| |
| |
| |
Over negerkunst
door Ladislas Szecsi
BESCHOUWEN wij met eenige oplettendheid de uitstalramen in de rue La Boëtie te Parijs of op den Kurfürstendamm te Berlijn, of geven wij aandacht aan de advertenties die in de kunstperiodieken verschijnen, dan merken wij op, dat zich een nieuwe ‘branche’ bij den kunsthandel heeft gevoegd, een kunstsoort waaraan ook reeds een groot aantal boeken zijn gewijd.
In den handel zoowel als bij openbare veilingen van verschillende collecties zijn de hier bedoelde voorwerpen dikwijls al voor zeer hoogen prijs verkocht. En ja, wanneer wij deze voorwerpen uit een puur aesthetisch oogpunt beschouwen, komen zulke hooge prijzen ons niet gemotiveerd voor. Wij betalen dus niet alleen hun artistieke waarde, maar hun antiquiteit. De ouderdom der voorwerpen waarborgt blijkbaar hun aesthetische waarde.
In de geschiedenis der negerkunst zijn slechts twee perioden te onderscheiden, die vóór en die ná de verovering van haar land door de blanken. Dit soort kunst kan zich slechts ontwikkelen bij een bevolking zoolang deze leeft in een éénheid van ideeën, een geestelijk bewuste eenheid, zonder invloeden van buiten. Zoolang een cultuurgebied gesloten blijft, behoudt de cultuur daar haar eigen karakter. In hun gesloten leven, waarin slechts weinige ideeën rondgingen, bereikte de verbeelding der negers haar hoogtepunten, waaraan wij de kunstwerken van die periode te danken hebben, werken welker eenheid en puurheid van stijl zich letterlijk aan ons opdringen.
Na de verovering verkeert de negerkunst in verval, want de verschijning der blanken heeft den simpelen kijk en den smaak der kunstenaars bedorven; de al te gemakkelijke hanteering der moderne werktuigen heeft het rhythme der scheppende gebaren te niet gedaan. Zoo is dus negerkunst een kunst van het verleden. De hooge prijzen zijn dus toch verantwoord, immers wij vinden geen echte aesthetische waarde dan in de voorwerpen afkomstig uit den tijd die aan de veroveringen voorafgaat.
In de ontwikkeling der hedendaagsche kunst openbaart zich een neiging tot vereenvoudigen, tot zich bevrijden van de ingewikkelde, moderne sentimenten en tot het zien van de dingen, voor zoover dat mogelijk is, met nieuwe oogen. Dat verlangen naar vereenvoudiging is geen instinctief sentiment, geen uitbarstende scheppingswil, het is veeleer het zoeken van een toevlucht uit de gecompliceerde omstandigheden van ons hedendaagsch bestaan. Toch heeft deze neiging tot vereenvoudigen scheppingsimpulsies doen geboren worden, die zeer dicht in de buurt liggen van de bezielingsbronnen der negerkunst. En niet alleen de inspiratie, ook de uitdrukkingswijzen zijn verwant. Zekere werken van primitieve kunst vertoonen een
| |
| |
cubistische vormgeving van zulk een volmaaktheid en zulk een losheid als de grootste kunstenaars van tegenwoordig nauwelijks hebben bereikt.
Laten wij ons bij deze gelegenheid herinneren dat Derain, Matisse, Picasso, Vlaminck en Appolinaire, aan wie wij de ontdekking der primitieve kunsten danken, ervoor gevochten hebben om aan de werken der negers hun plaats te geven in het domein der kunst.
Het is de maagdelijkste, meest belangelooze scheppingslust, vrij van elken invloed, die de verwonderlijkste werken van primitieve kunst heeft voortgebracht. Die kunst kent geen technische trucs, maar openbaart haar oorspronkelijk gevoel met primaire middelen, vorm gevend aan haar fabelachtige droomen en haar verbeeldingen van de goddelijkheid. Geen enkel product van hedendaagsche kunst zou een indruk kunnen teweegbrengen zoo diep als de plastiek der z.g. wilde volkeren, die straalt van energie en geloof.
Wie deze werken beschouwt, gevoelt met instinctieve bewogenheid, dat hij zich bevindt in de tegenwoordigheid van een gevoelsbestendiging, die niet in onzen tijd kan worden overgeplant, van een geloof dat misschien voor altijd dood is, van een mysterie dat op hem inwerkt met hypnotische kracht.
Wij vinden zulke primitieve plastiek in Afrika, op de eilanden der Zuidzee, in Mexico, in Peru, op Groenland. De veroveraars vonden in die landen een volmaakte, een reeds ten volle ontwikkelde kunst, maar waarvan de geboorte, de evolutie, de geschiedenis ons onbekend zijn.
Wij willen ons, in het kader van dit opstel, slechts bezighouden met de kunst in Afrika en Oceanië; de primitieve sculpturen verschillen onderling, zonder twijfel, maar zij ontstaan uit hetzelfde; de bron van, en de stoot tot de schepping veranderen niet, en de Eskimo's, de Afrikaansche negers, de inboorlingen van Australië en omliggende eilanden, de Mexicanen, de vroege bewoners van Peru (vóór Columbus) bezitten met geringe verschillen dezelfde wijzen van expressie.
Als wij de teekeningen der kleine kinderen van onze dagen vergelijken met die der Boschjesmannen, dan zien wij dat de uitdrukking precies dezelfde is. Omgekeerd zullen wij ook verplicht zijn te constateeren, dat de teekeningen der primitieve volken gelijken op die onzer kinderen.
Het verschil tusschen de producten der primitieve volken onderling ontstaat alleen door de uitvoering, eensdeels wat de lijn, anderdeels wat de materie betreft. Bij voorbeeld: de lijn der mexicaansche sculpturen verschilt van die der afrikaansche. Bepalen wij ons tot Afrika, dan zien wij dat in het land Pahoe de karakteristieke trek der hoofden ligt in den stijfgesloten mond, terwijl de maskers met wit gelaat alleen in het land van Gabon gevonden worden, de maskers van gorilla's met horens zijn inheemsch aan de Ivoorkust en zij verschillen sterk van die in Dahomey. De ronde oogen karakteriseeren de gesneden beelden der Markiezen-eilanden, de enorme neuzen die van Nieuw Caledonië. In Nieuw Guinea zijn het de neuzen in
| |
| |
de vorm van vogelbekken, enz. enz..... Wat de stof betreft, het is het land zelf, de omringende natuur, die de keus ervan bepaald heeft. In Afrika hout, op de Markiezen-eilanden steen, in Alaska been, enz.
Keeren wij tot onze vergelijking terug. Wanneer wij aannemen, dat de primitieve mensch het eerste stadium der menschelijke evolutie vertegenwoordigt, en dat in zijn eerste gedachten eenheid heerscht, dan zal ook de uitdrukking daarvan dezelfde moeten zijn als bij de kinderen van onzen eigen tijd.
Maar de gedachte, die de primitieve mensch wil uitdrukken, is dikwijls zeer gecompliceerd; hij vindt geen enkele verklaring voor al de geheimen, hoe natuurlijk overigens, die hem omringen; zelfs zijn godsdienst, als men ten minste godsdienst wil noemen het denkbeeld dat hij zich maakt van het bovennatuurlijke, kan hem niet helpen; en het is uit dat mysterie, het is uit die mist van voorstellingen, dat het kunstwerk ontstaat. Negerkunst is vóór alles een religieuse kunst, religieus in dien zin, dat zij uitdrukt het denkbeeld dat de kunstenaar zich vormt van de groote problemen van leven en dood, van het noodlot, onoplosbare problemen en zéér gecompliceerd; hoe zou dus het voorwerp dat deze denkbeelden moet uitdrukken zelf niet vervuld zijn van mysterie, van godsdienstigheid! De beeldsnijder, al werkende, heeft het gevoel dat God zich zal vereenzelvigen met zijn beeld; gedurende zijn werk wordt het beeld reeds machtiger dan hijzelf; reeds vóór de voltooiïng is hij de dienaar van zijn eigen creatie geworden. Voor die creatie verloochent hij zich zelf, zijn werk is hem een godsdienstoefening. Het voortbrengsel van den beeldsnijder wordt een godheid; het is niet zoozeer de vorm die het doet aanbidden door de negers, maar de god dien zij erin zien. Het beeld is de god zelf, in zijn geheimzinnig stilzwijgen; het grijpt zijn aanbidder aan en dwingt hem zich absoluut los te maken van zijn eigen persoonlijkheid voor den duur van zijn gebed. Niettemin is hij het die zijn god heeft geschapen, en hij aanbidt hem met een overgave, een vrees van zóó groote intensiteit, dat het voor ons bijna onbegrijpelijk is.
Andere negerstatuen, de totems of dieren-totems, vertegenwoordigen de dooden der familie. Om den voorvader te herscheppen beijvert zich de beeldsnijder om de trekken van den doode met de grootste getrouwheid te reproduceeren, hij tracht bovendien aan het portret de denkbeelden, de gedachten van den overledene mee te geven, want deze primitieven aanbidden niet enkel de uiterlijkheid, maar ook den geest van den voorvader en gelooven zich op die manier te verzekeren van zijn welwillendheid en zijn zegen. Hun aanbidding plaatst deze sculpturen dus op het peil van godheden en de totems eindigen met dezelfde kracht tot actie te bezitten als de gesneden goden; dank zij hun gelooven de negers, mystieke krachten te kunnen bestrijden. Waar de geest in het beeld gevaren is, houdt die geest op een dreigende macht te zijn, een zwervende geest; hij heeft zijn macht op
| |
| |
de levenden verloren en zich integendeel in hun dienst gesteld; van het beeld hangen voortaan het leven en het lot zijner aanbidders af, en de kunstenaar die het voorwerp heeft geschapen wordt afhankelijk van het werk zijner handen. Het is heilig geworden, heilig ook de plaats waar het geborgen is; vrouwen en kinderen hebben het recht niet ernaar te kijken, voor hen is het taboe.
Voor de negers is het hoofd het voornaamste van het beeld, want het is daaruit dat de macht van den geest komt stralen; zij snijden het dus met de grootste zorg en kennen slechts zeer weinig belang toe aan de rest van het lichaam; soms zelfs bestaan de leden niet eens. De fétisj-maskers, vertegenwoordigend den geest der dooden, worden gebruikt bij ritueele dansen, n.l. als afweermiddel tegen de zwervende geesten, en bij sommige van die maskers is de uitgestoken tong teeken van verdediging.
Dat zijn wel de meest volkomen voortbrengsels der neger-sculptuur. Ten eerste als portret, daar zij de trekken van een voorouder vasthouden, vervolgens door de mystieke kracht die zij uitoefenen, dank zij den geest die in hen woont. Daarbij komt, dat al deze figuren een bizondere expressie van geluk en kalmte bezitten, die niet alleen ontstaat uit vereering voor de voorouders, doch tevens de reflexie blijkt te zijn van de houding dezer primitieven tegenover het leven. Voor hen is dit aardsche bestaan niets dan een doorgang, een voorbereiding tot het leven hiernamaals, en voor dat toekomstig leven moet men lijden en berusten; 't is daarin alleen dat de geest tot geluk zal komen. De voorvader dien de beeldsnijder portretteerde bezit dus reeds al het kalme en machtige geluk dat het geenzijdige biedt; vandaar dat gevoel van zaligheid, van kalme en imposante kracht, dat tot ons komt uit de afrikaansche maskers.
Het geloof in het leven der voorwerpen brengt al die volken tot een zeer ontwikkelden staat van autosuggestie. Op de Hebriden verklaarde een man dat hij twee dagen later sterven zou. Inderdaad, twee dagen later was hij dood. Zóó, met het aanroepen van het masker, dat den geest van goeden wil bij het werpen van een lans in zich besloten houdt, overtuigt zich de Kanaak dat hij den duivelschen geest verwijdert en dit geloof geeft hem vertrouwen in zichzelf - dan volgt ook de lans zijn wil. In één woord, de sculpturen geschapen in 't geloof bezitten een macht van suggestie die den geloovige voert tot soms bovenmenschelijk schijnende handelingen.
Deze volken, die het schrift niet kenden, hadden slechts de dans, den zang, en de beeldsnijkunst als eenige middelen van expressie, maar 't is vooral in laatstgenoemde kunst dat zij denkbeelden verwezenlijkten, en ziedaar waardoor wij ook in haar zooveel kracht aantreffen, zooveel mysterie; zij drukt al de verbeeldingskracht uit van menschen, levend in de tropen, gehanteerd door de problemen van het hiernamaals, door hun geloofsovertuigingen, hun fantasie. Het warme hout ontving de streeling der kinderlijke
| |
| |
handen van deze zwarten, vervuld van extase en geloof, en zoo werd het beeld geboren, geheimzinnig en levend.
Duizenden en duizenden jaren lang hebben deze menschen op dezelfde wijze hun god aanschouwd en vereerd....
Ziedaar dus de materieele en geestelijke omstandigheden, waarin de werken werden geschapen, maar deze redeneering doet ze ons nog maar zwakjes begrijpen, producten die ons zoo ver staan, en de ethnografen, de psychologen, ze bezitten voor het doorgronden van deze naïeve kunst geen ander middel dan de studie. Om te gevoelen moet men zien; alle redeneeringen ter wereld wegen den indruk niet op die de éérste aanschouwing geeft. Is het doel van de kunst niet het gevoel te wekken, en behoeft men dan wel te trachten dit te verklaren door de rede? Een staat van extase, van scheppingskoorts, kan die ontleed worden? Zelfs wanneer wij al de verklaringen van onze geleerden zouden aannemen, zouden wij daardoor het mystieke werk hebben begrepen, hebben doorvoeld?
Volgen wij geen enkelen gids, volgen wij niets dan het gevoel zelf, dat in ons opwelt in tegenwoordigheid van het werk, de indruk daarvan alleen zal ons op weg brengen naar het onverklaarbaar mysterie waaruit de grootheid van het werk ontstaat, en ook de aesthetische waarde, die de profane niet kan vatten.
Maar scheiden wij ons af van het spiritualistische domein - als men zich zoo mag uitdrukken - beschouwen wij het voorwerp uit een puur materieel oogpunt, beroofd van iedere mystieke aantrekkingskracht, van alle religieusiteit; zal het ook dan kunnen verdragen, bestudeerd, geanalyseerd, vergeleken te worden?
Ja, het geoefende oog, het oog van den artiest, van den wezenlijk kunstgevoelige, zal er een onweersprekelijke artistieke waarde in ontdekken.
Ten eerste de eenvoud en de degelijkheid van het negerwerk. Geleid door zijn instinct, zonder aanwijzingen, zonder invloeden, is de onhandige artiest zichzelf gebleven, heeft hij de stof de macht van zijn geloof ingeblazen, heeft hij gearbeid voor zijn godheid; zonder kunstgrepen, met slechts toevallige middelen, is zijn werk tegelijk goddelijk en menschelijk geworden.
Er is meer. Elk kunstwerk, dat de denkbeelden van zijn auteur duidelijk en nauwkeurig uitspreekt, ontneemt vaak den beschouwer zijn deel in de schepping. Bij voorbeeld, in een schilderij van Rubens, waardoor ons het onderwerp helder en kompleet wordt voorgesteld, blijft niets te zoeken over voor onze eigen verbeeldingskracht en fantasie, maar in een schildering van Greco, waarin alle figuren gespiritualiseerd zijn, kunnen de sentimenten, die bij de beschouwing in ons opkomen, alle binnen het kader van het werk worden opgenomen; de indruk dien wij ervan ondergaan zet de gedachte van den artiest voort; hij ontwikkelt zich in ons zelven; dat is wat ik een gebeurtenis in de aanschouwing noem.
| |
| |
afb. 1 - van links naar rechts: gorilla-masker (ivoorkust), masker (ivoorkust), dansmasker (liberia)
afb. 2 - op de vier hoeken: hoofden met hals (n.w. afrika). daartusschen vijf maskers, waarvan het middelste van n.-guinea, de vier andere van liberia
| |
| |
afb. 3 - van links naar rechts: fetisj (ivoorkust), dansmasker (fransch guinea), ritueel doodenmasker (m'pongwe, n.w. afrika), gestyleerd dansmasker met tatouage (gabon, n.w. afrika)
afb. 4 - lans-versieringen van de nieuwe hebriden
| |
| |
En zoo gaat het bij de werken van primitieve kunst, wij vinden het karakter der groote kunstwerken erin terug; zij zijn de realiseering van een visioen des kunstenaars, en, tusschen de verbeelding en de realisatie, leeft het geheele gamma der poëzie, die aan de fantasie van den beschouwer volledig spel laat. Daardoor komt het, dat het volledig schouwen van zulk een kunstwerk alleen in ons binnenste kan plaats hebben; om het te begrijpen moeten wij het herscheppen in onze droomen, met hulp van onze bewogenheid en onze gevoeligheid.
Zoo moeten dan de primitieve sculpturen geplaatst worden op het niveau der groote kunst, want zij geven de noodige impulsen aan de verbeelding, bron van alle innerlijke scheppingen, van al wat geschiedt bij artistieke aanschouwing.
Een kunstwerk geeft een zielestaat weer, dien men ondergaan moet, wil men hem begrijpen. De europeesche geest kan zich vereenigen met de personificatie van een voorwerp, maar het onafhankelijke leven van dat voorwerp, zijn verhouding tot de levenden zijn hem onbekend. 't Is door deze oorzaken dat de negerplastiek alleen instinctief kan worden begrepen, langs den weg van de poëtische fantasie, met volledig afstand doen van het hedendaagsche ‘ik’.
De toovermacht der primitieve werken ontstaat voor mij juist door hun onbegrijpelijkheid, zij ligt geheel en al in de sensatie, in den impuls, dien mijn verbeelding bij de aanschouwing ondergaat; ik voel dan de warme lucht van de Zuidzee, ik hoor het geruisch van het maagdelijk woud en ik geloof de ritueele dansen, de mystieke scènes voor mij te zien, heel het leven kortom van een onbekend en naïef volk. Heel het complex van het mystieke, het onvatbare, dringt tot mij door. De onbeschaafde kunstenaar heeft mijn emotie weten op te wekken.
Kan men méér verwachten van een werk van kunst?
|
|