Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 42
(1932)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |
Oostersche schimmen
| |
[pagina 383]
| |
dezen roman behandelen. Daarom schijnt het mij goed toe, waar ik in de vorige gedeelten van deze reeks studies ook een opgave invoegde van de voornaamste bij het schaduwspel gespeelde verhalen, ook hier in het kort te beschrijven den inhoud van dezen roman, welks hoofdpersonen de Chineesche schimmenvertooner doet opleven uit de grijze oudheid door het kleurig spel der schaduwen. Het verhaal begint onder de regeering van den Han-Keizer Ling-Sie, die in het jaar 168 aan de regeering kwam. Onheilspellende voorteekenen duidden het naderende einde der dynastie aan: op een groote bijeenkomst in de troonzaal voer plotseling een heftige stormwind door de ruimte, en dadelijk daarop verscheen een lange zwarte slang, die zich van een dakbalk neer liet zakken op den troon. De Keizer zonk in een onmacht ter aarde, en de beambten vluchtten in groote verwarring uiteen. Spoedig evenwel was het monster verdwenen, doch nu kwam een vreeselijke hagelstorm opzetten, die tot middernacht aanhield. Voorts verwoestte nog een zware aardbeving de muren der hoofdstad, en teisterden overstroomingen het land. In de grensgebieden van het rijk braken opstanden uit, die de Keizerlijke troepen niet konden onderdrukken. Nog gevaarlijker werd de toestand, toen de opstandelingen zich vereenigden onder een zekeren Tsjang Tsjio (cf. afb. 15). Diens optreden wordt in den roman als volgt beschreven: ‘Tsjang Tsjio was eigenlijk een candidaat, die voor het Staatsexamen zakte. Eens ging hij in de bergen, om kruiden te verzamelen. Daar ontmoette hij een ouden man, met blauwe oogen en het gezicht van een kind, die steunde op een staf van Lie-hout. Hij nam Tsjang Tsjio mee naar zijn hol, en overhandigde hem daar een tooverboek, bestaande uit drie deelen, terwijl hij zeide: “Dit boek heet: De Regelen tot den Grooten Vrede. Neem het, en verkondig in naam des Hemels algemeene bekeering, en help alle menschen. Zoo gij dit niet doet, zal het u zwaar worden vergolden.” Tsjang Tsjio dankte hem eerbiedig, en vroeg hem naar zijn naam. De oude man antwoordde: “Ik ben de oude onsterfelijke van het Bloemrijke Zuiden.” Daarop ging hij op in een blauwen nevel en was verdwenen. Tsjio nam het boek, en studeerde er dag en nacht in, totdat hij de winden kon doen verrijzen en den regen bezweren. Toen noemde hij zich de “Taoïstische Vredesleeraar”. In het begin van het jaar 184 woedde wijd en zijd een pestziekte. Tsjang Tsjio verspreidde nu gewijd water, waarmede de menschen de ziekte konden genezen, waarop hij zichzelf “de Groote Heilige” en “Goede Meester” noemde. Tsjio had meer dan vijfhonderd volgelingen, die “als wolken de landen doortrokken” en tooverformules schreven of bezweringen oplazen. Hierna nam het aantal zijner volgelingen met den dag zoo toe, dat hij ze in zesendertig groepen verdeelde. Een groote afdeeling telde tienduizend, een kleinere zes of zeven duizend leden. Aan het hoofd van elke stelde hij een aanvoerder, en dezen noemde hij “generaal”. Bovendien verkondigde | |
[pagina 384]
| |
hij, dat de blauwe hemel gestorven was, en nu de gele hemel heerschen zou. Voorts zeide hij: “Dit is het jaar kia-tzeGa naar voetnoot1); nu zal het rijk tot heil komen,” en hij liet menschen overal met krijt deze teekens op de deuren der huizen van steden en dorpen schrijven.’Ga naar voetnoot2) Door allerlei kuiperijen weet hij, in verbinding met zijn beide broeders, zijn invloed uit te breiden, en bondgenooten te krijgen. Dit optreden van Tsjang Tsjio is karakteristiek voor vele leiders van opstandelingen in de Chineesche geschiedenis. Meestal zijn dit avonturiers, die door een fantastisch verhaal omtrent een goddelijke zending het vertrouwen der menigte winnen, en vervolgens de menschen aan zich binden door het uitgeven van tooveramuletten etc. Tsjang Tsjio neemt als embleem het gele vaandel aan, en allerwegen binden zijn aanhangers zich nu gele doeken om het hoofd, waardoor deze opstand bekend is geworden als de opstand der Geeldoeken. Hun legers raken weldra slaags met de Keizerlijke troepen en nu vaardigt de Keizer edicten uit, die hij overal laat verspreiden, waarin alle vrijwilligers worden opgeroepen om zich bij het leger des Keizers te voegen. Onder deze vrijwilligers, die aan den oproep gehoor gaven, behoorde een zekere Lioe Pee (cf. afb. 13), een jongeling, die zich reeds vroeg deed kennen als een man met buitengewone gaven. Hoewel hij een verre verwant was van het Keizerlijke huis, leefde hij door omstandigheden toch zeer eenvoudig. Toen na den dood van zijn vader zijn moeder arm achterbleef, verdiende hij geld met stroosandalen vlechten. Maar zijn uiterlijk verried reeds, dat hij tot groote dingen was voorbestemd: ‘Hij was zes voetGa naar voetnoot3) hoog, zijn ooren hingen af tot op zijn schouders. Zijn handen reikten tot beneden zijn knieën. Met zijn oogen kon hij zijn ooren zien. Zijn gelaat leek de fijnste jade, zijn lippen waren vuurrood....’ Bij één der aangeplakte Keizerlijke edicten ontmoet Lioe Pee twee andere helden, die voortaan zijn broeders zullen zijn, verbonden door een plechtigen eed. De beroemde passage, waarin deze ontmoeting wordt beschreven, laat ik hier in vertaling volgen: ‘Ten tijde dat de edicten aangeplakt waren, was Lioe Pee achtentwintig jaar oud. Op een dag stond hij voor een plakkaat, en zuchtte diep. Plotseling riep iemand achter hem met schelle stem: ‘He daar, wat zucht ge, in plaats van uw krachten in dienst van het Rijk te stellen?’ Lioe Pee keek om, en zag een man, acht voet hoog, met een panterkop en ronde oogen, een mond als een zwaluw en snorrebaarden als van een tijger, terwijl zijn stem rolde als de donder, en hij er uitzag als bezat hij de snelheid van een renpaard. Lioe Pee, zijn buitengewoon voorkomen ziende, vroeg hem naar zijn naam. De man zeide: ‘Mijn naam is Tsjang Fee, en mijn bijnaam Ie-Te (cf. afb. 1, Mei-nummer). In Tsjo-tsjiun heb ik een mooi landgoed, en verder ben | |
[pagina LXXVII]
| |
afb. 13 - lioe pee
| |
[pagina LXXVIII]
| |
afb. 14 - tsjoe ko liang, de ervaren generaal van lioe pee. de beroemdste strateeg uit de chineesche geschiedenis
| |
[pagina 385]
| |
ik wijnhandelaar en slachter; maar in de eerste plaats tracht ik me te vereenigen met dappere lieden. Zooeven zag ik u voor het plakkaat staan en zuchten, en daarom sprak ik u aan.’ Lioe Pee zeide: ‘Ik ben een lid der Han-familie, en heet Lioe Pee. Ik heb van den opstand der Geeldoeken gehoord, die alles in verwarring brengen. Ik zou het volk rust willen geven, maar mijn kracht is niet toereikend, en daarom zuchtte ik diep.’ Tsjang Fee antwoordde: ‘Ik ben rijk, en heb bovendien in mijn dorp veel dappere vrienden. Hoe zoudt ge het vinden, als we ons bij elkaar aansloten?’ Lioe Pee was zeer verheugd over deze woorden, en ging met hem samen een herberg van het dorp binnen om wijn te drinken. Terwijl zij daar zaten, zagen ze een grooten man met een wagen aankomen, die voor de deur van de herberg stil hield, en riep: ‘Breng me vlug wijn, want ik moet me haasten om me bij het leger te voegen!’ Zijn lichaam mat negen voet, zijn baard was twee voet lang, zijn gelaat dadelkleurig, zijn lippen vuurrood, zijn oogen waren als die van een Phoenix, terwijl zijn wenkbrauwen slapende zijderupsen geleken. Kortom, zijn voorkomen was zeer eerbiedwaardig en indrukwekkend. Lioe Pee noodigde hen uit, bij hem plaats te nemen, en vroeg hem naar zijn naam. De vreemde zeide: ‘Mijn naam is Kwan Ju (cf. afb. 2, 8, 9, Mei-nummer), mijn bijnaam Sjoo Tsj'ang, doch dezen heb ik later in Jun Tsj'ang veranderd. Ik kom uit het dorp Hiailiang, ten Oosten van de rivier. Omdat ik daar een tyran, die, vertrouwend op zijn macht, de menschen mishandelde, heb gedood, moest ik vluchten over bergen en meren en zwerf nu al vier of vijf jaren rond. Daar ik nu juist hoorde van den oproep om de Geeldoeken te onderdrukken, wilde ik me bij het leger voegen.’ Lioe Pee vertelde hem nu hun eigen plannen en Kwan Ju verheugde zich hier zeer over. Ze gingen toen naar het goed van Tsj'ang Fee, om de redding van het rijk te bespreken. Tsjang Fee sprak: ‘Achter mijn landgoed bevindt zich een perziktuin. De bloesems staan nu juist in vollen bloei. Laten we daarom morgen er heengaan en ten overstaan van hemel en aarde ons tot een eedgenootschap aaneensluiten, om als broeders tezamen onze krachten in te spannen, gelijk van zin. Dan zullen we groote dingen kunnen volbrengen!’ Lioe Pee en Kwan Ju riepen uit: ‘Dat is zeer goed!’ Den volgenden dag maakten zij in den perziktuin een zwarte koe en een wit paardGa naar voetnoot1) gereed, en de andere benoodigdheden voor het offer. Vervolgens namen zij brandende wierookstaafjes in de hand, en na zich tweemaal te hebben neergebogen, legden zij den volgenden eed af: ‘Hoewel wij, Lioe Pee, Kwan Ju en Tsjang Fee verschillende namen dragen, sluiten we ons als broeders aaneen om met vereenigde krachten en eenzelfde gezindheid de bedrukten te bevrijden en hen, die in gevaar verkeeren te redden, opdat naar boven de staat beschut, en naar beneden het volk rustig zal zijn. Hoewel wij niet in hetzelfde jaar, | |
[pagina 386]
| |
dezelfde maand, op denzelfden dag geboren zijn, wenschen we toch in hetzelfde jaar, dezelfde maand, op denzelfden dag te sterven. Verheven hemel en eerbiedwaardige aarde, weest gij getuigen! Wanneer wij dezen eed niet nakomen, dan mogen goden en menschen ons verdelgen.’Ga naar voetnoot1) De drie eedgenooten verzamelen nu een keur van dappere krijgers om zich heen en stellen zich ter beschikking van Lioe Jen, den Keizerlijken bevelhebber. Door hun heldhaftig optreden is de opstand weliswaar spoedig onderdrukt, maar de wantoestanden aan het hof blijven voortbestaan. Keizer Ling Tie is gestorven, en opgevolgd door een kind. De macht is geheel in handen van den wreeden generaal Toeng Tsjo. Deze regeert met zijn zoon Liu PoeGa naar voetnoot2) met de grootste willekeur, en laat tal van vooraanstaande staatslieden op vreeselijke wijze ter dood brengen. Bij een groot gastmaal laat Toeng Tsjo door Liu Poe het afgeslagen hoofd van een minister aan de aanzittenden presenteeren. Een der gasten, de minister Wang Jun, komt bedroefd en ontsteld van dit feest thuis, waar de schoone danseres Tiau Tsjan hem vergeefs tracht af te leiden en op te vroolijken. Op haar herhaalde smeekbeden deelt hij haar de wandaden van Toeng Tsjo mede. Terstond besluit zij, zichzelf ter wille van het algemeen heil op te offeren; zij laat zich door Wang Jun als vrouw aanbieden tegelijk aan Toeng Tsjo en zijn zoon Liu Poe. Vervolgens weet zij door beurtelings den een en den ander te begunstigen hun jaloerschheid zoodanig op te wekken, dat Liu Poe zijn vader doodt. Maar de algemeene toestand wordt weinig beter: nu trekt de beroemde veldheer Ts'au Ts'auGa naar voetnoot3) alle macht aan zich, en maakt zoo Lioe Pee en zijn aanhangers tot zijn vijanden. Als Ts'au Ts'au gestorven is, wordt zijn plaats ingenomen door zijn zoon Ts'au P'ee, die zich tot Keizer maakt. Maar ook Lioe P'ee, inmiddels beleend met den staat Sjoe, neemt als telg van het Han-geslacht den Keizerstitel aan. Hiermede begint de eigenlijke strijd tusschen de drie rijken, een geschiedenis van eindelooze kampen en ingewikkelde intrigues, die boeiend wordt verhaald in de 120 hoofdstukken, die de roman telt. De man die door de Chineezen algemeen als de held van het verhaal wordt beschouwd, Lioe Pee, overwint echter slechts gedeeltelijk: in den loop van den roman sterft hij, en zijn zoon, die hem opvolgt, Choo Tsjoe, kan zich geenszins met zijn vader meten, en met hem verdwijnt weer de korte dynastie, die door zijn vader in Sjoe was gevestigd. Ten slotte wordt in 265 het rijk vereenigd onder Woe Tie (265-290), als eerste Keizer der Tsin-dynastie (262-317). Hiermede is het veelbewogen tijdperk der drie rijken afgesloten. De velerlei avonturen, die de steeds-wisselende krijgskans den drie helden toevoerde, hun onderlinge trouw, hun toegewijd zijn aan de dynastie, hun manhaftig optreden in de ure van het gevaar, al dit gebeuren, dat plaats | |
[pagina 387]
| |
greep in een ver verleden, tegen den wilden achtergrond van wanhopige worsteling en verbitterden strijd, heeft Lo Kwan Tsjoeng, de vermoedelijke schrijver van den roman, gezien, omgeven door den krans van warrelende kleuren, die den heros siert. Het scherp-ziftend prisma der historische critiek behoeft slechts een korte spanne tijds, om deze kleurenpracht te ontleden in de eenvoudige en meer bescheiden tinten der waarheid. Maar het volk ziet zijn eigen geschiedenis liever belicht door den tooverschijn der legende. Lioe Pee werd tot de verpersoonlijking van ridderlijkheid en mannelijken moed, Kwan Ju zelfs tot Oorlogsgod van het Chineesche pantheon, dien men in afzonderlijke tempels vereert, ook als God van den Handel. Zijn hier de hoofdpersonen van het verhaal nog oorspronkelijk menschen, gaarne ook verwijlt men bij oudere tijden, waar de fantazie vrij spel heeft, en om enkel historisch overgeleverde namen en los samenhangende feiten heel een wonderwereld kan opbouwen, waar de menschen goden en de goden menschen zijn, waar de bovennatuurlijke kracht van toovenaars en heiligen meer vermag dan sterke legers en ervaren generaals, en waar al de geesten en geniën der godenwereld rondgaan, gezeten op hun rijdieren, fabuleuze gedrochten, of op blauwe wolken zwevend door het luchtruim. In deze sfeer brengt ons de tweede roman, dien wij noemden, de Feng Sjen Jen Jie, of wel de Goden-investituur. Het verhaal speelt ten tijde van den ondergang der Sjang-dynastie, die over China geheerscht zou hebben van 1766-1122 v.Chr. De laatste Keizer dezer dynastie, Tsjoo Wang is de hoofdpersoon van den roman. Hij wordt geschilderd als iemand van onmenschelijke wreedheid, een Chineesche Nero, die tezamen met zijn favoriete Ta-kie ongehoorde gruweldaden verricht. De roman begint met de beschrijving van een offerplechtigheid ter eere van Nu-kwa, een machtige godin. Terwijl de Keizer in de tempel is, waait een windvlaag het scherm, dat de beeltenis der godin verhult, opzij, en aanschouwt de Keizer haar in haar volle schoonheid. Door deze lieflijke gestalte worden zijn begeerten opgewekt, en hij denkt: ‘Mijn waardigheid is niet minder dan Zoon des Hemels, mijn rijkdommen omvatten alles, wat tusschen de vier zeeën ligt. Maar hoewel ik zes vrouwenpaleizen en drie gemalinnen heb, kan ik toch niet bogen op het bezit van zulk een schoonheid!’ Daarop liet hij zich de vier kostbaarheden van het studeervertrekGa naar voetnoot1) brengen, en schreef met roode letters op de witgekalkte muur het volgende vers: Ongewoon is de pracht van het scherm, met phoenixen beschilderd,
En kostelijk is het versierd met vloeibaar goud.
Het blauw der verre bergen vervaagt in golvende lijnen.
Haar purperen gewaad danst met fladderende mouwen.
| |
[pagina 388]
| |
Zij is schoon als een perebloesem, door regendroppels bepareld,
De pioenroos kan zich met haar in pracht niet meten.
Och mocht ik u, o Schoone, van hier ontvoeren,
Dat gij mij steeds diendet, mij eeuwig verheugend!
Toen de godin Nu-kwa op een van haar tochten door het luchtruim deze lasterlijke regels zag, ontstak zij in hevigen toorn. En daar het toch voorbeschikt was, dat de Sjang-dynastie zou eindigen omstreeks dezen tijd, besloot zij Tsjoo-wang te gronde te richten. Daartoe deed zij één harer geesten, een vos-daemon, het lijk van een jong, schoon meisje binnentreden, en in deze gestalte den Keizer verleiden. Het duurde niet lang, of deze vrouw, Ta-kieGa naar voetnoot1), had den Keizer geheel in haar macht. Zij beschuldigt de edele wettige Keizerin Kiang-Sje valschelijk van verraad, en de Keizer laat haar doodmartelen. Dit is slechts het begin eener reeks gruwelen, die geen einde schijnt te nemen. De schatkist wordt uitgeput door waanzinnige uitgaven voor den bouw van lust-paleizen, ingericht met overdadige weelde. Een vijver van wijn wordt aangelegd, en daarop gaat de Keizer met zijn gunstelinge spelevaren. Ministers, die het wagen, den Keizer zijn wangedrag onder het oog te brengen, worden op wreede wijze ter dood gebracht: levend geroosterd, in stukken gesneden, of in een poel van schorpioenen en slangen geworpen. Een van hen, Jang Zjen (cf. afb. 4, Mei-nummer), worden de oogen uitgerukt, maar een goedgezinde geest geeft hem in plaats daarvan oogen in de palmen van zijn handen. Dit slechte bestuur heeft natuurlijkerwijs ten gevolge, dat opstanden uitbreken in het rijk, en in de volgende groote verwarring spelen velerlei geesten en heiligen een belangrijke rol. Tsjoo-wang en Ta-kie beteren zich echter geenszins, en verrichten met de grootste willekeur de meest onmenschelijke daden: zij laten grijsaards en jongelingen, die in den winter een rivier doorwaden, de beenderen openhakken, om te zien wier merg het best tegen het koude water bestand is. Het lijf van zwangere vrouwen wordt opengesneden, daar Ta-kie beweert, dat zij van te voren het geslacht der kinderen raden kan. De opstandelingen vereenigen zich onder den edelen generaal Woe Wang, die wordt bijgestaan door een machtigen heilige, Tze-ja. Deze heeft een heir van geesten tot zijn beschikking, en helpt Woe-wang om de Keizerlijke legers te verslaan. Ten slotte ziet Tsjoo-wang zich door allen verlaten, en hebben de opstandelingen hem in zijn paleis ingesloten. Ta-kie is gevangen genomen en gedood door Tze-ja. Dan kleedt de Keizer zich in zijn staatsiekleed, doet al zijn versierselen aan, neemt zijn scepter in de hand, en in plechtige houding staande op den hoogsten toren, voor alle belegeraars zichtbaar, laat hij zich met zijn paleis verbranden. De roman eindigt dan met plechtigheden, waarbij allen, die zich verdienstelijk hebben gemaakt, tot goden worden verheven. Belang- | |
[pagina LXXIX]
| |
afb. 15 - tsjang tsjio
afb. 16 - ts'au ts'au
afb. 17 - lioe poe
afb. 18 - ta kie
| |
[pagina LXXX]
| |
afb. 19 - vrouwenfiguur. chin. schaduwbeeld
(uit: jacob, schattenschnitte aus nord-china, 1923) | |
[pagina 389]
| |
wekkend is de figuur van Keizer Tsjoo-wang: een groot man, grootsch ook in zijn slechte daden, die zich in overmoed een godin tot vrouw begeerde, en tot straf door een vos-daemon wordt verleid, en ten slotte, door goden en menschen overwonnen, zelf het vuur in zijn brandstapel steekt. Deze en nog vele andere verhalen staan ter beschikking van den schaduwspeler. Zoo leeft in het spel der luidloos gebarende schimmen, nog het geritsel der zijden gewaden, het kletteren der wapenen, gedragen door wezens uit andere werelden, uit vergane tijden. | |
NaschriftMijn oorspronkelijk plan was ook voor China de verschillende historische verbindingen, die tusschen schimmenspel, tooneel en poppentheater bestaan, in deze reeks artikelen te onderzoeken en te beschrijven, evenals ik dat reeds deed met betrekking tot het poppentooneel in Java en Siam. Voor deze laatstgenoemde gebieden is het pionierswerk echter reeds verricht, zoodat ik mijne conclusies kon mededeelen, en verder kon volstaan met te verwijzen naar bestaande werken van Europeesche geleerden. Maar voor China is een dergelijk onderzoek nog nooit gedaan, zoodat ik herhaaldelijk de Chineesche bronnen zou moeten aanhalen. Daardoor zou deze reeks artikelen een te speciaal karakter krijgen en buiten de lijn van dit tijdschrift vallen. Het zij mij daarom vergund, te volstaan met de voorgaande beschrijving van het Chineesche poppentooneel en zijn repertoire. Ter afronding der reeks zal ik hierop nog een artikel over de schaduwspelen in Voor-Azië laten volgen, waarin ik hoop tegelijkertijd althans eenige groote lijnen te kunnen aangeven betreffende de ontwikkeling van het schimmenspel in het Oosten. |
|