Dat vindt ze aardig.
Weer heeft vanavond een lichte beroerte haar getroffen, ze spreekt met een dikke tong, ze seifelt met een smal straaltje op het kussen.
Want nu ligt ze in het statiebed en de meid staat er bij. Dit bed is haast geen bed meer; het is een vorsten-ledikant met baldakijn, gesteund door zware torskolommen waar processies van engelen zich slingeren in het hout. Twee halfengelen, massief van allure, boven het hoofdeinde vatten een blazoen, de schorpioenen met kepers der Keldoencks; violette draperieën met gouden kwasten hangen stoffig ter neder, bossen paarse veeren sieren wuivend de hoeken van den hemel.
Op een zware tafel, afgodisch, huizen mevrouw's iconen.
Weemseloe is wel somber en genadeloos nu, de dagen gaan zwaarder in deze maand December, trekken zwaarder naar 't einde van 't jaar. Kale boomen zwiepen om Weemseloe, koud spookgevaarte in den nacht.
En daar is weer zoo'n dag van storm en ellende.
Mevrouw verkeert in bed, in de ruelle verdringt zich de massa.
Mevrouw kan haast niet meer spreken, zoo halfdood is ze nu.
Het komt nu alles zooals het komen moet.
Ze heeft verloren, de Russische hazardspeelster, het groote spel van het leven; 't is alles nu al te spoedig gedaan.
Nog heeft ze gekoppeld.
De laatste die haar voldoening schonk, een beest van een vent, een boosaardige Rus: van onder een allongepruik grijnzen twee wreede oogen u aan.
En die kleine ‘bildschöne prinzessin’, zoo duiveteer en jong nog, teer caméetje, grijs poederpruikje, gesierd met een ros tuiltje rozen, stijl opgeregen keursje openend lieve perspectiefjes op intieme heerlijkheden; bloem in den knop.
‘Mijn portie voor de honden’ heeft het beest verzekerd. Ze heeft nog even ontuchtig gelachen, ze heeft gespuwd op den vloer. Ze heeft de booze, kille oogen van een kwade krokodil en de getergde houding van een halfdoode vorstin.
‘Als ik het wil, dan zal er hier bruiloft zijn.’
Wat kan ze nog willen?
Tegen den middag werpt een afzichtelijke convulsie haar achterover in 't kussen. Roerloos, ja, bewusteloos is ze nu.
Barbe, de meid staat bij het bed; uit de ruelle jaagt ze de massa; er uit, boosaardig volk, dat zich verheugt in het leed.
Nu is Barbe met een halfdoode alleen in den grijzen schemer van een vroegen middag in December.
Het carnavalsrood op 't gelaat, ligt ze achterover in bed.
Voor de meid was ze goed.
Miserie, hier hoort de pastoor.