| |
| |
[pagina t.o. 297]
[p. t.o. 297] | |
afb. 1 - h. chabot
grafmonument voor arie van veen, rotterdam, 1928
| |
| |
| |
H. Chabot, schilder en beeldhouwer
door Pieter Koomen
HENDRIK CHABOT is te Sprang in Noord-Brabant geboren en woont, reeds sinds zijn tiende jaar, te Rotterdam. Niet omdat het nu eenmaal gewoonte is, in een eenigszins uitvoerige beschouwing over het werk van een kunstenaar ook een en ander uit zijn leven te vermelden, deel ik dit mee; een levensbericht moet men hier niet verwachten. Van Chabot's bestaan als mensch is mij weinig bekend. Van zijn jeugd - het was toch zóó prettig en zoo daverend belangwekkend, als ik kon vertellen dat hij, nog zeer jong, al groote begaafdheid toonde: ‘en dan zei die kleine Henkie.... mammie, assieblief papiertje enne een potloodje.... en je stond er eenvoudig versteld van, wat er dat jog dan zoo maar speelsgewijs teekende’ -, maar van zijn jeugd weet ik nagenoeg niets. Slechts kan ik.... gissen, dat hij niet, als de meeste andere kinderen, ééns: tegen de pokken, doch zelfs wel driemaal is ingeënt. Den tweeden keer tegen zelfoverschatting, den derden tegen reclamezucht. Waarschijnlijk hebben zijn ouders reeds toen vermoed, dat hun zoon eenmaal schilder zou worden, wat later ook beeldhouwer, en zijn ze er op bedacht geweest hem te behoeden tegen de kwalen, die misschien nergens anders zoo hevig heerschen als in de kringen der kunstenaars, waar zij al menig talent onherstelbaar hebben gefnuikt. Aan welke voorzorg het dan te danken is, dat Chabot, nu toch al lang volwassen, immers zoo gaandeweg tegen de veertig geworden, nog altijd tegenover zijn werk staat met de bescheidenheid en den schroom van iemand, die weet wat hij wil, maar óók wat hij kan. En er nog steeds wat verwonderd over, soms ook wel blij mee is, als iemand het waardeert.
Doch al moet ik dus vermelding van wellicht zeer wetenswaardige bizonderheden uit zijn leven achterwege laten, dat Chabot in Noord-Brabant geboren is en zich te Rotterdam als kunstenaar ontwikkeld heeft - een korte studiereis door Duitschland en Oostenrijk buiten beschouwing gelaten -, dáár wil ik dan toch met klem de aandacht op vestigen. Niet voor niets hebben huiveringwekkend geleerde lieden diepzinnige verhandelingen geschreven over het wezen van den artiest en de omgeving waarin hij is opgegroeid, of zijn begaafdheid tot bloei is gekomen en zijn karakter zich heeft gevormd. Wat men aanneemt als het innerlijke leven in de werken van Chabot, het is van de donkere Brabantsche aarde, zwaar gedragen en traag tot uiting gebracht; maar dan toch zich moeizaam heffend, reikend naar het licht. En wat men mede ervaart, voornamelijk in zijn schilderijen, meer dan in de stillere beeldhouwwerken, dat is de onstuimige, maar bedwongen
| |
| |
kracht, de stoere beweging, de altijd-door gespannen drang van het Rotterdamsche leven, het leven op de rivier en van het havenbedrijf, - zooals dit tenminste nog was voor het tot wrokkig verduurde ledigheid werd gedoemd.
Merkwaardig, dat Chabot, die toch na zijn terugkeer in het vaderland, al weer tien jaar lang vrijwel onafgebroken te Rotterdam woont en werkt, er nog nooit toe is gekomen, havengezichten te schilderen. Anderen, ook schilders die er teneenemale den aanleg of de geschiktheid, zoowel het conceptievermogen als de uitvoeringsmacht voor misten en het drama der havenbeweging soms opvatten of het een luchtig vertelseltje was, hebben zich daar, veelal met verbazingwekkend zelfvertrouwen, wèl aan gewaagd. Wie dit het minst van allen verdiende, heeft er zelfs naam mee gemaakt. Chabot daarentegen, - niet wijl het wellicht kan bevreemden, is het merkwaardig, doch omdat het hem zoo klaar karakteriseert, - heeft er zijn kracht nog nooit op beproefd. ‘Misschien dat ik er van den zomer wel toe kom,’ zei hij onlangs. En op mijn vraag: ‘bedoel je, dat je de haven gaat schilderen?’ - wat verwonderd: ‘de haven? .... nou ja, zoo hier en daar een hoekje, om eens te zien wat ik er van terechtbreng....’
Het Rotterdamsche havenbedrijf als gegeven voor een schilderij, menigmaal heeft het verrassende aandacht gewekt. Even dikwijls echter is het veronachtzaamd door schilders, van wie men belangstelling had mogen verwachten. Paul Signac, vijf en twintig jaar geleden in ons land verblijvend, heeft er een voortreffelijke schilderij naar gemaakt, welke ‘Haven te Rotterdam’ heet, doch eigenlijk niets met die haven heeft uit te staan. George Hendrik Breitner, te Rotterdam geboren, die het onderwerp had áángekund, is er blijkbaar onverschillig aan voorbijgegaan.
Heeft Breitner zich misschien geen tijd gegund, er aandacht aan te schenken? Hij, wat later Kees van Dongen, P. Cornelis de Moor en hoevelen anderen nog, hebben zich gehaast hun geboortestad te verlaten. Een kunstenaar kan er niet leven, niet werken, luidde destijds de klacht. Langzamerhand is dat echter veranderd, en toen Chabot twintig jaar oud was, bestond er toch weer een genootschap, gelijk men - een ander, ‘Aesthetisch Genootschap’ genaamd, dat evenwel beter ‘anemisch’ had kunnen heeten, niet medegeteld - er in geruimen tijd niet had gekend. Een vereeniging van beeldende kunstenaars, die stellig niet allen kunstenaars waren en misschien niet eens allen ‘beeldden’, doch daarom niet minder waren bezield door de vaste overtuiging, dat ook te Rotterdam een samenwerking mogelijk moest zijn als door kunstgenootschappen elders immers reeds lang werd gehandhaafd.
Het is, naar ik meen, in deze vereeniging (‘De Rotterdammers’) geweest, dat Chabot voor het eerst heeft tentoongesteld. In elk geval was het daar, dat ik, nu negen jaar geleden, zijn werk voor de eerste maal heb ontmoet. Geen schilderijen; teekeningen en houtsneden, ook een paar kleine beelden
| |
| |
waren het; werk, waarvan men den indruk verkreeg, dat de maker waarschijnlijk nog jong zou zijn. Er was iets onzekers of weifeligs, iets onverklaards in, alsof Chabot, zoekend, zijn doel nog niet had gevonden. Maar in weerwil daarvan moest men toch zijn bekwaamheid erkennen en werd men een begrip van compositie en gevoel voor evenwicht, buitendien een vast beheerschen van den uiterlijken vorm gewaar; wat al tezaam deed overwegen dat hij misschien reeds zeer gewaardeerd werk zou hebben geleverd, wanneer hij zijn bedoeling lager had gesteld en tevreden was geweest met eenvoudig en trouw, nauwgezet afbeelden. Multatuli's ‘idee’, die een dwaling is: ‘De ware artist teekent de natuur na, zooals die zich aan hem vertoont. Wie hierin oprecht naar juistheid streeft, is kunstenaar’, heeft immers ook thans nog wel aanhangers. Duidelijk was evenwel, dat Chabot iets anders, méér dan dat had gewild: niet af-, maar uitbeelden, in aanschouwbaar beeld brengen wat hij innerlijk had ervaren. In dit streven nu, bleek hij belemmerd te zijn.... nièt door gebrek aan teekenkunde of -vaardigheid, beide bezat hij in toereikende mate, doch doordat de innerlijke aandoening zich niet genoeg tot bewustheid had ontwikkeld. Hetgeen dan hieruit kon worden verklaard, dat de kunstenaar, zoo scheen het, geestelijk nog niet was volgroeid.
Wat later heb ik vernomen, dat Chabot, in 1894 geboren, toen toch al niet ver van zijn dertigste jaar had kunnen zijn. Blijkbaar behoorde hij dus niet tot hen, die reeds aan tentoonstellen denken nog voor zij goed weten hoe het penseel te hanteeren. Aan minachting van de techniek, verguizing van al dan niet academische opleiding heeft Chabot trouwens nimmer geleden. Velen beschouwen de academische studie als op zijn best een noodzakelijk kwaad, maar Chabot had les van Van Maasdijk gehad. Of de klank van dien naam is doorgedrongen tot buiten den kring, in welken hij een menschenleeftijd lang niet anders dan met eerbied en genegenheid is uitgesproken? Ik weet het niet. Dit weet ik echter wel: dat toen de oude leeraar, reeds lang non-actief, maar nog geenszins vergeten, verleden jaar was gestorven, schier al zijn oud-leerlingen, die niet te ver weg woonden om het kerkhof tijdig te kunnen bereiken, om het even of zij na hun academietijd opvattingen hadden aanvaard welke Van Maasdijk nooit had erkend, hem uitgeleide hebben gedaan. Met een erkentelijkheid, die zij dezer dagen hebben bevestigd door de stichting van een grafmonument, waar negen beeldhouwers onder hen, aan hebben medegewerkt.
In de eerste jaren na '20, toen Chabot, van zijn studiereis terug, te Rotterdam aan het werk was gegaan, waren de ‘modernismen’ van het begin dezer eeuw, en wat later, ook in ons land al lang niet meer nieuw. Toch bleek het nog een moeilijke tijd voor jonge kunstenaars als hij, die slechts langzaam den weg der ontwikkeling gingen, doordat zij zich van elke schrede omzichtig en stipt, bijna angstvallig rekenschap gaven. Van alle zijden drong
| |
| |
men hun theorieën op, die zelden een andere uitwerking hadden dan dat zij er door in verwarring werden gebracht. Kan het verwonderen, dat ook Chabot daar niet aan ontkwam? Ik herinner mij een vermoedelijk symbolisch bedoelde vrouwefiguur, blauw-violet, van omstreeks '23; van wat later: ‘Zielengang’, schilderij waarvan de titel al genoeg den overdrachtelijken inhoud aanduidt; ook nog wel andere werken, in welke de schilder blijkbaar ‘onmiddellijk’ (zooals men toen zei) het geestelijke had willen uitdrukken, met veronachtzaming of miskenning, tenminste depreciatie van de stof. Maar misschien is nooit duidelijker gebleken, dat de natuur toch wel altijd sterker is dan de leer: figuren, die Chabot zelf waarschijnlijk als onwerkelijk of misschien van een hoogere werkelijkheid, als dragers van symbolen had bedoeld, waren niettemin menschen gebleven. Menschen van andere dan de natuurlijke vormen, doch niet minder natuurlijk van leven.
Van het werkelijke leven, waarneembaar voor den mensch, zooals het in en om hem is, en in en tusschen de dingen, die immers slechts schijnbaar levenloos zijn, heeft Chabot zich nooit kunnen losmaken. Zie ik het goed, dan heeft hij dit ook nimmer waarlijk gewild. Korten tijd kon het wellicht zoo schijnen, toen hij zijn composities samenstelde, opbouwde met overleg, uit meerendeels rechthoekige vormen, welke men ruiten of blokken had mogen noemen, was niet door zulke benaming de levensgeest miskend, die er zich desondanks in openbaarde. Dit immers bleek het merkwaardige, indertijd misschien bevreemdend, later verklaard, dat zelfs toen de schilder Chabot de uitdrukking van zijn gedachten en gewaarwordingen samenvatte in kuben, op een wijze die men ook bij Chabot den beeldhouwer waarnam en welke in het werk van den laatste aandeed als een element van architectonische vormschepping, om en achter de kubische beeldende vormen altijd reminiscenties bleven van naturalistisch levensbesef. Wat hem, die het gewaarwerd, deed besluiten, dat wezen en vorm geen organische eenheid uitmaakten, de vorm niet uit het wezen voortgekomen was.
En inderdaad.... Na een aantal groote teekeningen, ook een enkele schilderij te hebben gemaakt, waarin hij had gepoogd de tragiek der wereldstad uit te drukken, was Chabot tot het inzicht gekomen, dat hij deze werken - die hij later zelf als ‘theatraal’ heeft veroordeeld - niet had opgeheven uit de beperkte sfeer van het geval. En te werk gaande op zeker niet geheel gelijke, maar toch eenigszins overeenkomstige wijze als de kubisten hadden gedaan, die de natuurlijke vormen decomponeerden om aldus den geestelijken vorm en in dezen het wezen tot uiting te brengen, stelde hij toen de ‘mathematische’ compositie ‘Winter’ samen, die weldra door dergelijke, als ‘Vriendinnen’, ‘De Cellist’, ‘De Boer’ e.a., werd gevolgd.
Ongeveer tezelfdertijd begon hij te beeldhouwen. Dat voor dengeen, die zich geheel, zonder eenig voorbehoud aan zijn werk pleegt over te geven, ook dit op den duur aan waarde zou winnen, om zich ten slotte, den picturalen
| |
| |
afb. 2 - h. chabot
matroos (gepolychromeerd palmhout), 1927
| |
[pagina LVIII]
[p. LVIII] | |
afb. 3 - h. chabot
meisje uit een modemagazijn, 1927
| |
| |
gelijk, tot geestelijken arbeid te verheffen, lag in de rede. Aanvankelijk schijnt Chabot er echter eer middel dan doel in te hebben gezien: een middel om zijn vermogen tot plastischen bouw te ontwikkelen. Waarmede hij dus hetzelfde beoogde als hij, schilderend, met de toepassing van de kubistische vormgeving nastreefde: uit den natuurlijken vorm tot den beeldenden, van reflectie tot stileering, van het bizondere tot het algemeene, van de voorbijgaande verschijning tot het blijvende wezen te komen.
Opmerkelijk was evenwel, dat Chabot, aldus zijn aandacht wel inzonderheid vestigend op den vorm, om dezen toch niet de kleur verwaarloosde. Ook in dit opzicht onderscheidde hij zich van Picasso en zijn genooten, die, behalve dat zij den natuurlijken vorm volstrekter, in elk geval anders deformeerden dan Chabot het ooit heeft gedaan, buitendien om den beeldenden of geestelijken vorm de kleur veronachtzaamden of haar slechts gebruikten ter accentuatie van dezen. In schilderijen als ‘De Boer’ e.d. heeft het coloriet niet slechts een steunend en zeker niet alleen een decoratief of een illustratief, maar stellig een beeldend belang; het goud-geel van het koren en het felle blauw van den zomerhemel, tegen welk geel en blauw de roode kop van de gestijlde figuur sterk uitkomt, zijn waarden die mede het wezen bepalen. Het lijkt gemakkelijk dit te zeggen nu de ervaring het reeds heeft bevestigd, doch die erkenning van de kleur voorspelde, dat Chabot na eenigen tijd weer tot een vrijeren vormbouw zou overgaan, waarin het coloriet directer aan zijn bestemming zou kunnen beantwoorden. En te verwachten was, dat hij dan ook zou bewijzen intusschen de macht te hebben verworven om, door de uitwendigheid heen, het innerlijk te doen aanschouwen en aan het bizondere de expressie van het universsele te geven.
Zoo is Chabot van de gestijlde figuur, in welke het menschelijke geluid toch nooit geheel was verstild, weer tot den mensch gekomen; toen echter niet slechts tot den mensch in zijn uiterlijke gedaante, maar als gestalte van leven. En volgt men zijn ontwikkeling niet stap voor stap, doch als in vogelvlucht, dan ziet men duidelijk dat zij niet met schokken of wendingen, maar geleidelijk en regelmatig is gegaan.
Evenmin als de schilder, heeft de beeldhouwer gemakkelijk zijn eigen uitdrukking gevonden; het is hierboven reeds even te kennen gegeven en spreekt voor het overige vanzelf. Terwijl de schilder, traag, maar dan toch geleidelijk, vorderde en van den kubisch-samenvattenden vormbouw langzamerhand tot zijn latere opvatting kwam, die den gestijld-natuurlijken vorm boven den geometrischen verkoos, deed de beeldhouwer moeizamer pogingen om een eigen, tenminste zijn bedoelingen dienstigen, stijl te vinden. Kan het verwonderen, dat hij in het eerst verscheidene invloeden heeft ondergaan? In de beeldhouwwerken van tusschen 1923 en '27 neemt men er klassieke, maar ook van Bourdelle, Zadkine, Brancoesi, Kogan e.a. waar. Wat doet het er toe! Chabot heeft toch zeker niet zoo maar overgenomen, eerder geleerd.
| |
| |
Zoo leerde hij van de Ouden, waarschijnlijk mede van Zadkine en misschien ook van de negers: eerbied voor het materiaal. Wat hij van niemand behoefde te leeren, omdat hij de macht daartoe had in zichzelf, dat was: niet in het materiaal te blijven steken, doch er in meer dan een beteekenis van uit te gaan.
In de laatste vijf jaren heeft zich de beeldhouwer naast den schilder, tezamen met dezen, tot een persoonlijke uiting ontwikkeld. Schenen zij vroeger tamelijk ver van elkander verwijderd te zijn, allengs is de een den ander nader gekomen. Tusschen een naakt (schilderij) van 1931 en het beeldhouwwerk ‘Meisje’ van hetzelfde jaar, ziet men misschien nog eenig gradueel verschil in directheid of kracht van expressie, maar geen essentieel, in geestelijk wezen. Eenige reminiscentie aan de klassieken, Grieksche of welke dan ook - heeft niet Theo van Reyn, dien men den woordvoerder der hedendaagsche Nederlandsche beeldhouwers zou kunnen noemen, kortgeleden gezegd, dat er van Phidias een zoo sterke, blijvende invloed is uitgegaan, dat men dezen nog heden ten dage in de sculptuur kan bespeuren? -, neemt men tenminste in de laatste beeldhouwwerken van Chabot niet waar. De vormen zijn vrijer, minder strak gesloten, echter niet dientengevolge minder gespannen geworden. Ruig is de expressie, doordringend; niet slechts beroert ze de aandacht, zij absorbeert haar, zelfs nog wanneer de beschouwing voorbij en door herinnering vervangen is. Men kan zeggen dat de beeldhouwer (evenals de schilder trouwens) voor een uiterste kracht van expressie alle uiterlijke volkomenheid van den vorm, wil men het anders noemen: alle uiterlijke schoonheid heeft geofferd. Maar men vergete niet, dat hij dan toch in goed gezelschap is. Heeft niet zelfs Michelangelo - in het laatst van zijn leven - hetzelfde gedaan?
Van den aanvang zijner bewustheid af, heeft Chabot diep en hevig belanggesteld in den mensch. Omstreeks 1927-'28, na reeds vroegere phasen van levensgewaarwording te hebben doorgemaakt, zag hij de menschen meestal nog in een bepaalden kring of staat (‘Meisje uit een modemagazijn’, het beeldhouwwerk ‘Matroos’ e.a.), of in een beperkte sfeer, hetzij van smartelijke ontbering, hetzij van klein en stil geluk in de omslotenheid van het gezin (‘Naakt’ van '28, ‘Stille vreugd’ van hetzelfde jaar enz.). Latere werken bewijzen echter, dat zijn visie zich heeft verruimd. In den vergankelijken mensch, vertegenwoordigd door boeren of arbeiders en schier gedrochtelijke naakten, levend in de laagste regionen van den geest, waar deze het engst met de stof is verbonden, heeft hij het eeuwige leven gezien.
Wie dit gewaarwerd, begrijpt ook dat een landschap zooals Chabot er enkele heeft geschilderd en er misschien in de toekomst nog wel zal maken, niet afzonderlijk staat, alsof het was voortgebracht toen de schilder, overigens zijn aandacht tot den mensch bepalend, zich ter afwisseling eens aan iets anders wenschte te wijden. Beseft men dat in dit landschap, waar de boomen
| |
| |
van zooveel belang in zijn, uiting is gegeven aan een emotie van levensworsteling, dan kan er geen twijfel meer aan bestaan, dat de visie welke Chabot tot deze opvatting bracht, dezelfde was die hem menschen deed uitbeelden als door het leven geteisterd.
In deze opvatting: het leven een strijd, was weinig ruimte voor mild sentiment, gelijk hij het eerder wel had geuit in grijzen en witten, even zacht als blank, door een contrast met sterkere kleurnoten klankrijk verdiept. In den winter 1930-'31, toen een reeks schilderijen ontstond waar ‘Drinkende Sleepers’ deel van uitmaakt, is de kleur dan ook zwaarder, tragischer in zichzelf verdoken geworden. Nadien evenwel, glanst er - in de laatste werken, o.a. ‘Moeder en Kind’ - iets als een vreugde in door, wellicht nog maar nauwlijks bewust, om de eeuwigheid van het leven. Het is te verklaren. Al aanschouwt en erkent Chabot de tragiek in den strijd van den mensch met (en ook om) het bestaan, het leven zelf wordt hij niet als tragisch gewaar. Wien het gelukt om zuiver de intentie van zijn jongste werken te doorvoelen, dien wordt het duidelijk dat de menschen welke hij daar ziet, de stille, onwetende vierders zijn van een voortdurende zegepraal van het leven over den dood. De mensch komt in zijn worsteling om; maar het leven is eeuwig, dat blijft.
Lijkt het wel eens hard, dat een kunstenaar, gevestigd in een omgeving van betrekkelijke onverschilligheid voor - of ten achter geraakte waardeering van - kunst en, hetzij uit vrijen wil dan wel door omstandigheden gedwongen, zijn woonplaats getrouw, zich er slechts met bovenmatig groote moeite kan handhaven, toch blijkt daar vaak een voordeel in te schuilen. Menig jong talent, dat, de afzondering en haar benauwing beu, elders een der kunst meer genegen milieu had gezocht, is er bezweken onder den drukkenden invloed van sterkeren, welke in dien beter gezinden kring lichter het onmisbare vertrouwen op eigen begaafdheid en kracht hadden kunnen ontwikkelen. Zij daarentegen, die, achtergebleven in hun isolement, zich wisten staande te houden, veronachtzaming of kleineering ten spijt, groeiden er soms tot vrije en vaste zelfstandigheid. Had Chabot in een centrum van bloeiend kunstleven gewoond en onmiddellijk dáár zijn werk laten zien, stellig zou hij ook al vroeger, mede buiten zijn woonplaats, in ruimere mate belangstelling hebben gevonden, dan hem tot nog kortgeleden is ten deel gevallen. Niet onmogelijk, zelfs waarschijnlijk is het echter, dat juist in die betrekkelijke afzondering zijn persoonlijke eigenschappen zuiverder en gaver zijn gerijpt, dan dit temidden van een bent forsch of roerig werkzame kunstenaars, met hun verschillende, krachtig of driest tot uiting komende leerstellingen en theorieën had kunnen geschieden.
Op lateren leeftijd dan anderen, die vlugger dan hij zich hebben ontwikkeld, maar soms om na de overijlde stijging een diepen val te doen, heeft Chabot thans een hoogte bereikt, waar hij den arbeid sterk en rustig beheerscht.
| |
| |
Dat daar nog niet het eindpunt is, beseft hij zelf misschien het best. Al wat hij tot dusver heeft voortgebracht, draagt, meer of minder, het kenmerk van voorbereiding te zijn. Aanleg en neiging voeren Chabot in de richting van grooter, monumentaler werk dan hij tot nu toe voornamelijk heeft kunnen maken; wat zoowel den schilder als den beeldhouwer betreft. Tot monumentalen arbeid is hem - als zoovelen anderen! - echter nog maar zelden een gelegenheid geboden.
Trots de verrassende opkomst der beeldhouwkunst in ons land, sedert den aanvang van deze eeuw, vindt zij er niet de erkenning, waar ze toch een onbetwistbaar recht op heeft. Misschien is die opkomst te snel gegaan, heeft men haar niet kunnen volgen. Men waardeerde het werk van die beeldhouwers, welke hun ‘stijl’ aan de impressionistische schilderkunst hadden ontleend (in ons land: Charles van Wijk), of aan emoties-van-een-oogenblik uitdrukking trachtten te geven. Anderen wilden dat evenwel niet. Inplaats van de verschijning of den schijn in beeld te brengen (dien men dan dikwijls nog tooide met zinledige versierselen, anorganisch ornament!) zochten dezen het karakter der dingen, en het streven dit zoo eenvoudig en duidelijk mogelijk zichtbaar te maken, bracht vanzelf stileerende zuivering mee. Aldus is de beeldhouwer teruggekeerd tot beginselen, welke hij nimmer had mogen verloochenen, - maar heeft hij de menigte van zich vervreemd.
In weerwil der grootere vrijheid van vormgeving, welke hij zich de laatste jaren veroorlooft, heeft Chabot die goede beginselen niet vergeten. Vrijer, minder strak, zijn de vormen - het werd reeds hierboven gezegd - niet minder gespannen geworden. Egyptische invloeden, die in het vroegere werk in elk geval sterker waren dan Grieksche, zijn nu verdwenen. Meent men nog invloed van neger-plastiek waar te nemen, men veronachtzame niet, dat die dan toch niet tot het wezen van het werk is doorgedrongen. De beelden van Chabot wekken nooit de gewaarwording, dat deze menschengestalten tegenover een bovennatuurlijke macht zijn geplaatst; veeleer schijnen zij van natuurlijke, aardsche krachten vervuld. De meestal zware aandoeningen, welk er vorm in hebben verkregen, zijn bijna altijd als uit een donkere diepte gerezen, doch door den sterken wil van den kunstenaar opgeheven in zuiverend licht.
De opdracht een grafmonument voor wijlen den kunstkenner Arie van Veen te maken, heeft Chabot enkele jaren geleden een kans tot monumentalen arbeid gegeven, die hij voortreffelijk heeft gebruikt. De gemeente Rotterdam, eindelijk ontwakend voor het cultuur-belang van goede plastische kunst aan openbare gebouwen en den publieken weg, droeg hem (evenals aan vier anderen) onlangs de vervaardiging op van twee sluitsteenen, die men aan een der bruggen over een singel in ‘Blijdorp’ zal aanbrengen. Over een nieuwe belangrijke opdracht gaat een gerucht, dat vooralsnog gerucht dient te blijven.... Doch vond de beeldhouwer allengs erkenning, de schilder ont-
| |
| |
afb. 4 - h. chabot
stille vreugd, 1928
afb. 5 - h. chabot
moeder en kind, 1931
afb. 6 - h. chabot: wandschildering kleine zaal amsterdamsche mij. v. jonge mannen, fragment, 1928
| |
| |
afb. 7 - h. chabot: meisje, 1931
afb. 8 - h. chabot
naakt, 1931
| |
| |
beert nog te zeer de ruimte, die hij behoeft. De omraming van zijn - overigens meestal groote - paneelen beknelt als het ware zijn uiting; het heeft er soms den schijn van of de lijnen trachten te reiken buiten het kader, de vlakken vruchteloos pogen zich uit te bouwen. Wat Chabot ontbreekt, is de wand. Eenmaal hebben vrienden van zijn werk hem een wandschildering doen vervaardigen, in het gebouw der Amsterdamsche Maatschappij voor Jonge Mannen. Daar, in de kleine zaal, kan men een bijbelsch tafereel vinden (‘Zie, een kleine wolk als een manshand gaat op van de zee’; 1 Koningen 18), waar de forsche gestalte van Elia in domineert. Zullen andere opdrachten volgen? Het zou wel zeer te betreuren zijn, en niet alleen voor hem, bleef de kans tot breedere ontwikkeling van zijn sterke en rijke begaafdheid den kunstenaar Chabot onthouden.
|
|