschouwelijkt en daarbij is gelijkelijk aandacht geschonken aan Rembrandts drievuldigheid: schilder, teekenaar en etser. Hoe moeilijk was in het schilderwerk de keuze: hoe prachtig is de keuze gedaan en hoe is hier een indrukwekkend geheel ontstaan, niet door veelheid, maar door beperking en hoe tot rust stemmend, weloverwogen en fijn is de geheele inrichting! Evenmin mogen wij verzuimen Schmidt-Degener hulde te brengen voor de schoone bladzijden, ter inleiding in den catalogus geschreven en voor de in hun compleetheid en beknoptheid meesterlijke beschrijvingen der schilderijen.
Als schilder heeft Rembrandt vóór alles den mensch gezocht, aanvankelijk met veel aandacht voor de uiterlijke verschijning, later zich concentreerend op de menschelijke ziel. Steeds treft, hoezeer hij zich telken male opnieuw openstelde voor zijn model en ook in de bestelde portretten nimmer in her- | |
| |
haling verviel, doch altijd weer bezield was en, vooral in het latere werk, tot de diepte peilde van 's menschen gemoed. Treffend is ook steeds die in zijn werk groeiende overeenstemming tusschen den geestelijken inhoud en de materie, waarmede hij die verwezenlijkt. Schildert hij het posthuum portret van den Calvinistischen predikant Sylvius (1645), dan verkilt zich zijn kleur tot een gamma van vreugdeloosheid, waarin Sylvius, star en fanatiek, de stekende oogen in den bleeken kop, voor ons opdoemt als de verpersoonlijking van het calvinisme zelve: kan men in een boek vollediger en dieper zijn dan Rembrandt in dit zeer eenvoudige schilderij? Zie daarnaast de portretten van den schilder Sorgh en zijn echtgenoote uit 1647. Met haast onmerkbaren spot schildert Rembrandt zijn minder begaafden collega, die een deftig man wil zijn en diens goedmoedige, wat burgerlijke echtgenoote, die haar man maar amper zal kunnen bijhouden in zijn zwier en artistieke allure. Sprankelend en breed schildert hij zijn kunstbroeder Aert de Gelder, uit wiens geestig, innemend gelaat wij den heelen mensch leeren kennen. Stemmig, met hoogste ingetogenheid geeft hij de beeltenis van de fijn-aristocratische Margaretha de Geer.
Het is goed, dat hier ook de Aristoteles hangt, eigendom van Sir Joseph Duveen, want dit is een van de werken, waaruit wij Rembrandt's volkomen oorspronkelijkheid van opvatting het best leeren kennen. In de volle kracht van zijn kunnen schept Rembrandt deze van elke klassieke traditie gespeende figuur. Hij kleedt den wijsgeer in een zwart mouwloos wambuis, waaruit geweldige witte mouwen, rijkgeplooid te voorschijn komen; een breedgerande donkere hoed op het hoofd en een fonkelende keten over de borst geven alle gelegenheid tot de bijzondere lichteffecten, waarin de meester zich vermeit. Rembrandt, brekend met de traditie, schept hier een eigen Aristoteles, indrukwekkend en mysterieus.
Maar is er ten slotte iets, dat meer ontroert dan de latere zelfportretten en de beeltenissen van Hendrickje en Titus? Rembrandt ouder, met alle ontgoochelingen van het leven, maar ook met alle in strijd en verdriet verkregen opperste wijsheid, de smartelijke berusting dragend op zijn doorgroefd gelaat; Hendrickje als het verheven beeld van trouwe liefde; Titus in wiens portretten elke penseelstreek de onzegbare teederheid uitstraalt van den aan zijn kind hangenden vader.... Onvergetelijk is dit alles voor wien het eens heeft gezien. Welk een pijn doet ons het ‘lachend zelfportret’ uit de verzameling Von Carstanjen (Keulen): dit is het lachen van een, die tot den dood is gewond, maar zich niet overgeeft. Acht jaren eerder heeft Rembrandt zich geschilderd als een, die met nauw-verbeten smart hoog over de wereld heenziet, waarvan hij zich al schijnt af te wenden (verz. Frau von Mendelssohn) en eindelijk is daar het laatste zelfportret uit zijn sterfjaar (verz. Rathenau), waarin alle lijden schijnt te zijn opgelost in een sfeer van niet meer aardsch geluk.
| |
| |
Naast Titus heeft hij Hendrickje het meest lief gehad en misschien heeft Rembrandt nooit iets innigers geschilderd dan haar portret uit omstreeks 1655, waarvan Frau von Mendelssohn de gelukkige eigenaresse is. Beter dan uit eenig ander portret van deze buitengewone vrouw leeren wij hieruit Hendrickje kennen in al haar liefelijkheid, al haar innige toewijding, haar helder verstand en haar fijnen geest. Voor mij vertegenwoordigt dit portret het hoogste, wat ooit in de schilderkunst der wereld is bereikt.
Nog iets te zeggen over de etsen, die reeks van juweelen uit de prachtige collectie-de Bruyn, of over de teekeningen, laat de ruimte niet toe. Het een is al zoo overweldigend als het ander; laten wij de verzamelaars dankbaar zijn, dat zij voor ons zooveel hebben bewaard, dat tot de hoogste goederen van de menschheid behoort!
J. Slagter
| |
De beeldhouwer Hubert van Lith
Gustave Kahn, die te dikwijls heeft herhaald wat een ander eerder had gezegd, om voor oorspronkelijk, en te vaak heeft opgemerkt wat iedereen kon zien, om voor vindingrijk te kunnen doorgaan, zou du haut de sa grandeur van ‘erkend’ criticus hebben geschreven: ‘La sculpture est un art si vaste que les tendances les plus opposées y peuvent coexister.’ Wáár hij deze tweede-handsche wijsheid heeft verkondigd, weet ik niet; evenwel is het opmerkelijk, het schijnt inderdaad van belang te zijn, dat men de weinig verrassende uitspraak herhaaldelijk als citaat ontmoet, wanneer zij door andere schrijvers blijkt te zijn aangehaald. Dit zou immers kunnen beteekenen, dat men in Frankrijk niet zoo stellig aan deze eenvoudige waarheid gelooft, of het heeft nog wel nut, er nu en dan aan te herinneren.
Overweegt men dit.... daar is de twijfel! Twijfel of misschien ook hier nog wel onzekerheid ten opzichte der gelijkheid van recht van de ‘tendances opposées’ bestaat. Zien wij niet nog dikwijls, dat wie een bepaalde opvatting voorstaan, naast deze geen andere willen erkennen? Wordt niet te vaak het nieuwe aanvaard omdat het nieuw, zonder dat men vraagt of het ook vernieuwend is? En, daartegenover, met het verouderde ook het oude verworpen?
Afkeer van hetgeen men smalend de professorenkunst noemde: van een Stracké, een Lacomblé e.d., welke zich heeft voortgezet in werken als die van Bart van Hove en Abr. Hesselink, ook in de gemaniereerde verfijning van een Pier Pander en zelfs nog in de deels quasi-précieuse, deels zoogenaamd-degelijke vrouwebeelden en portretbusten van Toon Dupuis, heeft (zooals men kan weten) in het laatst der vorige en den aanvang van deze eeuw, eenerzijds tot een schilderachtig-realistische boetseerkunst - Charles van Wijk, Teixeira de Mattos -, aan den anderen kant tot een gespannen
| |
| |
streven naar vergeestelijking of karakteriseering, en daarmede gepaard gaande vereenvoudiging, zuivering en stileering van den vorm geleid. De herleving van de bouwkunst, naar den geest van den tijd, heeft op laatstbedoelde richting grooten invloed gehad; zelfs een zoo sterken, dat een enkele beeldhouwer zijn kunst schier geheel aan die der bouwmeesters heeft onderworpen. Langzamerhand is evenwel de overtuiging herrezen, dat de beeldhouwkunst onafhankelijk kan, en dat ook in zekere mate behoort te zijn; en tegelijk met deze het besef, dat het evenmin noodig als logisch is, zich van de classieken af te wenden, omdat het classicisme tot een dor of behaagziek academisme verburgerlijkt is of vervalscht. Merkwaardig genoeg, doch zeker niet toevallig, zijn het in het bizonder de jongsten, na 1900 geboren, die de classieke beginselen weder aanvaarden; een van hen, Hubert van Lith, die onlangs in de kunstzaal Van Hasselt te Rotterdam heeft tentoongesteld, geeft in zijn werk zelfs onbevangen genegenheid voor het - werkelijke, zuivere - classicisme te kennen, ja, gaat er, kan men zeggen, eerlijk van uit. Om te komen tot een veredeld realisme; in een vormgeving, welke zich zeker niet tot de uiterlijke verschijning bepaalt, doch de weêrgegeven stoffelijkheid tracht te bezielen door de uitbeelding van het wezen in zijn sfeer.
In hoeverre een verblijf in Italië - Van Lith heeft verleden jaar den prijs van Florence gewonnen en den winter in de woonplaats der Scharten's doorgebracht, - invloed op zijn ontwikkeling heeft gehad, is misschien moeilijk na te gaan. In elk geval zou men daar meer werk uit verschillende jaren voor bijeen moeten zien, dan in de kunstzaal Van Hasselt aanwezig was. Opmerkelijk was op deze tentoonstelling wel een figuurtje uit '28 (‘Zwanger vrouwtje’), dat aan den vroegen tijd van Mendes da Costa deed denken en zich dus zeer onderscheidde van de latere, strenge en toch als een beheerschte innerlijke bewogenheid uitstralende, koppen en maskers. Het ligt overigens in de rede, dat zijn studie in musea, tijdens het verblijf in Italië, en zijn omgang met beeldhouwers daar niet zonder belang voor het inzicht en de opvatting van den jongen beeldhouwer zijn geweest. Van navolging mag evenwel geen sprake zijn. Niet nabootsen is het, wat Van Lith doet, maar ongetwijfeld een vrijwillig handhaven van als zuiver en waar erkende beginselen. Dat hij aldus voorloopig wellicht een deel van zijn vrijheid opoffert, is mogelijk, doch dit geschiedt dan toch om grootere vrijheid te winnen, in welke zijn persoonlijkheid tot bloei zal kunnen komen.
Het zal stellig belangwekkend zijn, de verdere werkzaamheid van Hubert van Lith te volgen.
Koomen
|
|