| |
| |
| |
Kroniek
Frederik van Eeden †
Van Eeden is dood. Dertig jaar geleden zou de tijding als een schrikmare door het land zijn gegaan. Er waren er toen nog die van zijn geest en arbeid niet veel minder dan het heil der wereld verwachtten. En nu? De eertijds zoo heftig en sterk in het openbaar levende was stil geworden en teruggetrokken, al sinds jaren. Men wist dat hij een wrak was, de schaduw nog maar van zijn vroegere persoonlijkheid. Veel luidruchtige bewondering was door zijn eindelooze wisselvalligheid - tenslotte, misschien, rustvindend in zijn bekeering tot het Katholicisme - in stil en bijna angstig ontzag veranderd; veel ergernis en hoon waren door medelijden en diepere erkenning tot zwijgen gebracht. Zijn heengaan zal bij velen thans iets als een zucht van verlichting teweegbrengen. De definitieve rust is ingetreden.
Zal ook het menschelijk oordeel over hem ééns definitief worden? Wij hebben ook die illusie - van de rechtvaardigheid der tijden - op moeten geven. Wat de eene periode erkent en bewondert, wordt door een volgende verworpen, en omgekeerd, tot in lengte van dagen! Zeker schijnt alléén, dat na de afsluiting van ieders leven een bezinking van oordeel volgt. En ik vermoed dat deze bezinking in Van Eedens geval den zooeven overledene niet ongunstig zal zijn. Hij was ten slotte iemand, ondanks al zijn wisselvalligheid, en iemand die het zich zeker nóóit gemakkelijk heeft gemaakt. Hoe dikwijls moet sommiger bittere ergernis door dezen zelf-onderzoeker zijn gedeeld! Tegenover zooveel innerlijken strijd past eerbied - dat voelt thans een ieder.
Maar het voornaamste is toch m.i. dit: hij was een dichter. Een dichter met woorden en rhytmen zooals hij het ook met daden heeft trachten te zijn. Wij mogen dan later, ook al in zijn eerste werk, in De Kleine Johannes, de wat opdringerig ethische strekking, de prikkelend superieure houding hebben ontdekt, bij zijn verschijning heeft dat jeugdgeschrift ons allen verrukt, het bracht iets nieuws en zéér fijns in onze letteren, het opende met waardigheid den eersten, den bevrijdenden, Nieuwe-Gids jaargang. Van Eeden was een dichter van beteekenis, hij toonde het ook in zijn Enkele Verzen, zijn Ellen, zijn Broeders, zijn Lied van Schijn en Wezen. Hij was ook een tooneel- en romandichter. Zelfs zijn ernstigste tegenstanders hebben nooit opgehouden te erkennen, dat in bijna al zijn werken zéér schoone bladzijden voorkomen.
Blijven wij hem dan eeren als den dichter en den vernieuwer, als iemand die op zijn wijze krachtig meegedaan heeft aan het levenwekkende werk der generatie van 1880.
H.R.
| |
| |
| |
Boekbespreking
Antoon Coolen, De Goede Moordenaar, Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1931.
‘Kunst’ - zoo heeft, naar Arthur Eloesser ons in dit nummer van Elsevier's vertelt, Lesser Ury eens gezegd - ‘Kunst moet de diepe gebondenheid aan het leed van ieder schepsel uitdrukken’. Woordelijk juist is dit natuurlijk niet. Kunst moet in het algemeen niets, kunst doet alleen. En het ‘doen’ van sommige, toch zéér goede kunst is zeker niet: het uitdrukken van de diepe gebondenheid aan het leed van ieder schepsel. Iets anders is, dat, wil de kunst zich een doel stellen, dit moeilijk iets nobelers zal kunnen zijn dan hetgeen de groote duitsche schilder zelfs als een noodzaak of plicht schijnt gezien te hebben.
Antoon Coolen, de katholieke romanschrijver, zal in dit opzicht stellig niet ver afstaan van Lesser Ury, den joodschen schilder. Nog in géén zijner geschriften hebben wij de diepe gebondenheid zijner schepselen aan het leed gemist. En in zijn ‘Goede Moordenaar’ is deze gebondenheid wel zéér diep en overtuigend uitgesproken. Een somber boek, maar dat in algemeene conceptie zonder twijfel niet anders kon zijn dan het is. (Misschien wél in stijl, maar daarover straks een woord). De zonnestraaltjes van humor, die Coolens vorige geschriften soms zoo bekoorlijk ophelderden, ontbreken hier bijna geheel. Het zijn louter de in onze samenleving primitiefst denkbare menschen, waarover Coolens verhaal in ‘De Goede Moordenaar’ gaat. Zij zijn dom en slim, goedhartig en misdadig, laf en heldhaftig, laag en.... een enkele maal verheven. Gelijk wij allen! Nog zelden heeft een kunstwerk mij zóó zeer overtuigd, dat het menschdom, hoogst of laagst in de maatschappelijke ideeënsfeer, in wezen één pot nat is. En toch komen in Coolens boek weer enkel en alleen wat Brabantsche dorpelingen voor, is er van geen kunstenaars of geleerden, van geen ‘hooge heeren of adellijke hanzen’ ook maar eenige sprake! Waarmee, dunkt me, voor de zooveelste maal bewezen is, dat Coolen het oer-menschelijke dicht weet te benaderen.
Men neemt het dezen romanschrijver kwalijk, dat hij met zijn kunst zoo lang blijft vertoeven in diezelfde streek: de Peel, bij precies diezelfde menschen, die domme Brabanders. Alsof het een echten romanschrijver ooit om ethnografie te doen was! Zou men willen, dat Coolen het licht van zijn artistieke schouwing nu eens over de stadsgrachten of over de villa's van Bussum en Hilversum liet gaan? Het zou hem waarschijnlijk gemakkelijk vallen, want hij woont, meen ik, ergens in die buurt. Maar het resultaat zou hetzelfde zijn. Iemand, die zich zoozeer getrokken voelt tot de beschrijving der allerprimitiefste menschelijke zielsbewegingen en uitingen, zou deze ook wel bij een beursheertje of een lid van den amsterdamschen gemeenteraad weten te ontdekken. Al vindt hij ze bij zijn arme dorpelingen en maatschaplijke verworpelingen allicht méér in den natuurstaat.
| |
| |
Het eenige wat mij mede zou kunnen doen verlangen, dat Coolen het terrein van zijn belangstelling eens verplaatste, dat is zijn taal. Neen, ook zijn stijl. Want die, helaas, is min of meer van zijn taal afhankelijk. Coolen heeft eigenlijk twee talen, twee stijlen, maar wat hij ons aanbiedt is voortdurend een mixtum daarvan. Zelfs in één en denzelfden volzin geeft hij ons zijn eigen, schouwende en beeldende, gedachten, en die van zijn personen, en hij geeft ze in zijn eigen, litterair ontwikkelde taal, en in het bargoensch van de Peel. Om het maken van behoorlijke volzinnen bekommert hij zich in 't geheel niet. Het is een eigenaardig impressionnistische methode - waarvan men toch evengoed zou kunnen volhouden, dat zij expressionnistisch is. Bij al haar schijnbare vanzelfsprekendheid, doet Coolens schrijfwijze toch ook wel eens onnatuurlijk aan. En dat meer en meer. Het is of hij zich de werking van een zeker primitief achter elkaar neerplakken der woorden en suggesties wat ál te bewust geworden is. Ik wil wel gelooven, dat hij niet goed anders meer kan. Maar dan zou hij zijn schrijven eens een poos moeten staken en moeten trachten zich ten opzichte van taal en stijl artistiek te hernieuwen.
Als voorbeeld van 't geen ik hier beweerd heb, schrijf ik de eerste regels van ‘De Goede Moordenaar’ voor u over:
‘In diejen tijd was de kluizenaar zijn huis aan het bouwen. Fons van Willemiene ging ten laatste alle dag naar de herberg van Jan het Man, Jan, die de suikerziekte heeft. Marjanneke den Schilder woonde in het ouderwetsche huis neven Nol Bonk, in haar huis was een tweede woning, daar woonde Pietje Pinksteren in. Nol Bonk was toentertijd voerman, hij had een bedrijf, hij voer meestentijds den klot uit de peel naar het dorp. Voor de menschen deed hij dat, voor zóóveel de kar. Hij trok, groot en zwaar naast den kop van het paard, door de dorpsstraten en door d' akker en langs de wegen in de peelvlakte. Zijn treden gingen in het geluid der bellen van den paardenhaam, in het gedokker, het gestoot van de wielen. Daar stond de regen over. De regen of de zon. En de groote wind.’
De ‘kluizenaar’, waarvan in 't begin van dit citaat sprake is, brengt in Coolens verhaal eigenlijk méér centrum en samenhang dan Nol Bonk, de ‘goede moordenaar’. Toch is hij verreweg het vaagst gegeven, een meer gedachte of gedroomde dan geziene persoonlijkheid, ganschelijk onverklaard. Maar als voorbeeld van primitieve, zichzelf niet begrijpende, menschelijke goedheid en teederheid - mystiek licht in de duisternissen, hou-vast in den chaos der oer-menschelijkheid - toch lang niet te versmaden.
H.R.
| |
Alie van Wijhe-Smeding. Harlekijntje, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1931.
De zwakke zijde van Alie Smeding's talent komt in dit boek ‘Harlekijntje’ sterk naar voren. Het is zoo jammer: het gevaar heeft wel aldoor gedreigd,
| |
| |
maar men kon toch steeds hopen dat het afgewend werd. Het teveel dat dreigde, het te weeke gevoel, dat bijna steeds door een groot élan in evenwicht werd gehouden, het is hier definitief tot zoetelijkheid geworden.
Laten we trachten eens na te gaan welk proces zich in Alie Smeding afspeelt, voor zoo ver het zich afspiegelt in haar werk.
De schrijfster heeft een sterk-bewogen gemoedsleven, een groote kwetsbaarheid naast een groote teederheid. Beide zijn dikwijls aan kunstenaarszielen eigen. Het lijkt me echter altijd de opgaaf van een mensch om deze eigenschappen naar binnen-toe, in het geestelijke, om te zetten, d.w.z. de tegenpolen op te roepen, die van de kwetsbaarheid moed, van de teederheid kracht zijn. Stellig heeft Alie Smeding een gedeelte van dit proces doorgemaakt. Maar steeds ook heeft zij op andere wijze een evenwicht gezocht, d.w.z. door eerlijkheid, die niet op of om ziet. Bijna een wellust van eerlijkheid.
Die eerlijkheid, die behoefte alles te zeggen zooals het opwelt, zooals het, in zijn primitiefheid de ziel beroert, gaf dikwijls aan haar werk de bekoring van het eigene. Maar ook in deze kracht kan zwakheid schuilen. Tenslotte kan men niét altijd alles zeggen zooals het in 't gemoed opwelt, ook daarin behoort keus te zijn. Dat is het juist, wat kunst adel verleent: dat er in het binnenste eerst gekozen wordt. En nu geloof ik, dat ik het weet. Alie Smeding kiest te weinig. Zij schrijft, zooals zij zou kunnen praten. Steeds eerlijk, steeds beeldend, maar het is te rommelig, te roezig hier en daar.
Dan het gevoel. Als het gevoel uitslaat moet het toch altijd weer teruggehaald en begrepen worden, anders worden we sentimenteel. Gevoel dat uitslaat en woekert, wordt sentimentaliteit. En sentimenteel, dat is Alie Smeding hier en daar geworden in ‘Harlekijntje’. Ik wil niet zeggen dat de jongensfiguur van Harlekijntje (een vroom kind, dat jong sterft) een onbestaanbare verschijning is. Wie veel met kinderen omging, er intiem mee verkeerde, weet hoe dicht kinderen leven aan 't hart der dingen, hoe er onder hen zijn die nog sterk met verschillende sferen, de voor-geboortelijke en de onzienlijke, verbonden zijn.
Maar wie dat weet, dient toch heel voorzichtig te zijn wanneer hij die sferen uitbeeldt.
Alie Smeding is gaan spelen met levensdiepte, met fantasie, met jonge wijsheid. Een stiller, kleiner boek, ingehoudener, zou Harlekijntje in zijn essentie beter hebben weergegeven.
Nú is ‘Harlekijntje’ een boekenjongetje geworden, een wat vreemd wezentje, niet omdat hij zoo bijzonder wijs zou zijn - er zijn er nog veel wijzere - niet omdat hij teveel fantasie heeft, maar omdat de wijsheid en de fantasie niet overal zuiver zijn, te veel eraan geplakt.
Toch mag men volstrekt niet alle innigheid aan dat figuurtje ontzeggen. Maar er ontstaat in ons hart een ergernis als wij de plaatjes-achtige zoetheid van sommige scènes lezen. Neen, in dergelijke situaties heeft men liever een te weinig dan een te veel.
Jo de Wit
| |
| |
| |
Marie Schmitz, Aan het Overzetveer. Wereldbibliotheek, 1932.
Marie Schmitz blijft voor mij altijd de schrijfster van ‘Marietje’; dat teere, fijne boek behelst heel de essentieele waarde van Marie Schmitz' talent. Wanneer men dit zegt, dient men toch te erkennen dat deze schrijfster niet alleen in de kinderziel thuis is, maar nog veel meer in haar mars heeft, zooals blijkt uit de onderwerpen harer groote romans. Men moet erkennen, dat Marie Schmitz door de jaren gegroeid is tot een knappe schrijfster; zij is een menschelijke, eerlijke figuur, die menschen begrijpt, levens wel overziet. Die ook een bepaalde intuïtie heeft. Maar er blijft iets dofs. Het is te plichtmatig. Toch is het volkomen oprecht. Haar laatste roman ‘Aan het Overzetveer’ is door en door sober, verantwoord, doordacht. Het is eerlijk werk van een eerlijk auteur. Maar de figuren zijn toch wat kleurloos, het zijn ‘kleine levens’ behalve dan dat van den ouden Arend, een echte stoeren hollander. Zijn kleinzoon, het slungeltje Arie en diens vader Andries, zijn zonder achtergrond. De figuur van Andries, een der hoofdpersonen nog wel, lijkt zelfs eenigszins onaannemelijk. Daar lijkt wel heelemaal geen leven in te zitten. Daarom is het tegenspel van zijn vrouw IJfke niet erg goed te begrijpen. Het is of zij in de ijlte leeft. Zulk een dooie diener als die Andries - vroeger nog wel een zwerver die de zeeën bevoer, - is niet iemand dien men ziet. Het is een schim. IJfke en haar dochtertje Bartje leven veel meer. Allerlei détails zijn er vol fijnheid. Daar leeft de teederheid in van Marie Schmitz. Ook zijn er eenige uitmuntende beschrijvingen. Daar is het goede verhaalkunst.
Jo de Wit
| |
G.W. Kernkamp, Van Menschen en Tijden, I, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1931.
Dit boek verschijnt als eerste deel der historische studiën van den Utrechtschen hoogleeraar in de geschiedenis Dr. G.W. Kernkamp. Het bevat een aantal opstellen, die zich in hoofdzaak bezig houden met de geschiedschrijvers. ‘Zij handelen alle over de wetenschap der geschiedvorsching en de kunst der geschiedschrijving; tezamen leveren zij tevens een bijdrage tot de kennis van de geschiedenis der Nederlandsche cultuur in de negentiende en in het begin der twintigste eeuw. Immers de geschiedschrijving, ook al stelt zij zich uitsluitend de wederopwekking van het verleden ten doel, draagt het navelmerk van den tijd, die haar baarde, de godsdienstige en wijsgeerige, de staatkundige en maatschappelijke ideeën van dezen tijd teekenen zich ook in haar af.’ Dit citaat geeft, meenen wij, des schrijvers stijl en bedoelingen onomwonden weer. Voor het overige moeten wij ermede volstaan de belangstellenden naar het boek zelf te verwijzen.
Roel Houwink
| |
| |
| |
Dr. Jan Walch, Boeken die men niet meer leest. Zutphen, W.J. Thieme & Cie., 1930.
Dit boek is de herdruk van een vijfentwintigtal artikelen, destijds in ‘Het Vaderland’ verschenen en gewijd aan ‘boeken die men niet meer leest.’ Voor snuffelaars een lusthof. Toch, ware het niet beter geweest, indien de schrijver eenige waardeering aan zijn verzameling ten grondslag had gelegd en daarin niet opgenomen had rijp en groen, naar het toeval het hem ingaf? Wij zijn er van overtuigd, dat het de belangrijkheid van een uitgave als deze ten zeerste zou hebben verhoogd.
Is er eigenlijk wel reden in onze dagen voor zulk een speelschheid van geest als de schrijver in zijn voorwoord bijna argeloos demonstreert? Mag het ons wel geheel onverschillig blijven of een boek louter geboren wordt uit een gril, of dat er gepoogd is, een zeker fundament van verantwoordelijkheidsbesef eraan ten grondslag te leggen?
Was deze verzameling artikelen het waard in dezen vorm te worden herdrukt als boek? Wij betwijfelen het en hadden het meer op prijs gesteld, wanneer de schrijver met oordeel zijn materiaal her-kozen had dan, zooals hij bekent, volkomen in den blinde.
Roel Houwink
| |
Martien Beversluis, De Belleblazer. Arnhem, H. ten Brink's U.M. 1931.
In den loop der jaren blijft Beversluis' dichterschap zijn eigenaardige innerlijke onzekerheid behouden. De in dezen bundel bijeengebrachte verzen doen ons hem weer eens zien van zijn zwakke zijde, helaas. Telkens overschittert hier zijn technisch vermogen, dat af en toe zelfs tot een bloote vaardigheid verworden schijnt, de onrust en onklaarheid van zijn geest. Het is of Beversluis bezig is een net van verzen over zich heen te dichten, zoodat hij de gevangene worden gaat van zijn eigen talent.
Wanneer men den zin dezer gedichten van naderbij beschouwt, vervluchtigen ze bijna alle tot de schimmen-wereld van ten halve doorleefde ervaringen, die zich daarenboven niet los hebben kunnen maken van des dichters zeer persoonlijke herinneringen. Erotische en religieuze ‘stemmingen’, af en toe doorbroken door een flits klaar levensbesef, wisselen stuivertje met elkander. Om deze flits klaar levensbesef, die nimmer geheel bij Beversluis ontbreekt, blijven wij hopen, dat deze dichter eenmaal zich bewust worden zal van het grondeloos onderscheid tusschen in rijm gevangen stemmingen en een leven, dat zich tot in zijn laatste diepten tracht uit te spreken in het schoone, gebondene woord. Nog steeds schuift deze dichter het vers als een kleurig tooverscherm tusschen zich en de werkelijkheid.
Roel Houwink
| |
| |
leo gestel
landschap vlaanderen (1925)
leo gestel
baadster aan zee (1931)
leo gestel
zittende vrouw (1932)
| |
| |
voor-indië. fragment van een kop in wit gevlekte, licht paarsroode steen. uit mathurâ, kushâna dyn., 50-200 na chr. (verz. v.)
japan. houten masker voor het nô tooneel. rol: yase otoko (= magere man). 17e eeuw?
china. bronzen bijl, bij den ritueelen dans gebruikt. chou periode, 1122-255 voor chr. (verz. c.a. piek)
| |
| |
| |
Leo Gestel in de Kunstzalen Frans Buffa en Zn. te Amsterdam
Als praeludeerend op het vollediger beeld van z'n kunst, dat Leo Gestel dezen winter met geleend werk zal trachten te geven, hadden Frans Buffa en Zoon in Mei een tentoonstelling ingericht van teekeningen, gouaches en pastels, een beknopt overzicht gevend van 1922-1932.
Den 22sten November 1931 herdacht Leo Gestel nl. den dag, dat hij vijftig jaar geleden te Woerden geboren werd. Voor zijn vorming heeft hij veel te danken aan zijn vader, die huis- en decoratieschilder was en aan zijn oom, Dimmen Gestel, den kunstschilder uit Eindhoven, die Van Gogh kende (hij werkte wel met hem buiten).
Om zijn vader, die hem in 't onderwijs wenschte, te plezieren, haalde hij de lager en middelbare acten voor handteekenen en perspectief. Zijn vader verzette zich weliswaar stellig tegen zijn wensch om schilder te worden, maar verzoende zich er nietemin later mee, toen hij zag, dat hij toch zijn gang ging, en met liefde en ernst. Vitaal en jeugdig-enthousiast, hoewel hij bijna tachtig jaar is, ging hij zelfs met aandacht medeleven. Hij is één van de weinigen, die innig in den geest van het werk doordringen.
Nadat hij sedert eenige jaren de zaken aan kant heeft gedaan, leeft hij geheel voor zijn schilderen; gaat 's zomers eenige weken hier of daar heen en komt met goede buit thuis, waar hij zijn studies verwerkt en ook atelierwerk maakt, dat gezien mag worden.
Zooals Delacroix in z'n dagboek schreef, is een schilder, wiens werken uniek zijn, blootgesteld aan veel meer kansen op vernietiging, of, wat wellicht erger is, aan verandering, dan een schrijver; hij heeft veel meer reden om te trachten veel werken voort te brengen, opdat enkele tenminste kunnen bovendrijven. Maar Gestel werkte genoeg: het spoor van zijn leven zal niet zoo spoedig ondergaan!
Zelfs na den atelierbrand van 1929 behoeft hij zich niet gekortwiekt te voelen! Hoewel hierbij een driehonderdtal werken verloren ging, behalve een stapel kleine teekeningen en aquarellen, die dicht bij de deur lag, en eenig werk dat aanwezig was in zijn verhuurd woonhuis aan den Buerweg en op zijn werkkamer te Amsterdam, alsook eenig werk dat bij vrienden bewaard werd en was achtergebleven op den z.g. Jan Steenzolder, het atelier te Amsterdam, dat hij in 1904 gehuurd had, en dat jaren zijn pied-à-terre bleef.
Na deze ramp was het, alsof zijn eigen ziel verbrand was. Kort na den brand stierf plotseling zijn oudere broer en jeugdvriend. Hij zou graag vóór hem gegaan zijn. Onvergetelijk is hem de bijstand van vrienden, die hem
| |
| |
hielpen tot berusting te komen, een nieuw mensch te worden, weer op te bouwen en de plaats achter den ezel te hervinden.
In 't voorjaar kwam hij langzaam weer in beweging, ging in alle richtingen op zoek naar een nieuw werkhok, maar vond geen plaats waar hij zou willen wonen. In Bergen, dat z'n volle liefde heeft, wenschte hij niet langer te blijven. Paschen bracht hem bij toeval in 't Gooi. Op wandelingen nabij Blaricum vond bij het atelier op Huizerhoogt. Het land met z'n import van forensen en landhuizen beviel hem niet en bevalt hem nog niet. (Reeds in den zomer van 1904, toen hij een half jaar te Laren woonde, was hij 't er gauw moe, hoewel 't Gooi toen nog tamelijk ongerept was, Hamdorf in opkomst, en de club van tien in blauwe machinistenpakken op dikke boerenpaarden reed).
Maar het atelier was ruim en licht en daar hij aan 't werk moest, huurde hij het. In Mei 1929 verhuisde hij naar Blaricum en zat eerst op 't nieuwe hok als een kat in een vreemd pakhuis. Af en toe werkte hij eens buiten, ging op de fiets een paar dagen de natuur in en in den herfst kreeg hij meer en meer het werk weer te pakken. Hij verzoende zich met het atelier en met Blaricum. Om adem te halen en voeling te houden met de stad en 't leven ging hij regelmatig wekelijks een dag in Amsterdam werken naar 't model. Af en toe ging hij ook naar de Meent, bezaaid met koeien en paarden, met de zee op den achtergrond en met de heuvelachtige plaatsen, waarbij men aan de steppen denkt.
Het werk ging nu meer en meer bestaan uit figuurstukken, veelal naar aanleiding van de modelstudies en van motieven van Huizer vrouwen, die hem nieuw waren en waarin iets is van het oeroude, dat altijd nieuw blijft.
Het vroegst gedateerd zijn een paar werken uit de Beemster-periode, - hij had zich in 1920 voorgoed te Bergen gevestigd -, waarin veel schilderijen enz. van bloeiende boomen, dikwijls met dieren, kalveren en paarden ontstonden. Door de goede en nieuwe dispositie en de uitdrukking werden deze algemeene en oude onderwerpen oorspronkelijk en nieuw.
De voortreffelijke, karakteristieke en expressieve dubbelportretten van verloofden en vaders met dochter of zoon, zijn uit 1923, toen hij na nieuwjaar naar Dresden en het Ertsgebergte, in Mei naar het Beiersche woud op de grens van Bohemen ging, waar hij met materiaal beladen voetreizen door 't land maakte en veel landschap en figuur teekende. Dikwijls trok hij de bergen in met de houthakkers, die hem 's avonds veel als model dienden.
De vrouw en de landschappen uit Positano, de waterdraagster uit Sicilië herinneren aan z'n Italiaansche reis in 1924, waarop ook een der hoogtepunten zijner kunst, die visschers met netten ontstond.
De Vlaamsche periode is ruim vertegenwoordigd door een paar prachtig
| |
| |
gestyleerde landschappen, een haven te Ostende, ‘Koeien’, ‘Aardappelrooien’, ‘de Vriendinnen’, een geestige compositie voor paneel, ‘La Lys’, met de drie seminaristen. Het was een rusttijd na 't vele reizen, een tijd ook van meditatie en grootere verdieping. Hij heeft een voortdurend verlangen naar Vlaanderen behouden en maakt nu nog jaarlijks in den winter met vrienden een voettocht door dit land. Vrijer tegenover de natuur, maakte hij meer en meer composities met figuur en vee in 't landschap. Helaas zijn alle groote doeken verloren gegaan.
In 1928 werkte hij op 't atelier te Bergen door aan de groote Vlaamsche doeken en maakte veel paardenstudies bij de boeren in den IJpolder.
Van 1930-'32 ontstaan dan, behalve samenstellingen van de kermis te Blaricum, van boeren en boerinnen op 't land werkend etc., die vrouwenkoppen en composities met figuren of groepen van naakte vrouwen met paardjes, naar aanleiding van een serie studies van badenden aan zee uit Bloemendaal en Zandvoort. Het kan schijnen, dat Gestel hierin van artistieke richting veranderd is, maar eigenlijk wordt hij hierin die hij is! ‘Moedig zijn als men een verleden te compromitteeren heeft, is het grootste teeken van kracht’.
Het is in deze nieuwe werken, dat hij de sterkste uitdrukking van zijn verlangen ziet. En terecht, want zij zijn de rijpste vruchten van zijn artistieke verhouding tot de natuur. Zich zuiver-kunstelijke problemen stellend, let hij meer op het ‘hoe’ dan op het ‘wat’. Hij vermijdt de anecdote in zijn voorstellingen, die als inhoud niets buitengewoons hebben: naakte vrouwen, gecombineerd met paardjes, een enkele keer met eendjes, zijn de bijna steeds terugkeerende onderwerpen. De samenstelling, - de ‘hoofdpersoon’ van z'n werken -, is echter des te bijzonderder: men voelt, dat er niets meer op verschoven kan worden.
De beweging, die de lijnen verplaatst, hatend, kiest hij meestal eenvoudige, stille poses, zonder veel wendingen, verkortingen of oversnijdingen. De groote lijnen en vormen helder voorstellend, zoodat zij op het eerste gezicht gemakkelijk begrepen kunnen worden, drukt hij de levensverrichtingen van het staan, zitten en liggen duidelijk uit.
Gestel schildert zeker geen effecten van het licht, dat er voor hem meer is om de dingen te doen uitkomen; hij geeft den vasten, plastischen vorm, die door z'n volle kracht een sterken indruk wekt. Het op den achtergrond soms even aangeduide landschap, is slechts de begeleiding der figuren op z'n melodieuze composities (hij zelf spreekt gaarne van den ‘zang’).
Deze klare ruimtelijke voorstellingen der natuur, - waarvan het naakte [m]enschenlichaam voor hem de kern is -, gecomponeerd volgens eenvoudige [...]etten, herinneren, zonder nabootsingen van een ouden stijl te zijn, even[als] sommige werken van Picasso, aan Pompeïaansche wandschilderingen
| |
| |
(‘Dansend figuurtje’ b.v.) En wellicht dat Gestel de volle maat van zijn talent pas zal geven in de muurschilderkunst. Maar hij heeft niet alleen niet kunnen bijdragen aan de afwezige kathedraal, men gaf hem ook nog geen muren in een profaner openbaar gebouw.
Het schilderen om 't schilderen zelf, - waarbij de kleur doel en niet alleen middel is -, heeft naar zijn eigen erkenning, nooit z'n liefde gehad. (Maar door de perioden van veel teekenen groeide er ongetwijfeld ruggegraat in het werk). Het smaakvolle coloriet heeft bij hem dan ook meer een versierend dan een ruimte-gevend belang.
Gestel's ideaal van vrouwelijke schoonheidideaal moge niet altijd het onze zijn, z'n figuren mogen ons soms laten wenschen, dat zij in de toekomst, bij meer verborgen déformaties, meer op de ons bekende menschen zullen gelijken; men moet hem bewonderen en waardeeren voor z'n hernieuwd ernstig en zuiver streven, dat reeds dikwijls met goeden uitslag bekroond werd.
Kasper Niehaus
| |
Overzichtelijke tentoonstelling van het levenswerk van Baron Frans Courtens. - ‘Kunst van Heden’
Het bestuur van de Staatsinstelling ‘Palais des Beaux Arts’ te Brussel, - het ding heeft geen Vlaamschen naam - organiseert, ter gelegenheid van den vijf en zeventigsten verjaardag van baron Frans Courtens een groote, overzichtelijke tentoonstelling van het werk van dezen schilder, - een vooroorlogsche glorie van de Vlaamsche schildersschool. Tijdgenoot van Emiel Claus hield Courtens zich van het luminisme, dat hier zooveel verwoesting zou aanrichten, afzijdig en hechtte zich méér aan de Vlaamsche traditie, welke nog iets méér is dan de welbekende Vlaamsche pâte! Na een poosje in Noord-Nederland werkzaam te zijn geweest en er lieflijke genrestukjes te hebben ‘vervaardigd’ (zij klinkt werkelijk onbeleefd, deze uitdrukking, steller geeft er zich volkomen rekenschap van) legde Courtens zich voornamelijk toe op wat men in echt Vlaamsche schilderstermen noemt: ‘het sous-bois’! En werkelijk, geen van de Vlaamsche schilders heeft ooit die sterkte bereikt in het weergeven van het zonnelicht zooals dat zweeft en filtert door het looverdak der dreven om eindelijk schitterende plekken te leggen op een min of meer vochtigen, maar zwaren en sterken, solieden grond. Met een uiterste nauwkeurigheid volgde Courtens den dartelen zonnestraal zooals die trillen kan aan een tak. De ‘Dreef te Haarlem’ is in deze typeerend, - zij is een werkstuk dat een loflitanie is op de verbijsterende techniek. Zijn ongemeene technische vaardigheid heeft Courtens tal van onderscheidingen bezorgd. In Belgenland werd hij, samen met Eugeen Laermans, Ensor, Minne, allen artisten van heel wat meer diepgang
| |
| |
dan hij, tot baron geslagen, - de hoogste onderscheiding welke een artist in België van den staat kan verwerven! Het moet zijn dat de schrijvers ten onzent heel wat minder beteekenen dan de schilders want nog geen enkele onzer litteratoren is tot baron verheven. Geef toe: Baron Felix Timmermans, baron Cyriel Buysse, baron Stijn Streuvels het zou niet slecht klinken!
De groote overzichtelijke tentoonstelling van Courtens' werk, meer dan 300 doeken, is een ietwat gevaarlijke proeve geworden. Wij leven snel, onze oogen zijn heel wat anders gewoon en kunnen heel wat verdragen. Onbewust verlangen wij naar het andere, zonder precies te kunnen zeggen wat dit andere dan wel is! De jongere generatie wordt wat ongeduldig bij het aanschouwen van dat levenswerk, die dreven, en nog dreven, die landschappen en landschappen. Zij spreekt nu al van de ‘groenselsoepen’ van Courtens! Het is inderdaad oneerbiedig! Maar wij achten het ‘desalniettemin’ toch zeer jammer dat Courtens die zulke ontstellende technische vaardigheid bezit, zoo weinig ‘ziel’ heeft. Het ‘mysterie’, dát wat een doek een ding van beteekenis in ons bestaan doet worden, is in dit werk al zeer weinig aanwezig. Het is bijna voortdurend afwezig! Wij zien de techniek, - en wij zoeken vruchteloos naar de ziel. Indien men ons slechts een dertigtal doeken hadde getoond, 30 doeken welke dát hebben wat wij in de 270 vergeefs zoeken, zouden wij Courtens' naam met meer respekt hebben uitgesproken. Thans zijn wij geneigd te zeggen dat Courtens zich zijn heele leven heeft herhaald, dewijl hij meende voortdurend museumstukken te moeten maken....
‘Ziel’ is tegenwoordig niet het voornaamste sieraad van de Vlaamsche schildersgeneratie, - waar is ze trouwens wél? Men vindt ze gelukkig nog in het werk van enkele jongeren. Men kan er zich maar al te duidelijk rekenschap van geven in de tentoonstelling van den anders met naam en faam bekenden kunstkring ‘Kunst van Heden’ te Antwerpen, den kring welke, op enkele na, de sterkste schilders van Vlaanderen groepeert en elk jaar sterke buitenlanders uitnoodigt. De tegenwoordige tentoonstelling is ingericht geworden in memoriam Frans Franck, die onlangs zoo dramatisch is gestorven en die de spil van deze vereeniging was. Het spijt ons daarom dubbel te moeten zeggen dat Frans Franck een betere tentoonstelling verdient. Baseleer en Vaes herhalen zich maar steeds. De eerste doet het nogal flauw, de tweede schildert een bloem op dezelfde wijze als hij een rog zou schilderen! Ook George Minne herhaalt zich. En dat wordt vervelend. Ensor is slecht vertegenwoordigd. Uit het nagelaten werk van Oleffe blijkt dat zijn werk, welke ook zijn zwakke kanten mogen zijn, het werk van een fijnzinnig colorist was en van een beschaafd mensch. Een paar marines maken zekeren indruk. Van Jacob Smits werden hier
| |
| |
dingen gebracht van te verregaande simplistische conceptie. Een sterke schilder, al is hij het misschien een beetje te zwaar, is Philibert Cockx, wijl Fritz van den Berghe voortgaat met dingen te schilderen welke niet tot het domein van de schilderkunst behooren. Floris Jespers wordt al handiger en handiger. Hij is ongetwijfeld een kleur-fantast, - als hij toch maar eens eindelijk zijn ziel ontdekken wilde! Daartegenover staat dat Permeke heeft ingezien dat het verkeerd was van zich maar te laten gaan vermits men het toch goed vond. Hij verdiept zich, en zal er grooter door worden! De Smet's tonaliteiten behouden hunne onafhankelijkheid. Hevige opposieten als zijne kleuren zijn, hebben zij met de natuurlijke weergave der kleur-objekten niets gemeens. Tijtgat's palet ligt vol stof, zoo grauw als die zijn schilderswerk wordt! De kleine retrospectieve tentoonstelling van het beeldhouwwerk van Meunier kon beter zijn, - zoodat het den beeldhouwer Ernest Wijnants is weggelegd geworden den oppervogel af te schieten met een beeld dat ‘Echo’ genoemd is, een jong meisje in den opgang naar het schoone leven. Met dit beeld wordt het jongste streven van Wijnants al duidelijker. Waar Minne zich in een ruimte verliest welke niet veel meer sculpturaals over laat, legt Wijnants er zich op toe om den geest van het leven uit te beelden volgens sculpturale principes. Hij ijvert naar een uitdrukking welke klassiek is; hij betracht om in harmonische uitdrukking van gevoel en verstand, van vorm en inhoud, het innerlijke beeld, den droom gestalte te geven. In het beeld dat ons bezig houdt kwam het er Wijnants op aan een jonge maagd te geven in welker ziel, als in een kinkhoren, het leven ruischt en die zich laat verlokken om dit leven tegemoet te ijlen. Meer dan het ééne geval werd dit beeld het beeld van de jeugd die zich naar het leven, naar het bewuste bestaan spoedt. Maar wij moeten oppassen niet litterair te worden en niet vergeten dat dat
beeld zijn eerste noodzaak ontleent aan de behoefte om een plastisch volkomen werk te zijn, in de klassieke beteekenis dan.
Lode Zielens
| |
Het nieuwe museum van Aziatische kunst in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
De heuglijke opening van dit museum kan in ons kunstleven begrepen worden als een van vele teekenen des tijds. Hoewel de Europeaan eeuwen geleden reeds betrekkingen aanknoopte met het Oosten, bleef hij tot vóór betrekkelijk korten tijd vrijwel ontoegankelijk voor de schoonheid en wijsheid der Oostersche culturen en kunsten. Enkele nadere gegevens omtrent het langzaam ontwaken tot de beteekenis van speciaal de Voor-Indische en de Chineesche kunst gaf ik onlangs in mijn opstel over het archaïsme in dit tijdschrift. Tevens werd daarin terloops aangestipt, dat een al te zeer
| |
| |
vastgeroest zijn in de Grieksch-Romeinsche en de daaruit goeddeels voortgesproten Renaissancistische kunstopvattingen de oorzaak was van deze wel wat beschamende verblindheid, die soms kinderlijk naïeve, soms ook grof egoïstische vormen aannam. Op de kunstgeschiedenis der oudheid werd rücksichtlos een al te mechanisch begrepen evolutieleer toegepast, met dit gevolg, dat bijv. de grandiooze kunst van Egypte hoofdzakelijk of zelfs uitsluitend gezien werd als voorbereidingsphase tot de Grieksche!
Hiervan is men thans wel radicaal teruggekomen; men heeft gelukkig ingezien, ten eerste dat alle werkelijke kunst in haar zelf voltooid moet heeten, óók wanneer bepaalde elementen dier kunst in latere tijden of door andere volken tot vollediger ontplooiïng gebracht werden, en ten tweede, dat de klassieke schoonheidsnormen niet de enkel-zaligmakende mogen heeten. Zoo zijn ons de oogen dan wijd opengegaan voor de onaanrandbare hoogheid en sereniteit, den onafwijsbaren adel en rijkdom der Oostersche kunstschatten en is ook de opening van dit museum door het bestuur der in 1918 opgerichte Vereeniging van Vrienden der Aziatische Kunst een sprekend symptoom voor deze gewijzigde, zoowel juister als ruimer mentaliteit. Het museum is nog maar een begin, zeker, en het ligt voor de hand dat de grootste buitenlandsche steden ons een eind vóór zijn; maar het is dan toch een uitstekend begin. Het bestuur der genoemde vereeniging heeft het niet in de kwantiteit, maar in de kwaliteit gezocht, en veel van het tentoongestelde staat inderdaad op het hoogste peil.
Een woord van hulde is hier zeker op zijn plaats voor den conservator, den heer Visser, die dit geheel zoo overzichtelijk en prijselijk wist op te stellen - hoe vaak toch wordt aan dezen allerbelangrijksten factor nog steeds weinig of in het geheel geen aandacht geschonken! Men heeft de door het Sted. Mus. afgestane tuinzaal - een zeer ruime, 10 bij circa 30 m. metende zaal - rustig en sober opnieuw bespannen en door middel van practische schotten in drieën verdeeld. De verplaatsbaarheid dezer schotten is stellig een voordeel, gezien dat men, overeenkomstig de Oostersche idee van het tentoonstellen, afwisseling zal betrachten in wat er te zien is; zoodat ook van tijd tot tijd eenige wijziging in de grootte der ruimten geboden kan zijn. Het aanwezige is dus slechts een deel van hetgeen de vereeniging tot haar beschikking staat aan eigen aangekochte of in langdurig bruikleen afgestane stukken. Ook hieruit spreekt een geest van voorzichtige terughouding, lijnrecht tegengesteld aan de helaas veelal gangbare, misschien ook wel ingeboren menschelijke neiging om door hoeveelheden, getallen, afmetingen of records te verbluffen en te bluffen.
Er is niettemin zóóveel moois te zien, dat men het in een kroniekje als dit zelfs niet zou kunnen opsommen. In het middelste compartiment werd het overgroote deel der plastieken opgesteld, waaronder vele Hindoe- | |
| |
Javaansche, die zich hier bevinden dank zij de welwillende medewerking van dr. F.D.K. Bosch, hoofd van den Oudheidkundigen Dienst in Ned.-Indië. Al dadelijk bij het binnenkomen treft ge aan uw rechterhand een kapitale Makara aan, een grootsch gerhythmeerden zeeolifant met opgeheven slurf en opengesperden muil, uit Prambanan afkomstig. Belangrijker nog is de prachtige, zittende Manjuçri figuur van de Tjandi Ploasan (tjandi is, naar men wellicht weten zal, de gebruikelijke naam voor een Oud-Javaansch tempelgebouw), welke plastisch forscher en bewogener aandoet dan de ietwat precieuse, zoo bekende, licht grijsgele vrouwelijke figuur der Volmaakte Wijsheid te Leiden. Voorts treft ook vooral een kop van den Mijmer-Boeddha (transcendentalen ‘Dhyâni-Boeddha’), afkomstig van de Baraboedoer, in zijn onstoffelijke verstildheid scherp afstekend tegen den zooveel zwaarderen kop van Avalokiteçvara er naast - deze laatste, een Cambodja'sche plastiek, in alle aardsche en mannelijke zelfverzekerdheid echter niet minder boeiend!
Twee stoer vereenvoudigde vrouwefiguren geven mede een indruk van de zoo modern aandoende kunst van het oude rijk der Mon-Khmer volken in Cambodja. Ik verwijs voorts met nadruk naar den schier tot ornament geworden, bronzen Boeddha-kop uit Siam, en het eveneens zeer ornamentaal, maar tegelijk nerveuser, magisch levender, Topèng masker uit Java, dat een sierlijk wonder is van verfijning in het modelé en van muzikaliteit in de lijn. Voor-Indië is o.a. door het hierbij afgebeeld fragment van een kop uit Mathurâ vertegenwoordigd, dat ik voor mij aesthetisch hooger zou willen aanslaan dan het ernevens afgebeeld Nô masker van licht bruingeel hout, met de karakteristieke metalen oogen, ook al is dit masker een heel goed staal dezer Japansche kunstsoort. Het bevindt zich in een vitrine in de linksche zaalafdeeling, waar ook kostelijk lakwerk en een goede, zij het kleine verzameling ceramiek is te zien.
Belangrijker toch zijn de superbe en machtige Chineesche bronzen en de zoowel Chineesche als Japansche schilderingen in de rechtsche afdeeling, maar tekort aan ruimte noodzaakt mij van een nadere omschrijving dezer prijselijke verzameling af te zien. Uit het bovenstaande zal den lezer echter wellicht duidelijk zijn geworden, dat dit museum alreeds op een internationaal peil staat en een rijke verscheidenheid biedt aan Aziatische kunstvoorbeelden van uitstekend gehalte.
W. Jos. de Gruyter
|
|