| |
| |
| |
Theerozen
door Hajo Albertz
DE zuster sloot de deur achter zich en hij lag weer alleen op zijn balkon onder de groote parasol, zooals iederen morgen als het mooi weer was. Hij wist dat hij niet lang meer zoo liggen zou; dat de hemel boven hem blauw zou zijn of grijs of bewolkt; dat er regendagen zouden komen en zonnedagen, maar dat hij er geen deel meer aan hebben zou. Hij wist het, als hij zijn uitgeteerde, doorschijnende handen bekeek, waarin de aderen kleine blauwe heuveltjes waren, die zich vertakten over het witte, ingevallen vleesch. Hij wist het, als hij den dokter zag komen die welwillend zijn pols voelde en een oogenblik bleef praten over dingen die niet langer zijn ziekte betroffen. Hij zag het aan de voorzichtige manier waarmee het tengere zustertje hem optilde als een klein kind en van zijn bed in de kamer droeg naar den ligstoel buiten en ook las hij het in de oogen van zijn vrienden die hem kwamen bezoeken, zonder dat ze het zelf merkten, spraken over dingen van lang geleden en als hij naar hun tegenwoordig leven vroeg, daar vluchtig iets van vertelden, alsof ze verwachtten dat zijn belangstelling daarvoor toch geveinsd en niet langer intens kon zijn. Uit al hun vriendelijke bezoeken en vragen naar zijn welzijn begreep hij, met pijnlijke scherpzinnigheid, dat ze hem nu al als afgedaan beschouwden, als iemand die er niet meer bijhoort. En hij vergaf het hun graag; voor hem was het niet anders; terwijl zij er nog waren zag hij hen aan alsof hij naar een herinnering staarde, een herinnering die hij spoedig zou moeten loslaten.
Hij vouwde zijn handen en sloot, vermoeid, zijn oogen. Als hij zoo lag kon hij zich voorstellen, dat het al voorbij was. Dan leek het alsof het blauw van den hemel boven hem, naar omlaag kwam, hem omhulde en opnam in de eeuwigheid, de bron van alle leven.
Want hij vreesde den dood niet. Was hij niet al dikwijls de grenzen ontstegen die zijn lichaam hem oplegde? Te veel had hij zich verloren in einders en eigen leven er in terug gevonden; te dikwijls had hij, zoekend naar het geheim achter de gezichten van hen, die hij schilderde, zich verwant geweten aan ieder menschelijk voelen, om te kunnen volharden in den waan der afgescheidenheid. En zou met zijn dood, die hem een onnaspeurlijk deel zou maken van de eeuwigheid, ruischend op den bodem van alle leven, de absolute verlossing van dien waan niet bevestigd worden? Neen; hij had het leven te lief om bang te kunnen zijn voor den dood. Maar het afscheid viel hem zwaarder dan hij had gedacht.
Het einde kwam te gauw. Het rukte hem weg van een werk waar hij zoo vurig naar had verlangd, waarvoor hij zoo had gestreden om het te mogen doen en dat hij nu, nauwelijks aangevangen, moest opgeven. Hoe had hij
| |
| |
het lief gehad. Al zijn krachten had het gevraagd en hij had ze gegeven in de lange stille nachten, als de anderen sliepen en hij bij zijn petroleumlampje had gezeten, werkend, ploeterend aan het moeilijke examenwerk. Overdag was er nooit tijd voor geweest. Overdag had hij op ladders gestaan en kroonlijsten geschilderd of de verf staan afkrabben van vaalgeworden voordeuren. Op tochtige hoeken had hij gewerkt en in winderige gangen van huizen-in-aanbouw. Hij had een goed weekgeld verdiend, waarvan, nadat het kostgeld voor zijn moeder eraf was, hij nog wat had overgehouden om boeken te koopen. Maar 's avonds, dan begon zijn eigenlijke werk pas. Dan kreeg de stilte in huis iets feestelijks, een stilte, die zijn droomen had verdiept, zijn eerzucht had aangewakkerd. Tijd voor slapen had hij zich nauwelijks gegund in die nachten van gevleugelden ijver, waarin hij veroverde en overwon, al het onaanzienlijke en vale, dat de dag hem bracht. Toen hij twee weken voor het examen ziek werd, had hij doorgewerkt, dubbel hard, zonder zich te ontzien, want toen moest het lukken. Als hij toen niet gewonnen had, zou alles voor niets geweest zijn; hij wilde, hij zou er komen en hij was er gekomen! Maar het had hem niet veel gebracht. Een jaar had hij aan een school gewerkt als leeraar en geschilderd: portretten en landschappen; later had hij zich toegelegd op litho's en houtsneden. Zijn oude leeraren hadden hem om 't hardst geprezen; zijn ouders waren trotsch geweest; een tentoonstelling bracht hem goede kritieken. Hij had verkocht en was opnieuw begonnen maar het was op niets uitgeloopen. Een middag, toen hij zich de schooltrappen opheesch naar zijn klas, was hij duizelig geworden. Een collega had hem nog net gegrepen en misschien voor een noodlottigen val bewaard. Nog dien zelfden avond lag hij in het ziekenhuis en daar lag hij nu nog en hij had niets anders te doen, dan te wachten. Hij kreunde bij 't herdenken van alles wat hij had gewonnen en waarmee hij nu niets kon
uitrichten. Want niets tenslotte had hij bereikt; hij was een onbekende gebleven en straks, wie weet hoe kort het nog maar zou duren, zou hij vergeten zijn - een vergeten mensch, waarvan niemand zich den naam zelfs zou herinneren. Hij sloeg zijn oogen op en hief met moeite zijn hoofd uit de kussens want hij hoorde in den tuin beneden de kinderen spelen en als hij zich oprichtte, kon hij hen soms zien. Hun blijde stemmen klonken licht en vreugdig in de ijle lucht. Wat een geluk, dat het weer zoo mooi was! Het rook heerlijk naar bloemen, die, hij wist niet vanwaar, hun zachte geuren op een licht windje naar zijn balkon zonden. Op zijn tafeltje stond de kalender. Die wilde hij bij zich houden in deze dagen. Vijftien Augustus wees zij aan. Vreemd, om te begrijpen dat het eenmaal vijftien September zijn zou, zonder dat het hem dan iets kon zeggen. De kalender, de kinderen, het balkon, alles zou er nog zijn, alleen hij niet. Vreemd, dacht hij en als na een zwaar werk, liet hij vermoeid zijn hoofd weer vallen in de kussens.
De deur van zijn balkon ging open en hij hoorde achter zich de lichte stap
| |
| |
van het zustertje. Toen zij voor zijn stoel stond, knikte hij haar toe. ‘Ja, ik ben er nog’ sprak hij met een stil en droevig lachje, dat hij zich eigen gemaakt had den laatsten tijd en dat de zuster zóó trof, dat zij telkens moeite had, de vastheid van haar stem te bewaren.
‘Kijk mijnheer Victor: hier is uw melk en ik heb ook een drukwerkje voor u. Aan het couvert te zien, een huwelijksaankondiging. Zal ik het misschien even voorlezen?’
Het was of ergens in hem een paniek ontstond. Een ander groot leed dan dat om zijn onvervulde levenstaak, sprong naar voren, gaf zijn hart een pijnlijken steek en vervulde hem plots met een alles bezeerende armoede, als die van bladeren, meegesleurd door een gierenden herfstwind.
Hij wilde afwerend knikken, hij wilde het papier uit de hand van de zuster trekken - maar hij was machteloos en met de oogen van een hond die zijn meester naar de zweep ziet grijpen, volgde hij haar zekere handen die het oudhollands geschept papier uit zijn enveloppe haalden, en het openvouwden. Zij las: ‘Ondertrouwd: Lili van 't Hof en Hein Beurkens. Receptie: ... ‘'t Is goed,’ kon hij eindelijk zeggen - ‘Laat maar. Ik heb tenslotte tijd genoeg om het zelf te lezen.’
De zuster zag een oogenblik in zijn gewonde, groote oogen, donker en angstig, boven de roode koortsblosjes op het bleeke, spitse gezicht, - begreep vaag, legde het papier neer en streek, voor zij ging, even liefkoozend over zijn lange, zwart haar - te lang, te zwart en te veel voor dat magere, kleine gezicht.
Hij lag weer alleen - met naast zich op het tafeltje de in elkaar gevouwen circulaire, maar hij kon niet besluiten het papier naar zich toe te trekken. Wat een dwaasheid zoo'n opwinding van iemand die toch afscheid nemen moet - van alles - van ieder verlangen en elke hoop, bespotte hij zichzelf.
Maar er schroeide een traan bij deze berispende gedachte, die als een mes was, gezet in den wortel van zijn opstandigheid. Het was ten slotte haar volste recht en de natuurlijke gang van zaken en hij vond het ook wel goed nu, hij had er wel vrede mee, maar 't was een hard deel nooit een vrouwenmond te hebben gekust, heen te gaan zonder van den wijn gedronken te hebben, niets te hebben gekend dan droomen, dan een hunkerend verlangen. Het was zeker nooit bij haar opgekomen dat hij ‘zoo’ aan haar zou kunnen denken. Haar beste vriend was hij geweest; - haar raadgever; de kameraad met wie zij repeteerde voor het examen; die zij haar moeilijkheden vertelde van thuis; - die naar haar luisterde als zij sprak over haar toekomst als schilderes - maar toen Hein in haar leven kwam, die heele toekomst vergat en zich met hem verloofde. Hij was toen al ziek - en dus... zelfs al had ze van hem gehouden, zou ze dan met hem getrouwd zijn, iemand die ten doode was opgeschreven? Maar ze had niet van hem gehouden, niet ‘zoo’ en ze had zonder eenig vermoeden van zijn gevoelens, Hein
| |
| |
triomphantelijk aan hem voorgesteld: een aardige jongen, - een fidele kerel die best zijn vriend zou kunnen zijn; hij moest het toegeven. En nu gingen ze dus trouwen. Het was ten slotte niets bijzonders, - iets heel gewoons, iets waar je nu niet zoo'n drama van hoefde te maken, als je toch geen leven wachtte om er over te treuren en moedig greep hij de circulaire en las haar van het begin tot het einde. 't Is goed! dacht hij, - 't is goed! het moet allemaal maar goed zijn want er is toch niets aan te doen.
Hij vouwde het papier weer dicht, stak het in het couvert en legde het rustig naast zich neer - alsof het iets was, waar hij mee klaar was - een afgedane zaak, - een brief, die gelezen was en nu wel verscheurd kon worden. Maar het was of hij zijn eigen leven naast zich neer legde en hij nam de gesloten enveloppe weer op en liet hem onrustig door zijn slanke, bevende vingers heen en weer glijden.
Ach, - dacht hij: laat ik dat laatste nu nog maar goed doen. Er was immers toch niets van gekomen. Lili! .... de bruid.... de liefste bruid die hij ooit gekend had, - de bruid van een krachtige, gezonde, levende man, die zeker heel goed voor haar zou zijn - en voor hem bleef er ten slotte niets anders over dan hen geluk te wenschen; - en waarachtig.... dat deed hij, met alles wat nog in hem wenschen kon. Straks zou het uit zijn; - dan leefde hij in alle levende dingen verder, ook in hun geluk dacht hij plotseling en de traan die daarbij in zijn oog welde, schroeide niet meer.
Weer dat lachje, zíjn lachje, gleed over zijn koortsig gezicht, want plotseling was uit alle herinneringen aan Lili er een met buitengewone levendigheid naar voren getreden. Ze hadden samen voor een bloemenwinkel gestaan en uit hun dunne beurzen het geld bij elkaar staan rekenen. Er stonden zulke prachtige theerozen en misschien zouden ze wel genoeg hebben om er een paar te koopen. Hij was den winkel binnengegaan en zegevierend had hij er een klein bouquet van in zijn hand gehouden toen hij er weer uitkwam.
Theerozen: wat waren ze mooi geweest en wat hadden ze lang geduurd. Lili had ze geschilderd en het was zoo goed geworden, dat zij ze niet had willen verkoopen.
Ik moest er nu eigenlijk ook een groote mand van kunnen sturen, dacht hij, maar vader en moeder zullen nog wel schrikken van de ziekenhuisrekening en alles wat er nog bij komt.-
Het papier beefde in zijn handen en een oogenblik hief hij zijn arm op om het zwart en koel te laten zijn voor zijn brandende oogen. ‘Laat het dan toch niet lang meer duren!’ bad hij. ‘Ik zal wel bereid zijn; ik zal me wel niet meer verzetten.’ Straks is immers alles beter sprak hij sussend tot zich zelf. - En terwijl zijn arm met den brief in zijn hand, op het dek teruggleed, viel hij in een soort verdooving, die hij voor het einde aanzag, en waar hij zich gewillig aan overgaf.
| |
| |
Maar later stond toch de zuster weer voor zijn stoel en beknorde hem met zachte, kinderlijke woorden omdat hij zijn melk weer vergeten had en zij al klaar stond met de bouillon. Mijnheer Victor mocht niet zoo lui zijn, in 't vervolg beter oppassen - dat wist hij toch wel; hij had tijd genoeg voor dien beker gehad en er was nog niets uit gedronken. Hij zag haar aan, het lachje om zijn lippen, met in zijn oogen alle moedelooze tegenwerpingen die zijn mond verzweeg. Waar was die melk nu voor noodig? Het maakte zoo benauwd en vol en hoe minder melk, hoe gauwer het einde immers? Maar de zuster hield vol. Hij moest gehoorzaam zijn en braaf opdrinken wat ze hem bracht. Die melk zou ze hem vandaag nu maar schenken, maar dan moest hij ook direct aan de bouillon beginnen en terwijl zij een grapje maakte, hield zij de kop aan zijn mond en liet hem voorzichtig drinken.
Het gebeurde na het rustuur, waarvoor de zuster hem naar zijn bed gedragen had. Hij lag al weer keurig geïnstalleerd op zijn balkon en liet zonder gedachten zijn oogen zwerven over het boomengroen, waartusschen een bruine beuk droomde, rossig en glanzend in het stralende middaglicht. De balkondeur was ongemerkt opengeduwd en plotseling stonden zij voor hem: Lili en Hein. ‘Hoe gaat het met je?’ vroeg zij, met haar diepe, melodieuze stem. ‘We wilden het eerst door jou gefeliciteerd worden en daarom zijn we maar hier gekomen.’ Terwijl zij sprak, trok zij spelden uit een dichtgevouwen papier, waarachter vaag, gele bloemen lichtten.
Hij zag haar sprakeloos aan. Daar stond de jonge bruid, stralend, in haar jurk van lichteblauwe zijde. Naast haar, de bruidegom, lachend, wat achteraf.
Een lichte schok doortrilde hem, toen zij het papier van de bloemen genomen had. Theerozen! Een groote bouquet theerozen hield zij tegen zich aan en zij boog er zich lachend over heen.
Hein hield een groote vaas met water in zijn hand. ‘Die heb ik maar dadelijk meegenomen van de zuster’, sprak hij en terwijl Lili ze er in schikte: ‘kijk, staan ze niet mooi!’
Hij knikte afwezig en beluisterde ondertusschen het wonder, dat zich in hem voltrok. Er brak iets in hem, iets hards gaf mee; als een zwaan was het hem, die zich van den oever afstoot en bevrijd en onbevreesd voortglijdt over een breed en diep water. Aan alle smartende wenschen werd plotseling voldaan, alsof zij op onnaspeurlijke wijze in vervulling gingen. Er was geen doel meer, dat gemist kon worden, geen liefde, die niet was beleden en onbeantwoord gebleven. Het was alles volmaakt en in de dankbare oogen die hij naar Lili en Hein opsloeg, lichtte een liefde en een vervuldheid, die hun jong geluk, als een zegenende dauw uit de eeuwigheid, besprenkelde. Onwillekeurig had hij hun handen gegrepen. ‘Zooals ik van jullie houd, heb ik nooit van iemand gehouden’, beleed hij schor. ‘Jullie, die mij theerozen brengt op je eerste bruidsdag, -’ voegde hij er wat verlegen aan toe.
| |
| |
‘Dat had toch omgekeerd moeten zijn.’ Er steeg een gloed naar zijn wangen; hij verslikte zich en een hoestbui belette hem verder te spreken. Zijn handen vielen machteloos terug op zijn deken en een oogenblik wendde hij het hoofd af, hijgend naar adem, terwijl een benauwd en piepend geluid, als van tocht, zich uit zijn opengesperde mond wrong. Er kwam een mondje bloederig slijm mee, dat hij haastig verdwijnen liet in het kwispedoor, dat altijd in zijn bereik stond.
Geschrokken en angstig volgden Lili en Hein zijn benauwd bewegen maar hij wenkte hen met zijn hand, dat zij rustig zouden zijn.
‘Dat komt méér voor,’ sprak hij even later. ‘'t Zal wel gauw over zijn.’
Hein, bij wien alle kleur was geweken, vermande zich en herwon, al sprekend over kleine bijzonderheden van hun aanteekenen op het raadhuis dien morgen, de macht over zijn stem en Lili, die de zuster had willen roepen, zette zich opgelucht aan zijn voeteneind. Zoo werd het kleine incident spoedig vergeten en terwijl zij argeloos spraken over hun plannen, hun huwelijksreis, hun inrichting, lag hij, stil en luisterend naar hun verhalen zich te verwonderen over dat nieuwe, dat zich ineens, hij wist niet hoe, in hem voltrokken had en gekomen was met de laatste groote openbaring, die hem zou kunnen worden geschonken. Het was hem of zijn levenswerk nu toch gedaan was, - er was ineens niets meer, dat hij niet bereikt had en hij voelde zich bereid om te gaan, als had hij een lang en welbesteed leven achter den rug.
Toen zij al lang gegaan waren lag hij nog te luisteren naar dit nieuwe wonderlijke geheim en een andere glimlach, dan die men van hem kende, een blijde, tevreden glimlach werd nog geboren in zijn laatste levensuur en daarmee sliep hij in.
|
|