en vannacht logeerde ze voor het eerst in haar leven in een groot hotel!
‘Zijn onze kamers dicht bij elkaar, moes?’
Moeder's oogleden trilden als vlindervleugels, er zaten honderd rimpeltjes in.
‘Laat het gordijn eens neer, ik krijg de zon net in mijn gezicht. Wat zei je? We hebben geen aparte kamers, we hebben er samen één.’
Alweer iets prettigs! Dat leek weer op vroeger; als moeder goed op je was, of je voelde je een beetje ziek, dan mocht je in het groote bed komen slapen, en den heelen dag had je een feestgevoel, om dat knusse, vanavond, van moes en jou....
Nu reden ze vlak langs het meer. Waar zij zat, zag je het niet, daar was enkel een grijze rotsmuur, maar aan den anderen kant, dien van den corridor.... zou ze daar even voor 't raam gaan staan? Nee, er stond al iemand. Een man. Hij had een slappen grijzen hoed op, en hij droeg een jas met een pelerine. Zijn koffer had hij naast zich gezet. Boven zijn schouder en onder zijn arm zag je nog iets van het meer, een fonkelende streep, en een stuk berg. Hij had breede schouders. Nu draaide hij zich om. Ze keek niet naar hem, ze durfde niet, hoewel ze erg nieuwsgierig was. Hij legde zijn koffer in het net, en ging tegenover haar zitten.
Een stoomboot op het meer; ze maakte een trechter voor zich uit in het water, dat schuimde en spatte langs de kanten. Het golfde en rimpelde en schitterde, tot daar in de verte, waar de hooge struiken begonnen tegen de hellingen.
De trein zwenkte. Hij, tegenover haar, steunde zijn kin in de hand, en keek naar haar.
Nu zag ze de rotsen van heel nabij. Vol scheuren waren ze, vol zwarte nerven, met gras ertusschen, en kleine bloemen. O, dáár, op die plek, zou ze willen blijven, daar heel in de hoogte, bij dien waterval, onder de dennen, zij alleen!
Hij keek weer, hij keek nog, maar het was niet brutaal.
En nu schoof de trein langzaam tusschen twee pikzwarte rotswanden. Ze glommen, er woei een vochtige lucht naar binnen. Donker werd het. Een tunnel! Pikdonker, nu, niets zag je. Moeder zat daar, en zij was er, en aan den overkant: hij, met zijn kin in de hand. Dum-dum, dum-dum, heel langzaam, heel voorzichtig ging het. Maar zij! Het was of ze hollen moest, of ze den trein vooruit de tunnel in rende, zij, in haar witte jurk. Hard, harder, buiten adem! Alsof ze vervolgd werd, alsof iets haar op de hielen zat. En haar jurk fladderde om haar beenen, en heur haren woeien op. Gauw, gauw dan, met je bonzende hart, in dat donkere.
Maar ze kwamen weer in het licht; er viel een schuine streep zon naar binnen, recht in haar oogen. Ze knipperde ervan, ze lachte; hij lachte ook, en in een flits zag ze zijn oogen; die waren smal en bruin, met twee gouden stippen bij de pupillen. Boven zijn rechteroog was een lidteeken, en zijn