ten slotte, in de sfeer van een goeddeels gothische kathedraal te Toledo, droomend van de barok.
Misschien liggen juist hierin redenen te over, dat er zooveel verschil is geweest in de uitingen, die mij naar aanleiding van dit beeldje op mijn verzoek bereikt hebben. Het is heel gemakkelijk uitstekende kunsthistorici te vinden, die nooit ander beeldhouwwerk van El Greco gezien hebben, of zelfs die niet weten dat er, behalve schilderijen, iets op zijn naam in Spanje bekend staat. Dit toont reeds, hoe moeilijk het zou zijn, langs wetenschappelijken weg tot een oordeel te geraken. Er is te weinig vergelijkingsmateriaal, van dat weinige is men nog niet zeker, en wie ik sprak kent de beeldhouwwerken slechts uit reproductie.
Deze overweging heeft mij geleid tot het vragen van zijn indruk aan een onzer meest begaafde jongere beeldhouwers, met andere woorden aan een kunstenaar. Zijn antwoord, het antwoord van een vakman met eigen stijl, schijnt mij voor afschrijving op deze plaats zoo aantrekkelijk, in zijn spontaneïteit, dat de schrijver zelf mij de reproductie naar ik verwacht ten goede houdt:
‘Bij den eersten aanblik, denkend aan het oeuvre van El Greco, zegt men, neen, van zijn hand is dit beeldje niet. Maar bij nadere beschouwing komen er allerlei typische kenmerken naar voren, die in elk geval bewijzen geven, dat het gemaakt is door een werkelijk kunstenaar, een in elk geval zeer subtielen artiste, in de allereerste plaats een schilder, iemand die een juiste kennis had van de renaissance-beeldhouwwerken uit den bloeitijd.
Er zijn typische kenmerken van den dilettant-beeldhouwer, als daar zijn te lange armen, te groote kop en handen, te schrale tors; de draperie is wel zeer El Greco, het modelé geheel dat van den schilder, haar en baard idem, en ten slotte zooals ik al zeide de voor mij stellige indruk, dat dit beeldje van de hand van een werkelijk kunstenaar is. Een waardevol en eigenaardig beeld.’
En zulke ‘werkelijke kunstenaars’ zijn er niet veel, wil deze briefschrijver zeggen, zoodat hij, naar ik meen, de overtuiging deelt van dien kunsthistoricus, die, van bewondering voor dit werkje vervuld mij zijn oordeel ten slotte in deze bekrimping samenvatte: ‘het is niet onaannemelijk, dat Greco het gemaakt zou hebben.’
Na de beschikbare gegevens zooveel mogelijk te hebben opgezocht en overzien, durf ik zelf inderdaad niet tot een positievere uiting te gaan, gegeven immers de vele onzekerheden, die steeds zullen overblijven bij een materie met zoo weinig aanrakingspunten.
Maar, zal iemand vragen, indien de Spaansche beeldhouwwerken, die op dit oogenblik in Spanje zelf aan El Greco worden toegeschreven, eens