| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
Elisabeth Zernike, David Drenth, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1931.
Niet van Elisabeth Zernike's beste werk, zou ik zeggen, maar toch wel weer een fijn boek en zijn schrijfster typeerend. Ik geloof heelemaal niet dat zij er iets beleerends mee bedoeld heeft, er een moreele strekking in heeft willen leggen, zooals ik ergens heb gelezen. Dat is niets voor Elisabeth Zernike. Zij ondergaat het leven, leert menschen kennen, en vertelt van leven en menschen, op haar wel zeer eigene wijze, wat sceptisch vaak, heel fijn ironisch of humoristisch soms, altijd met liefde en begrip.
Deze dominee Drenth is geen sterk levend mensch, daardoor ook misschien interesseert hij ons niet genoeg. Hij is één uit velen, een dominee wiens eigen woord hem pleegt mee te sleepen, die graag ‘groot’ zou willen zijn en zijn onmacht daartoe lijdend ondergaat. Ja, dát onderscheidt hem toch wel van den grooten hoop: dat hij zich zoozeer van zijn kleinheid bewust is. Hij is niet amoureus of zinnelijk. Om menschen over 't algemeen geeft hij eigenlijk weinig, maar het leven heeft hij lief, ondanks zijn mislukkingen, ondanks zijn zelfverwijt, ondanks zichzelf zou men kunnen zeggen. Zie ik goed, dan culmineert deze roman in de bladzijden 174 tot 176. Dominee Drenth is dan op een voetreis gegaan, een zeldzaamheid voor hem, hij geniet er voortdurend van. ‘Hij kreeg het gevoel dat deze dagen een zeer bijzonder geschenk waren’. En dan volgt, even later:
‘Eens werd hij in den nacht wakker; de maan scheen en hij rook den geur van berken en bloeiende linden. Hij had het leven op dat oogenblik zoo lief, dat hij zonder een klacht had kunnen sterven. Toch, dacht hij, is mijn leven onvolmaakt, in den zin van onvoltooid, - maar in één ding heb ik het hoogste en het volste bereikt: in liefde voor het leven, want ik geloof niet dat dit oogenblik kan worden overtroffen. Hij sloot zijn oogen weer. - Wij zoeken het te ver, dacht hij, met onze vroomheid en onzen godsdienst. God vraagt niet anders van ons dan dat we zijn wereld zullen bewonderen. Als ik Ada genoeg kan bewonderen, zal ik haar trouwen, en haar altijd lief hebben. Misschien word ik naar haar toe gedreven, als ik terug ben. - En toen, voor het eerst, verlangde hij naar haar - zag hij zijn leven voortgezet na dezen tocht, en voelde het schoone oogenblik overtroffen, verdiept en verwijd door dit warme verlangen. Hij sliep niet dadelijk in, hij zag de maan rijzen aan den nacht-blauwen hemel; tot zelfs in de kamer kon hij enkele kleuren onderscheiden, en het was hem of de stilte zichtbaar werd in die teere tinten van grijs-groen en zilverig blauw. Het verre kraaien van een haan stoorde deze stilte niet, leek de zwakke weerklank van spheren-muziek.
| |
| |
Niets bewoog er dan de onzichtbare stroom van zijn adem, en toch kwam hem alles bezield voor. Hij keek naar den stoel waarop zijn kleeren lagen onder dat wijd-open raam, en hij dacht dat een schilder dit graag zou willen teekenen. Hij richtte zich zelfs wat op om met inniger aandacht te kijken. De doode dingen, dacht hij - maar onder het eeuwige licht van den hemel.’
Ook wat dan volgt, over zijn aanstaand huwelijk, over de vrouwen, is heel goed, heel fijn en indringend van gevoel. David Drenth is geen sterke roman, maar wel een echte roman, de evolutie van een zielstoestand.
H.R.
| |
Constant van Wessem, Liszt, romantische jaren van een pianist, Leiter-Nijpels (te Maastricht, geloof ik. Het staat er niet bij!) 1931.
Dit daarentegen is niet veel anders dan een verzamelingetje z.g. wetenswaardigheden, anecdoten, verhaaltjes omtrent Liszt. Misschien is het ook niet als méér bedoeld. Maar er was toch een tijd, waarin ik heel wat meer verwachtte van Constant van Wessem dan dat hij zulke.... amusementslectuur voor kunstlievenden zou produceeren. Dunnetjes, flink dunnetjes. Schaam u een klein beetje, Constant van Wessem!
H.R.
| |
Eva Raedt de Canter, Geboorte, Roman van een jong leven, N.V. Em. Querido's Uitgevers Mij. Amsterdam, 1931.
Over dit boek heb ik lang moeten nadenken. De hoofdpersoon van dezen roman, eerst een kind, later een jong meisje, is een verschijning die, van een psychologisch gezichtspunt beschouwd, zeker merkwaardig is, doch die wij overigens als menschheidsafschaduwing in de litteratuur geheel moeten afwijzen. Een van de twee, zou ik willen zeggen, óf de auteur beschrijft een min of meer pervers individu op een zoodanige wijze, dat wij dat wezen kunnen zien als de incarnatie van het demonische, óf wel hij beschouwt het verwordene als een noodwendig verschijnsel in een wereld waar het goede door zijn bewustheid een tegenpool moet hebben, maar wij willen nimmer tegenover het kwade geplaatst worden met de suggestie dat het boosaardige zonder meer op zich zelf gerechtvaardigd is.
In dezen roman worden we gesteld tegenover een wezen dat, van heel jong af, zich onderscheidt door hebzucht, wreedheid en machtswellust. Tot op zekere hoogte kunnen we dit van het jonge kind nog wel begrijpen - en de eerste hoofdstukken zijn dan ook het meest treffend - want voor dat het kind in staat is het moreele te vatten is het dikwijls op zelfbehoud uit. Langzaam-aan opent het kind ziel en geest naar de wereld en het leven, en het beantwoordt de verschijnselen dezer wereld met datgene wat in zijn innerlijk langzaam-aan gegroeid is. Wanneer dit antwoord uitblijft, kunnen we spreken van een abnormale ontwikkeling. En nu is het merkwaardige
| |
| |
en tevens antipathieke van het boek ‘Geboorte’, dat het deze abnormale ontwikkeling, dit wegblijven van elk moreel besef, tracht goed te praten. Het meisje, grooter wordend, heeft een lust tot stelen, snoepen, kwellen, dien zijn niet beheerschen kan of wil, en om haar lust te bevredigen weet zij de ouderen, die met haar opvoeding belast zijn, op een dwaalspoor te brengen. Als zij ouder wordt, zien we haar conflicten eigenlijk niet noemenswaard veranderen, de roman wordt wat eentonig, het meisje stelt zich niet veel anders tegenover de wereld; de wereld brengt haar niets. Er is alleen deze groote tweespalt: haar wezen en de opvattingen der menschen, en al wordt ze zich haar minderwaardigheid bewust, langzaam-aan ontwikkelt zich een sterk gevoel omtrent het gerechtvaardigd zijn harer eigen persoonlijkheid. Het aanvaarden en beleven dier abnorme persoonlijkheid is voor haar een soort levensinhoud, iets van geluk. Dit beleven wordt ons in den roman als een soort hooger beleven medegedeeld, gelijkwaardig aan hoogere bewustwordingen van het menschelijk ik. Ouder wordend, leert zij haar vrouwelijke aantrekkingskracht uitbuiten en geniet zij, met minachting voor haar eigen wezen, van hare overwinningen op de mannen, door zich gedachteloos aan hen te geven. Het sprookje van den prins die haar ten slotte bevrijd omdat hij haar begrijpt en aanvaardt, klinkt al te ongeloofelijk, al moet het dan haar eigenlijke ‘Geboorte’ heeten. Deze Geboorte wordt door niets voorbereid.
Hier is dus niet het groot en eeuwig probleem: Goed en kwaad in het binnenste van den mensch zelf, hier geen faustische strijd tusschen het goddelijke en duivelsche in eigen boezem, doch een prettig-fier aanvaarden van eigen minderwaardigheid. Geen onbewustheid tegenover de eigen gesteldheid, maar het koesteren eener uitzonderlijkheid, die geen zin heeft; een opstandigheid en een halstarrigheid, die geen beteekenis heeft, omdat het geen scheppend motief dient. Niets is er dat door dit hevige-zichzelf-zijn gediend wordt. En omdat deze roman bijna geen menschelijke evolutie bevat, en er ook geen climax is, en, ten slotte, te weinig atmosfeer (wat ons zeer verwondert van de schrijfster van Internaat) is het onmogelijk geworden om dit verwrongen schepsel te leeren begrijpen en daarom laat de roman onvoldaan. Ondanks het knappe talent en de groote, moedige waarheidsliefde van de schrijfster. Deze twee eigenschappen lijken voor een auteur van ontzaggelijke waarde, men zou bijna denken dat er alles mee te bereiken viel. Doch, zoo ergens, dan is hier Paulus' woord van toepassing: ‘maar zoo ge de liefde niet had....’
Het is de liefde voor mensch en wereld, de liefde voor een geschapen orde, die we in een boek als ‘Geboorte’ zoo smartelijk missen, dat we wederom, en bijna symbolisch gewaar worden, dat kunst zonder liefde is als: ‘een klinkend metaal of een luidende schel’ om opnieuw met Paulus te spreken.
Jo de Wit
| |
| |
| |
Willy Corsari, De zonden van Laurian Ostar, den Haag, N.V. H.P. Leopold's U.M., 1931.
Langzaam-aan ziet men het talent van Willy Corsari in bloei geraken. Haar vorige boeken vertoonden reeds een sterke gave van vertellen, haar verhalen waren onderhoudend, luchtig, en toch niet zonder diepte. Maar de figuren harer hoofdpersonen leden alle min of meer aan een wat onnatuurlijke gecompliceerdheid, het was of de schrijfster zich toenmaals vermeide in Dorian-Gray-achtige suggesties. De Willy Corsari die we uit ‘de Zonden van Laurian Ostar’ leeren kennen, lijkt een veel eenvoudiger en zuiverder persoonlijkheid. Het lijkt of zij zich schoongewasschen heeft van die geraffineerde lust tot eenigszins modieuse zielsverwikkelingen. Al deze ballast is overboord gegooid. Er zijn slechts enkele passages waarin ik de liefde van Laurian wat opgeschroefd, de situatie eenigszins onaannemelijk achtte. Overigens is deze dikke roman vol warmte en vooral suggestie. Het is de toon, de bijna sprekende toon, bijna als een sprekende stem, die, meer dan alle dingen, warmte oproept. We worden ingesponnen in een zoete, meisjesachtige liefdessfeer. We zien een mooie, goede liefde, gedoemd om zich tegen het noodlot te pletter te loopen. Waarom? Deze Laurian, die den schilder Eric liefheeft, met hem getrouwd is, hem omringt met een dienende, sprankelende liefde, deze kleine meisjesachtige figuur is gedoemd met volle bewustzijn te staan op het slagveld harer liefde. Heel mooi is haar latere verhouding met den ietwat ruwen Rotterdamschen stuwadoor geschetst. Deze man zien wij werkelijk leven, veel meer dan den schilder Eric. En ook haar zien we in haar lijden en offeren en van binnen vergaan meer en béter leven dan in haar wat zoete liefde tot Eric.
Graag had ik het boek als geheel korter gezien, wat vaster ineengebouwd. Dan zou mijn waardeering er voor veel grooter zijn. Ook missen wij achter de echte zielswarmte van Laurian iets als een hooger menschheidsbewustzijn. Zij is nog altijd een gedrevene, een schoon en teeder noodlotswezen, ondanks haar liefde-kracht, geen trotsch menschekind. Intusschen blijft het van Willy Corsari de zeer groote verdienste, een zoo eenvoudig en goed verteld verhaal te hebben geschreven in een tijd die zoo vol is van machteloosheid en ziellooze gecompliceerdheid.
Jo de Wit
| |
Jac. van Looy, Gedichten (1884-1925). Leiden, A.W. Sijthoff, 1932.
Door de goede zorgen van zijn vrouw zijn in dezen bundel bijna alle gedichten bijeengebracht, die Jacobus van Looy tijdens zijn vruchtbaar leven geschreven heeft en die geschikt voor publicatie mochten worden geacht. De drie ‘berijmde verhalen’: De Ar, Het Verhaal van den Provinciaal en De Vischvrouw, zijn blijkens het voorbericht gelaten op de plaats, waar zij oorspronkelijk voorkwamen, de eerste twee in de Wonderlijke
| |
| |
Avonturen van Zebedeus, deel II, het derde in het boek Jacob. Verder werden nog enkele gedichten niet opgenomen, omdat zij in te nauw verband stonden met de hen omringende tekst, zoo ‘Een stukje voor het Theater van Dorinde’, ‘Mistig weêr’ en ‘Gedachtenissen’, alle te vinden in de Wonderlijke Avonturen van Zebedeus.
Het boek is verlucht met twee uitnemende reproducties: de een naar een in 1891 door Willem Witsen geteekend portret van den dichter; de ander, naar een zelfportret, dateerend van 1927; beide zijn in lichtdruk uitgevoerd, terwijl de firma Sijthoff het geheel op een waardige wijze naar de typografische aanwijzingen van S.H. de Roos heeft verzorgd.
Dit wat het uiterlijk van den bundel betreft, die zich door zijn kloekheid aangenaam onderscheidt van de reeks smalle verzen-plaquettes, welke de laatste jaren in de mode schijnen gekomen te zijn.
Wat den lezer bij Van Looy's gedichten wel het allereerst opvallen zal, is hun volstrekte on-moderniteit. Wanneer men ze legt naast die van Kloos, Verwey of van Eeden uit dezelfde jaren, toonen zij daarmede nagenoeg geen verwantschap te bezitten. De traditie, die zij voortzetten, ligt zonder eenigen twijfel aan gene zijde van Tachtig. Niet lang geleden, zou men dit waarschijnlijk een bedenkelijk verschijnsel hebben gevonden; toen was ‘Tachtig’ universeel en absoluut schoonheidskriterium, waartegen hooger beroep onmogelijk scheen. Thans raakt men er zoo langzamerhand wel algemeen van doordrongen, dat elke niet-wetenschappelijke aesthetica slechts relatieve, binnen de grenzen van deze tijd besloten, eischen aan een kunstwerk stellen kan, al mag (en moét) zij deze dan ook voor de binnen haar eigen tijd verloopende productie onvoorwaardelijk handhaven; en dat het dwaasheid is b.v. een vers van Bilderdijk te meten met Nijhoff's of Marsman's aesthetica. Dat overigens de vraag naar een wetenschappelijke schoonheidsleer, die wél het merkteeken der algemeen-geldigheid zal moeten dragen hier buiten staat, zal vermoedelijk in dit verband geen nader betoog behoeven.
Van Looy's poëzie doorbreekt alle omheiningen, die om het erf der muze zijn geplaatst. Er is geen ‘richting’, waar zij bij aansluit. Zij is wat onze Oostelijke buren zouden noemen dichterlijk ‘Urgefühl’, voortgekomen uit de aanwezigheid van een zoo milde natuur, dat zij alle grenzen overstroomt en te niet doet.
Een zoo natuurlijk talent als dat van Van Looy kent geen beperkingen dan die van den eigen geest, het geeft zich dagelijks, uurlijks, zoo het zich krachtig tot geven voelt. En indien niet, dan zamelt het in de toegeslotenheid van zijn wezen slechts nieuwe schatten om weg te schenken en nieuwe kracht daartoe.
Er is in dezen bundel één gedicht, dat ons duidelijker dan veel woorden eromheen een indruk geeft van de intensiteit van Van Looy's verbeelding.
| |
| |
Het is te vinden op bladzijde vier-en-dertig en draagt tot titel ‘Bij een maandelijksche Kalender’. Hier heeft de dichter niets minder dan het wonder bestaan om in twaalf regels de twaalf maanden van het jaar (iedere maand in één regel!) volkomen duidelijk en éénduidig te karakterizeeren. Eigenlijk is ‘karakterizeeren’ hier een te indirect woord, want elke regel bevat veel méér dan enkel het karakter van de betreffende maand, het bevat - het moge ‘dik’ klinken, wij vinden geen juister term! - haar ziel, datgene wat essentieel voor haar is, voorzoover zij in betrekking staat tot onze menschelijke ervaringen ten haren opzichte en wij haar dus ook voor een oogenblik anthropomorph mogen zien.
Zooals hier, vermag Van Looy het bijna steeds geheel onze menschelijke werkelijkheid, voorzoover zij zich schouwen laat, tot in haar laatste schuilhoeken voor ons uit te beelden, zoodat zij doorzichtig wordt als water en helder als kristal. Gedichten en proza verschillen in deze schoonheidscheppende werkzaamheid niets, evenmin als er in dit opzicht eenig verschil was tusschen Van Looy's schrijven en schilderen. Als mensch én als kunstenaar was hij een man van één stuk. Dezelfde kwaliteiten, die wij in zijn schilderijen bewonderen, bewonderen wij ook in zijn proza en in zijn gedichten en wij prijzen ons gelukkig, dat deze laatste aan den rijkdom, die wij al reeds van hem bezaten, zijn toegevoegd, want ook de geroutineerdste zwendelaar vermag de waarde, die zij vertegenwoordigen, niet aan te tasten.
Roel Houwink
| |
Maria de Lannoy, Bezem-Krelis, Brussel, De Wilde Roos, Geen jaartal.
Het zal den lezers van deze rubriek niet vaak gebeuren, dat hier hunaandacht gevestigd wordt op een boek, dat in de eerste plaats voor kinderen is bestemd. Toch gelooven we, dat zij die van dit alleraardigst Vlaamsch kinderboek genoten hebben, er geen spijt van zullen hebben gehad, dat wij er hun belangstelling voor gaande maakten.
De geest van de Vos Reinaerde waart nog door dit verhaal; het is frisch en levendig verteld, met een goede, duidelijke letter gedrukt en met eenige vlotte teekeningen verlucht. Zoo werd het geheel tot een waarlijk goed boek, waaraan zich stellig ook menige oudere nog verlustigen zal.
De eigenaardige mengeling van werkelijkheid en sprookjes-sfeer, die over het algemeen zoo zelden bereikt wordt en die toch feitelijk de quintessens behoort uit te maken van het goede kinderboek, is hier voortreffelijk tot haar recht gekomen. Zoowel aan de verbeelding als aan de werkelijkheidszin der jongeren wordt in dit verhaal op bijzonder geslaagde wijze tegemoet gekomen en dit is wellicht ook de reden, dat het voor ouderen zijn aantrekkelijkheid niet verloren heeft.
Roel Houwink
| |
| |
| |
De Houtsneden van Fokko Mees bij Goethe's Faust, opnieuw vertaald door Anthonie Donker, Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij N.V. te Arnhem, 1931.
In de December kroniek van dit maandschrift merkte J. Slagter naar aanleiding van Stefan Mrocewski's grafiek reeds op, dat wij ‘veelal te orthodox zijn in onze opvattingen omtrent het wezen van de houtsnede en de grenzen van deze techniek’, een uitspraak, die ik volkomen zou willen onderschrijven. Het verschil nu tusschen Mrocewski's snedetechniek en die van bijna alle tegenwoordige Hollandsche houtsnijders ligt hierin vooral, dat de eerste niet, als de laatsten, de waarde versmaadt der door middel van fijne burijnarceeringen of op andere wijze verkregen tusschentinten in de houtsnede, waardoor deze iets dichter komt te staan tot de vroegere houtgravure.
Mrocewski's opvatting komt men in het buitenland vaker tegen, in het bijzonder ook in Engeland, waar kunstenaars of kunstenaressen als John Nash, Blair Hughes-Stanton, Agnes Miler-Parker e.a. reeds lang blijk gaven de houtsnede rijker en subtieler uitdrukkingsmogelijkheden toe te kennen, haar menigmaal een aspect verleenend van lichte en speelsche, eenigszins cerebraal fantastische bekoring.
Ook in ons land komt men den laatsten tijd terug van de zeer begrijpelijke, maar toch wel wat dogmatische, expressionistisch decoratieve opvatting, dat een snede enkel uit groote vlakken zwart en wit, uit ‘pure’ contrasten dus mag bestaan; in welk verband ik allereerst aan Van der Vossen en vooral aan Fokko Mees denk. Deze laatste, een grafisch talent van duidelijke beteekenis, heeft thans voor het bij Van Loghum Slaterus in nieuwe vertaling van Anthonie Donker verschenen eerste deel van Goethe's Faust een aantal kopstukken en een omslag gesneden, welke zoowel technisch als geestelijk groot respect afdwingen.
Mees was altijd een vitaal en opmerkelijk houtsnijder, een goed boekverluchter ook. Maar met deze uitgave bewijst hij enorm te zijn vooruitgegaan: bij dit beheerscht en prachtig vastgehouden, geestrijk en gestijld realisme schijnen zijn vroegere kundige en vaak verbeeldingsrijke, maar toch iets te gemaniëreerde sneden bijna in het niet te vallen! Zeker is, dat Fokko Mees vele oppervlakkigheden en moedwilligheden overwon, en dat hij thans tot onze vooraanstaande kunstenaars mag en moet worden gerekend.
Een niet te onderschatten verdienste van deze levendige, geacheveerde prentjes is tenslotte, dat zij zoowel door hun eenvoudige beknoptheid en juiste formaten, als door hun fijne en scherpe, toch algemeen gebleven psychologische karakteriseeringen, zich uitstekend aanpassen aan den tekst van Goethe's onsterfelijk meesterstuk; zij zijn m.a.w. even bescheiden als boeiend, zij willen zich aan den lezer niet zelfstandig opdringen, maar vormen rust-, uitgangs- of verzamelpunten, in volstrekte ondergeschiktheid
| |
| |
aan het geschreven woord. Van wie dit maakte mag in de toekomst nog heel wat schoons worden verwacht!
W.J. de G.
| |
H.C. Andersen, Sprookjes en Verhalen, met 87 prenten van Dirk Nijland. Vertaling uit het Deensch van Marie Nijland - Van der Meer de Walcheren, Leiden, G.J. Nieuwenhuizen Segaar, 1931.
De vraag zou kunnen rijzen, of er na de verschillende uitgaven van Andersen's Sprookjes nog behoefte bestaat aan deze nieuwe uitgave en bij het stellen van die vraag denken wij allereerst aan de mooie editie, welke mevrouw van Eeden-van Vloten jaren geleden bezorgde, met de prachtige, ook voor kinderen zoo aantrekkelijke platen van Hans Tegner. Dat waren echter vijftien der meest bekende van de 156 verhalen, welke de groote verteller heeft geschreven. Mevrouw Nijland koos voor haar vertaling 30 weinig bekende, waarvan 28 nog nooit in het Nederlandsch vertaalde sprookjes en verhalen uit, en haar echtgenoot, Dirk Nijland, illustreerde ze: twee redenen om over deze uitgave verheugd te zijn, want de vertaling maakt een voortreffelijken indruk, terwijl Dirk Nijland met zijn teekeningen voor deze uitgave opnieuw bewijst, tot onze allerbeste grafici te behooren.
Men zal dadelijk uit die teekeningen zien dat dit geen uitgave is voor jonge kinderen; het accent ligt daarin niet zoozeer op het verhaal zelf als wel op de Deensche omgeving en de Deensche sfeer, waarin wij ons Andersen's figuren moeten denken. Dat is nu voor jonge kinderen minder interessant, en ook lijkt het mij de vraag, of dit nu eigenlijk illustraties van Andersen's verhalen zijn, maar deze knappe teekeningen zullen toch niet nalaten de aandacht te pakken van de jongens en meisjes van de H.B.S. en Gymnasium-leeftijd en van de ouders. Aldus trachten de vertaalster en haar echtgenoot, die in Denemarken zelf een grondige studie maakten van Andersen en zijn land, recht te doen wedervaren aan den man, die als zijn doel noemde: de dichter te zijn voor alle leeftijden. Juist deze keuze van mevrouw Nijland bevat verschillende van die onnavolgbaareenvoudige en zoo diepe verhalen, die de ouderen zullen treffen door hun symbolische beteekenis of hun nimmer bittere satyre. Is ooit de opgeblazen onbeduidendheid van lagere geesten korter en beter gehekeld dan in ‘Pen en inktpot’, de hulpmiddelen van den dichter en die elk voor zich denken, de bron te zijn van de dichtkunst?
Het boek is royaal uitgegeven en typografisch uitnemend verzorgd.
J.S.
| |
Palet, een boek gewijd aan de hedendaagsche Nederlandsche schilderkunst, samengesteld door Paul Citroen. Uitgeversbedrijf ‘De Spiegel’, Amsterdam 1931.
Dit boek geeft, zooals de samensteller zegt, een ‘Querschnitt’ van de
| |
| |
Nederlandsche moderne schilderkunst. Van 53 schilders zijn werken gereproduceerd en de meeste hebben erbij verteld, wat zij denken van de kunst, van hun kunst, wat zij willen en zoeken. Niets leert beter hoe stijlloos onze naar stijl zoekende tijd is dan deze afbeeldingen naar werken, waarin vrijwel alle stijlen geprobeerd worden. Of de verklaringen, die de schilders over hun werk hierin geven, verhelderend werken, kan worden betwijfeld; degenen, die zwegen en volstonden met iets van hun werk te laten zien, zijn, geloof ik, het verstandigst geweest.... Het sympathiekst is nog de verklaring van Colnot ‘ik schilder, omdat ik gedreven door een innerlijke drang moet schilderen’. Sommigen geven een vrij duidelijke interpretatie van hun werk, anderen slagen daar minder in. Er is veel bleek getheoretiseer en het is b.v. merkwaardig, dat Mondriaan - die nu Mondrian heet en geen hollandsch meer kan schrijven - bladzijden vol loodzware gewichtigheid noodig heeft om zijn tot vrijwel Nul gereduceerde comprimé's te verklaren. Enfin, hij geeft zich nog de moeite om het stomme publiek wat te leeren. Niet alzoo Wiegersma, die verklaart, dat de schilderkunst van weinigen is voor nog minderen. Als dit waar is, dan kan men den uitgever van ‘Palet’ weinig succes voorspellen.
Ten slotte nog één opmerking; vaak verwijten de schilders aan de critici, dat deze er niet in slagen, hun werk op de juiste waarde te schatten en de leeken naar behooren voor te lichten. Nú hadden de schilders de kans om het zelf eens beter te doen; zij mochten nu hun werk zelf expliceeren en blijkbaar werd hun daarin groote vrijheid gelaten. Het resultaat is wel zeer mager; slechts enkelen weten eenvoudig en duidelijk iets te zeggen. Velen zoeken het in de gewichtigheid en de mooie, vreemde woorden, anderen praten er omheen. Neen, verhelderend werkt deze uitgave niet. Men kan slechts dankbaar zijn voor de geboden gelegenheid om verschillende stroomingen te vergelijken en een beeld te krijgen van wat er in de hollandsche schilderkunst omgaat.
J.S.
| |
Akkeringa zeventig jaar
Den schilder J.E. Akkeringa, in 1862 geboren, bood het bestuur van Pulchri Studio de gelegenheid om in de zalen van dit Haagsche genootschap het werk te exposeeren, waarop deze 70-jarige kan terugzien: een goede daad, welke haar rechtvaardiging vindt in de hoedanigheid van dit werk.
De figuur van Akkeringa kan geteekend worden door hem te beschouwen als een voortzetter van de Haagsche School; het duidelijkst blijkt die voortzetting in zijn landschappen. De invloed van Jacob Maris is in een paar kleine strandgezichten onmiskenbaar en de geestverwantschap met Mauve demonstreeren eenige fijn-tonige duin-gezichten met nettenboetsters. Akkeringa is ook in zijn landschappen meer tonalist dan colorist. Van minder
| |
| |
groote bezieling dan Jacob Maris en Mauve wist hij nochtans door liefderijke toewijding en fijne afstemming van de toon veelal intieme, fijne kunst te geven, waarvan een zeer doorwrochte techniek de stevige grondslag vormt.
Vragen wij ons af, waarin Akkeringa uitmunt en in welk opzicht hij een eigen plaats inneemt onder de oudere generatie, dan blijkt het bloemenstilleven hem nog altijd het best te vertegenwoordigen en men kan dat met wat meer beslistheid verklaren, nu wij de gelegenheid hadden op deze tentoonstelling veel werk van hem bij elkaar te zien, waaronder een reeks kinderportretten, landschappen en figuurstukken. Er zijn onder die kinderportretten enkele van een groote frischheid en pittigheid, andere zijn minder overtuigend; als geheel geven die portretten niet den indruk, dat Akkeringa's kracht daarin moet worden gezocht en of de kwaliteiten van deze portretjes van klein formaat bestand zouden zijn tegen grooter oppervlak, is de vraag. Akkeringa's landschappen, vooral die van nettenboetsters in duin, bekoren door hun fijnen toon en distinctie. Waar echter de figuur in het landschap gaat overheerschen, is de kwaliteit dadelijk minder; de grenzen van dit talent liggen bij composities als theetuinen, kinderen in duin en aan het strand.
Volop genieten wij echter bij het zien en herzien van Akkeringa's stillevens van bloemen; daarin culmineert zijn kunst en men kan hem als bloemenschilder wellicht het beste prijzen door te zeggen, dat die stillevens naast die van Floris Verster recht hebben op een eigen plaats. Evenals Verster benadert Akkeringa het mysterieuse wezen van de bloem; verdiepte Verster zich meer in de kleur, Akkeringa geeft zich vooral rekenschap van de structuur der bloem en van de toonverhoudingen. De opvatting van Akkeringa staat dichter bij die van Fantin Latour. Missen wij in Akkeringa's bloemenstillevens de geweldige kleurkracht van Verster, wij kunnen toch onze vreugde hebben aan de fijne, gevoelige tonaliteit, de altijd fraaie compositie en het voortreffelijk karakteriseeren van elke bloem. Daarin is Akkeringa een meester, dien wij nu bij zijn jubileum gaarne huldigen als een kunstenaar van deugdelijk werkmanschap en eerbiedwaardig talent!
J.S.
| |
Pijke Koch in het Museum Boymans
Pijke Koch, student. Gewéést, zegt iemand die waant het beter te weten. Van 1920 tot ongeveer '27. Studeerde in de rechten. Heeft evenwel de studie opgegeven, om schilder te worden.
Inderdaad. De betweter heeft volkomen gelijk. Zijn correctie is echter onnoodig. Wij weten dat alles zoo goed als hij. Maar al ‘studeert’ Koch niet meer, in de beperkte beteekenis; al loopt hij geen college meer, al schrijft hij geen dictaat-cahiers meer vol en staat hij aan de hoogeschool te Utrecht niet meer ingeschreven, - toch is hij nog altijd student.
| |
[pagina XLIII]
[p. XLIII] | |
j.e. akkeringa
sneeuwbessen
| |
| |
pijke koch
de schiettent
| |
| |
Heeft, in de beeldende kunst, het onderwerp nog een andere waarde dan die van aanleiding, oorzaak der ontroering - emotie, sensatie - welke de bron of de drijfveer der uiting is? Menigmaal heeft men de vraag gesteld; om dan, min of meer heftig, over het antwoord te redetwisten. Hier kan zij achterwege blijven. Andere vragen dringen zich op. Welk belang heeft het onderwerp voor Pijke Koch? En voor ons: om uit de onderwerpen, die hij kiest, den kunstenaar te leeren kennen? En in hoeverre heeft deze keuze invloed op onze waardeering?
Toen Koch een witte duif in een kooi aan een gekalkten muur had geschilderd (stilleven, een jaar geleden te zien op een tentoonstelling van den Hollandschen Kunstenaarskring, in het Stedelijk Museum te Amsterdam), gewerd hem de waardeering zelfs van zijden, van welke men deze misschien niet licht had kunnen verwachten. In de sereniteit van dat stilleven zagen sommigen iets, dat zij ten onrechte voor stemming hielden en waar als zoodanig, zij hun genegenheid aan konden geven. Maar toen hij wat later, op uitnoodiging van den Haagschen Kunstkring, in de kunstzalen Kleykamp, Den Haag, ‘Nocturne’ tentoonstelde: een ....urinoir, in den nacht, naast een schijnsel verspreidende straatlantaarn, bleek menigeen dermate gekwetst te zijn door het ‘gewaagde’ onderwerp, of door de willekeurigheid van de keuze daarvan, dat hij vergat dit werk als dan toch een uitnemende schilderij te waardeeren. ‘Bertha van Antwerpen,’ mede daar geëxposeerd, schijnbaar-meedoogenloos beeld van een geprostitueerde, gaf aanleiding tot het verwijt van liefdeloosheid; hardvochtigheid, die weerzinwekkend heette, omdat zij niet minder doel- dan gevoelloos, al evenzeer onvruchtbaar als van geest ontbloot zou zijn. En als een onnoozele grap, een ernstig kunstenaar onwaardig, qualificeerde men (weêr wat later) een schilderijtje, dat een krijgshaftigen burger-meneer in kantoorklerkenpak, op een houten paardje te zien gaf. Voorstelling, welke misschien als hoon van een burgerwacht of dergelijke instelling bedoeld, daar stellig scherp noch fel genoeg voor was.
Hoe te verklaren, dat Koch die ongewone, zonderlinge onderwerpen koos? Misschien kan het zóó: laat nog op straat, had hij gezien hoe spookachtig daar dat smakelooze gemak in het schijnsel-doorschoten nachtduister stond.... en den volgenden morgen ontwakend, het fantastische beeld gefixeerd in zijn herinnering, heeft hij zacht spotlachend overwogen, dat dit hier een kans was om eens wat anders dan gewoons te schilderen, ‘pour épater’ den gehaten ‘bourgeois’. En heeft hij, een avond ‘Bertha’ ontmoetend, in den waan van wereldwijsheid zijner dertig jaren het plan opgevat om ‘die meid,’ geminacht en in de oogen van ‘cet âge sans pitié’ minachting waard, eens stevig aan de kaak te stellen? Zooals hij dan toch stellig óók dien eer mallotigen dan militanten burger-militair eens raak heeft willen treffen met de geduchte hevigheid van zijn studentikozen hoon?
| |
| |
Pijke Koch, de student.... Maar toch tevens, en dit had men niet mogen vergeten: Koch de kunstenaar. Zou het zijn, dat sentimenten van lagere orde, als de neiging te verbluffen, smaad- of hekelzucht hem tot den arbeid dreven, dan heeft hij zich toch in het werk daar boven uitgeheven. Onwillekeurig, wellicht zelfs zijns ondanks, is hij door verschijning of herinnering heen, het gruwzame wezen gaan zien: het straatmeubel als een fantoom van afschuwwekkende werkelijkheid in den droom van den nacht; ‘Bertha’ niet als een vrouw uit het leven, maar als het leven in ruimeren zin en dit verterend, bijna opgeteerd, als een kaarsevlam die in het vet brandt en langzaam verkrimpt. Alleen in het scherts- of hoontafereeltje met dien meneer op het houten paard, is de student den kunstenaar de baas gebleven en de, nogal grove, grap boven de kunst uitgegaan.
Vijf jaar geleden heeft Pijke Koch de studie in de rechten laten varen, om uitsluitend te gaan schilderen. Vrienden van zijn werk hebben blijkbaar gemeend, dat men dit eerste lustrum van zijn nieuwe loopbaan behoorde te vieren. Zij hebben een zijner jongste schilderijen, ‘Schiettent,’ aangekocht en deze aan het Museum Boymans geschonken.
Men kan de goede bedoeling erkennen en toch geneigd zijn tot de vraag of deze hulde niet wat overijld, de onderscheiding wat voorbarig is.
Wie de schilderij voor het eerst ziet, oordeelt allicht dat Koch nog niet eerder zijn doel zóó dicht nabij was gekomen. Misschien is zijn uitbeelding nimmer te voren zoo krachtig en klaar, zoo streng en straf, zoo onmiddellijk raak doeltreffend en diep doordringend geweest. Alle attributen van het kermis-schietbedrijf, als geweren, poppen en pijpen, ook hun schaduwen, heeft Koch met zoo een pénétrante intensiteit geschilderd, dat zij daar zijn in onmeedoogende expressie van hun gebrek aan alle belang, en van de naakte beteekenis van dat tekort. En temidden van die onwezenlijkheden, die toch als tastbaar werkelijk zijn, staat de bazin; grauwe, arglistige, staal-harde meid, uiterlijk en innerlijk verworden, zonder eenige erbarmende verhulling van haar afzichtelijkheid.
Bij herhaalde beschouwing merkt men wel op, dat de achtergrond hier en daar dor is en - het voornaamste - het geheel van dien fond met de onrustige accessoires geen geestelijke eenheid uitmaakt met de onaandoenlijkheid der vrouw. En nog een ander gebrek gaat men dan allengs beseffen....
Over een twintig jaar, als Pijke Koch het vijfde lustrum van zijn schildersloopbaan viert, zal men hem naar het museum zien gaan, een schilderij onder den arm. En, staande voor zijn ‘Schiettent,’ zegt hij tot den directeur: ‘niet kwaad.... als je bedenkt, dat ik toen nog maar vijf jaar schilderde, werkelijk knap.... Maar wat was ik nog jong, wat wist ik alles precies, het heele leven had ik toen in mijn zak.... Zonderling, eigenlijk, dat je er pas aan gaat twijfelen, als je, ouder geworden, er meer van hebt
| |
| |
leeren begrijpen. Maar dan zie je de dingen ook anders, met een gevoel, dat ik toen blijkbaar miste. Met deernis....’ En de schilderij te voorschijn brengend, welke hij onder den arm hield: ‘Hier, hang deze maar op.... een van mijn laatste. En zet dan dat jeugdwerk maar weg....’
Koomen
| |
Fransche grafische kunst bij Santee Landweer, Amsterdam
Er is voor vele beminnaars der beeldende kunst geen grooter genot dan het bezien van mooi grafisch werk; zij stellen dit genot boven de vreugde van het zien van schilderijen of andere gekleurde voorstellingen. Vaak vragen wij ons af, hoe dat komt; is het niet vreemd, dat de rijkdom van uitingsmiddelen, welke de schilderkunst biedt aan den kunstenaar en welke hem dus in staat moet stellen zoo volledig mogelijk zich te verklaren, het zoo vaak moet afleggen tegen den eenvoud van het potlood of de etsnaald? En dat wij door de simpele teekening van een meester zoo vaak dieper worden getroffen dan door zijn schilderijen? Naar ik meen, moet het antwoord luiden, dat dit heel natuurlijk is, omdat juist het allereenvoudigste hulpmiddel, dat het medium moet vormen tusschen den scheppenden geest en de stof, waarop die geest zich wil verwerkelijken, het beste in staat is, die verwerkelijking zoo direct mogelijk te doen zijn. Verf moet worden gemengd met het penseel en hoe bewust een schilder dat gaandeweg ook doet en hoe vrij hij zich voelt in het neerzetten van zijn penseel, nooit kan hij een gevoeliger instrument voor zijn hand vinden dan de teekenstift of de etsnaald, die immers slechts de scheiding tusschen zwart en wit hebben te vormen en die op de subtielste impulsies van de door den geest bestuurde hand onmiddellijk reageeren. Men kan het werktuig van den graficus vergelijken met het allerfijnste apparaat van een zichzelf registreerend toestel van hooge precisie. Nooit kan een beeldend kunstenaar zich dan ook directer uiten dan in grafiek; daarin benaderen wij zijn geest het beste, daarin voelen wij het diepst de magische kracht van den scheppenden geest. Ondergaat men den huiver van Rembrandt's genie niet het diepst in zijn teekeningen en kleine etsen?
Zoo bewonderen wij dan in de rustige beslotenheid van een tuinkamer van een Amsterdamsch grachthuis, waarin de kunsthandel-Santee Landweer nu na het prachtige 19e eeuwsche Engelsch werk van Calwert en Palmer Fransche grafiek laat zien, de grafische kunst van twee moderne Fransche meesters, die ook in Nederland reeds lang geen onbekenden meer zijn: A. Dunoyer de Ségonzac en Luc. Albert Moreau.
Ségonzac is bij voorkeur etser, Moreau bedient zich vrijwel geheel van de lithografie en die keuze is niet toevallig; zij wordt verklaard door den
| |
| |
aard van beider werk; in overeenstemming met het karakter der litho is Moreau een man van fijne, vaak zelfs weeke nuances, een glijden van zwart naar wit en omgekeerd, een gamma, waaruit geen enkele harde schrille noot klinkt. Ségonzac heeft behoefte aan positiever uiting; zijn hand is kloeker, heerschzuchtiger. Hij kan een lijn onverbiddelijk zetten en zijn etsnaald flitst snel, zonder aarzeling over het koper: hij is de geboren etser. Moreau en Ségonzac bedienen zich dus elk van een medium, dat bij hun aard past en het spreekt vanzelf, dat hiermee al een verklaring is gegeven voor de hoogte, waarop hun werk staat. Persoonlijk voel ik meer voor Ségonzac, die van beiden kennelijk de krachtigste figuur is. Moreau's fijnheid wordt vaak een weekheid en er is in den opbouw van zijn figuren telkens een weifeling merkbaar, welke het genot van zijn desniettemin rijke grafiek vermindert.
Ségonzac's etsen zijn, naar den vorm, geenszins ‘modern’ te noemen (in den zin, welke men gemeenlijk aan dit woord hecht); zij toonen eerder een voortzetting van de klassieke, machtige Fransche traditie. Tegelijk zijn deze etsen het bewijs, dat de voortzetting van de traditie door een groot kunstenaar levende, rijke kunst kan scheppen. Wat Ségonzac bereikt, is wonderbaarlijk. In een strand met figuren, aan een door bergen omringd meer weet hij weer te geven, hoe de zonne-hitte kleuren en lijnen schijnt op te lossen; in een paar etsen naar eenzelfde landschapsbeeld - kurkeiken aan den rand van het water, met een boerderij - toovert hij ons met een weelde van vormen en in de prachtigste kwaliteiten van zwart en wit de teere stemming van een zomerschen namiddag of schemering. En in een meesterlijke ets ‘Souvenir de Savoie’ - beeld van winter aan den rand van een dorp, waarvan de toren tusschen de dorre boomtakken zichtbaar is, terwijl enkele zwarte figuren zich over de blanke sneeuw reppen - laat hij ons den ijzigen wind voelen, die over de bergen waait. Behalve in zijn landschappen, is Ségonzac groot in zijn figuren: het prachtige etsje van een vrouw die haar muiltje aantrekt doet met zijn enkele vlugge, maar essentieele lijnen niet onder voor Degas.
Van Moreau is een der beste litho's zijn sprookjesachtige ‘les fées’. Zijn vele litho's, gemaakt voor een luxueus uitgegeven beschrijving van de bokssport, lijden aan een weekheid van vorm, een aarzelende, zwakke voordracht, welke met het onderwerp weinig in overeenstemming zijn.
J.S.
|
|