| |
| |
| |
Jhr. Mr. James de Beyll, minister van Nuttelooze Zaken
door C. en M. Scharten-Antink
Tweede schrift
Forte dei Marmi.
IK zit op de kleine veranda van mijn bad-cabine, beschut tegen den zonnebrand door een luifel van dennetakken, en zie uit over de groenblauwe zee.
In de cabine heb ik een bankje, en twee kapstokken, en een plankje in den hoek, om wat neer te kunnen zetten; en op de veranda, den stoel onder mij, en het tafeltje vóór mij. Ik heb niets aan dan mijn zwembroek. Ik bezit nog twee marmerblokken, die de badman mij gaf, opdat mijn papier niet flapperen zal. En dat is al.
Wat heeft een mensch weinig noodig om den koning te rijk te zijn! Rijk, want wat is weelderiger rijkdom dan het loutere licht en de zonnewarmte en het zeegeruisch en de zoele wind, die rond je leden streelt.
Ik heb zelfs nog luxe. Vlak bij de zee een groote, groen en rood gestreepte parasol, en daaronder een ligstoel. Iederen morgen vind ik die door den badman klaargezet.
En op het harde oeverzand wacht de patino, dien ik huurde. Urenlang zwerf ik daarmee de zee over, duik te water, zwem hem achterna en beklim hem weer. - Wat is een patino? Zee-schaatsen zou je kunnen zeggen; twee dichtgemaakte kano's, door twee plankjes en een bankje verbonden. Als een veer zoo luchtig lig je daarmee bovenop het water en roeit, dat het een lust is!
Een hemel van zuivere vroolijkheid! Kijk me dat strand eens aan, één gewemel van andere, kleurige parasols en witte en goudbruine zeilen, schuin gespannen tegen de zon. En tusschen dat alles door de spelende kinderen en de gelukkige menschen. Niemand, den langen dag door, heeft iets anders aan dan zijn badkleeren.
Mijn pension ligt in de dennen, aan het strand. Het is een goedkoop pension; het voedsel is eenvoudig, maar wat smaakt het kostelijk bij een glas witten landwijn, koel en geurig door de brokjes ijs erin!
Bijna jongensachtig ben ik in mijn schik. Ik ben er trouwens nooit in geslaagd, blasé te worden. Aldoor gevoel ik hier de primaire levensvreugde.
Maar er is ook nog iets door gemengd van een bizonder licht, een bizondere genade. En dat ben jij, Costanza, gelijk in je heb weergezien na al die jaren, nog zooveel liever, dan toen wij jong waren.
| |
| |
Een wonderlijk geluk is in mijn hart, een geluk, dat geen dwaze hoop behoeft en aan zichzelf genoeg heeft.
Ik denk aan je lieve, edele wezen en fluister je fiere naam: Standvastigheid.
* * *
Het strand en de zee, en de zee en het strand, een paradijs, waarin alleen te blauw en te ijl de dagen voorbijglanzen.
Maar hoe taai en raar zijn de avonden!
Met het diner verdringt plotseling de moderne wereld het sportief natuurleven van den dag.
In het goedkoope pension is een deftige hoek; deftigheid, die geen geld meer heeft. Daar is de draak van een Russische gravin met haar vier mooie ras-dochtertjes; daar is de verleidelijke marchesa Ciprianelli, een nog jonge, gescheiden vrouw, die ook een operette-ster kon zijn, zoo weinig gedistingeerd ziet ze eruit; en daar is eindelijk - wat is Europa toch ellendig klein; wij herkenden elkaar onmiddellijk - Frau Baronin Darfich met haar dochter, een verwante van Fürst Lichnowsky, dien ik voor den oorlog verscheidene malen in Londen ontmoette.
En daar de dames net doen, of ze in een Elysée-Palace verblijven, en, de kleinburgerlijke gemeente rondom negeerend, in avondtoilet verschijnen, - verschijnt de arme ‘Baron de Biel’, die dadelijk dankbaar door het aristocratisch vrouwvolk is aangehaakt, in smoking, nadat hij gansch den langen dag zulk een gelukkige James is geweest in zijn zwembroekje!
En was het dat nog maar alleen! De jongemeisjes Oudareff en Darfich willen naar het Grand-Hôtel om te dansen.... en James, hoe kon hij anders? bood zich aan tot geleide, hoewel hijzelf die moderne dansen niet.... loopt.
Ik heb het eens geprobeerd; mijn nichtje Somerset op White-House wilde het mij leeren. Wat heeft ze mij uitgelachen!
‘Maar u houdt me veel te delicaat vast, oom. En niet zoo op een afstand! Pak me gerust stevig beet, vlak tegen je aan, anders gáát het niet!’ - Ik, stapte gegeneerd tusschen haar knieën door, doodsbang op 'r fijne voetjes te trappen, en met het benauwend gevoel, of ik zes beenen had inplaats van twee.
In het Grand-Hôtel is een uitstekende Jasz-band: roffeltjes, tongklakkers, schreeuwende mirlitons.... 't Heeft wel een zekere grillige gratie, ik zal het niet ontkennen. Misschien zelfs is dat schril alarm wel juist de vlijmende, en dus kunstvolle uitdrukking van het moderne spleen, de moderne levensonverschilligheid. Die troebele, achter je aanslepende tango, is hij niet de antipode der misschien wat leege, maar schuimende levensvreugde van de je met zich méésleepende wals?
Het moderne spleen....! Mijn God, wat vervelen zij zich! De jongelui
| |
| |
vooral. Maar wie hardt het ook, om elken dag te dansen, en soms tweemaal per dag.
In mijn jeugd was het een gebeurtenis, als er eens twee bals waren in één week. Soms gingen er twee weken voorbij, dat er geen was. Een bal was een feest!
Nu is het eeuwige steppen een corvée. En toch kunnen ze er niet buiten. Zie zoo'n groepje jongelui daar staan hangen! De muziek is alweer aan het snateren en tongklakkeren. Ze hebben geen puf; ze kletsen wat onder elkaar. De meisjes, met een boosaardigen glimlach, hangen te wachten op haar stoelen, ontevreden te worden veronachtzaamd en zich niet-dansend te vervelen.... Dansend doen ze het ook.
Eindelijk daagt een jongmensch op. Met weinig ceremonieel neemt hij het meisje mee. Het zou belachelijk ouderwetsch zijn, van ‘de uitverkorene’ te spreken. Hij heeft lak aan 'r. Ze schuiven, ze draaien. Pang, een schreeuw, de muziek valt stil. Machinaal applaudisseeren ze. Een nieuwe dwanggewoonte. Als dan ook het toegift doorloopen is, en de muziek meenens zwijgt, laat de jongeman het meisje los. Geen buiging. Niets. Ze kan gaan. De ‘corvée’ is afgeloopen.
‘Ze pakken hun danseuse beet,’ zei Lady Woolsley laatst, ‘zooals een dienstbode, die uit 'r humeur is, den bezem grijpt.’
Het is ongeloofelijk, dat dit verveeld en sceptisch gezelschap hetzelfde vroolijke volk is, dat in den bruisenden zonnedag zeilde en roeide en zwom en volop mensch was.
* * *
Een prentkaart uit de Pistojeesche bergen, van Ralph en Vittoria. Niets dan hun namen! - Zoo zijn ze. Je slooft je uit, je tobt je af; ze malen je aan je kop, tot je er half dol van wordt.... En daarna, bij wijze van tegen-beleefdheid, - twee authentieke handteekeningen!
Met dezelfde post kwam de Farfalla van Juli. Maar, waarde Robert Mondain, dat gaat niet zoo. Ik heb mij geabonneerd, om je plezier te doen, voor een half jaar, natuurlijk het loopende halfjaar Januari - Juni, en niet verder. Ik heb het hem ronduit geschreven. De stupiede lach van die Folies-Bergère-vlinder begon op mijn zenuwen te werken. En de inhoud? ‘Aangename afwisseling is de ergste vorm van verveling.’ De definitie is alweer van Lady Woolsley.
* * *
Wat een onvergelijkelijke dagen, hier aan zee. Maar hoe konden ze anders zijn, daar Costanza ze aanried!
Ik heb haar geschreven, naar Courmayeur, om te bedanken voor de gulle ontvangst ten hunnent en voor haar denkbeeld, wat te gaan uitrusten in dit
| |
| |
heerlijk oord. Ik ben er nu al veertien dagen, en ik zie er tegen op, weer weg te trekken. Voor mijn jaarlijksch, voorzomersch verblijf in Parijs is het eigenlijk toch te laat geworden.
De avonden alleen blijven crimineel. Om de zee bekommert zich niemand meer op dat uur. 't Is pikdonker aan het strand, en je breekt er je nek over de patino's en roeibooten. Dus moet je wel naar een der vier of vijf café's in het dorp; de ondeftige mét een strijkje; één, zeer deftig, zonder.
Bij het deftige slenteren de jongelui rond, die in 't geheel geen zin in dansen hebben. Ook als ze juist den vorigen dag met je kennis maakten, loopen ze je voorbij zonder groeten. Uitgesloten, dat ze mijn in 't oog vallende tronie niet herkennen zouden. Is het misschien reactie tegen de klef-overdreven beleefdheid der burgerklassen? Het is de moderne onbeschoftheid.
Wat hangen die vlegels hier eigenlijk rond langs het trottoir? Ze kijken uit naar vrienden, die auto's hebben. Elk oogenblik legt er een aan en pikt een paar slenteraars op. Waar gaat het heen? Dat weten ze zelf niet. Razen, de wegen langs, dat is het eenig doel; hun eigen doelloosheid ontvluchten; de onleschbare dorst naar de altijd voor hen uit snellende, donkere verten van den nacht....
* * *
Daar heb je 't al! Een van die brooddronken nietsdoeners, de zoon van een florentijnsch industrieel, heeft in zijn duisteren leegte-honger zoo roekeloos den hoek bij Motrone gemaakt, dat hij is opgereden tegen twee vreedzame fietsers. Een verloofd paar. Het meisje op slag gedood, de jongen zwaar gewond naar het hospitaal van Viareggio gebracht.
Men praat over niets anders en beklaagt vooral ook, met bezadigde critiek, het industrieels-zoontje, wien zooiets verschrikkelijks overkomen moest. Gelukkig voor hemzelf, is hij geheel van streek en heeft zich niet vertoond vandaag.
* * *
Bij het déjeuner vond ik twee brieven op mijn tafeltje. Geen van beide handschriften herkende ik.
Wat is je handschrift veranderd, Costanza; je letters zijn grooter geworden, en tegelijk ingetogener.
Mon cher De Beyll,
J'ai été bien contente de recevoir de vos nouvelles. Moi aussi, j'ai eu une vraie joie à vous revoir. Vous aviez si peu changé. Moi j'ai l'impression d'avoir vécu cent ans, tandis que vous avez l'âme toujours jeune. C'est ce que vous avez de commun avec mon mari. Le pauvre, il n'était pas trop bien ces jours-ci. Le docteur pense que c'est l'air de la montagne. Cela m'inquiète parce qu'il ne s'était jamais plaint de rien jusqu'ici. Sous peu nous irons
| |
| |
à notre villa dans le Mugello, qui est à cinq cents mètres seulement. Venez nous y voir. C'est à deux pas de Florence! Il y aura une bonne chambre pour vous.
Mon mari et les enfants vous saluent bien cordialement, et moi, je suis votre toute dévouée
Costanza Forteguerri.
Ik copieer hier den brief uit mijn hoofd. Geen wending ervan zou mij kunnen ontgaan. Wonderlijk heeft hij mij ontroerd, ik weet zelf niet waarom. Arme, lieve, trouwe Costanza.
* * *
Gisteren vergat ik er bij te zetten, van wie het andere schrijfsel was. Van dien vervelenden Della Noia.
Hij had begrepen, dat ik mij wenschte te abonneeren op het komende half jaar; ter completeering had hij mij ook de verschenen nummers gezonden. De leeperd! Zoo brengt hij mij den geheelen jaargang in rekening!
* * *
Hoe komt het, dat ik mezelf niets meer te vertellen heb van het leven aan zee? Ik ben nu eenmaal geen auteur! - al zouden mijn beschrijvingen misschien zoo kwaad nog niet uitvallen.
Waarom denk ik er niet over, haar uitnoodiging aan te nemen en te komen logeeren in den Mugello?
Omdat het mijn plannen in de war stuurt? Mijn plannen zíjn al in de war.
't Is waar, ik moèt naar Parijs, en dan moèt ik naar Holland; maar wat belet mij, eerst een weekje naar den Mugello te gaan?
En toch ga ik niet. Waarom ga ik niet? Er verstrijkt geen uur, of ik denk aan haar, en sinds haar brief is de vreemde reactie van mijn zorgelooze vreugde aan zee voorbij.
Ik houd het hier niet uit, in al die lichte vroolijkheid.
's Avonds zit ik op mijn patino bij de duistere golven en kom tot rust. Welk een ontzaglijk geheim fluistert het eeuwige water in den maanloozen nacht? Het is of aan mijn verschrikte menschenhart een groot Hart stil en mild zich uitstort.
Overmorgen vertrek ik naar Parijs.
* * *
Slecht geslapen dezen laatsten nacht.
De eigenaar van het pension had voor gisteravond een grootsche attractie bereid: bal in de eetzaal. Het strijkje van een der ondeftige café's zou van elf uur af steppen spelen. De goede baas had gemeend, dat, getrokken door de Russische gravin en de Duitsche barones, heel de aristocratie van het oord zich in zijn huis vereenigen zou.
| |
| |
Il n'en était rien. Want de beide dames hadden onmiddellijk bedacht, dat de drie Siciliaansche onderwijzeresjes en de dochters van den makelaar-in-huizen, wie weet wat voor ‘heeren’ zouden aanhaken; meedoen aan het bal was van meet af uitgesloten. Zij vonden integendeel, dat deze heele sauterie geen pas gaf; maar zij verwaardigden zich zelfs niet te protesteeren.
Ik had met den zweetenden dikzak te doen. Hij begreep, dat hij schuldig stond aan een onbegrepen fout, en hij zag zijn bal als een akelige vergissing, die ook niet meer ongedaan kon worden gemaakt.
Ik hield mijn hart vast. De paar on-thuisbrengbare jongelui, die hier op hun eentje logeeren, poetsen na elken maaltijd aanstonds de plaat, hebben blijkbaar elders hun vrienden. Daar staken geen danseurs in. Maar de Siciliaansche onderwijzeresjes leken vol opgewektheid.
Benieuwd bleef ik op, om te zien wat er gebeuren zou. Het bosch was geïllumineerd met lampions. Geen sterveling om ze te bewonderen. In de balzaal.... niemand. Doch toen, even na elven, de muziek was aangekomen, verscheen er allerlei mansvolk, in gewone pakjes, in pull'overs, in sporthemden, vriendjes blijkbaar van de Siciliaansche en makelaarsche schoonen. De eigenaar stond er met een zuurzoet gezicht bij te kijken.
De aristocratie bleek al naar bed, en ik volgde haar voorbeeld. Maar wie kan slapen met een jasz-band vlak aan zijn ooren? De Russinnetjes konden het evenmin.
De twee jongste hebben haar kamer vlak onder de mijne. Toen het één uur werd, half twee, en het bal nog onvermoeid voortjankte en tongklakkerde, kreeg de vijftienjarige Olga het blijkbaar te kwaad. Ik hoorde het booze gebrom van de moeder bij het bed, en dan opeens de doordringende stem van het geëxaspereerde kind:
‘Mais tue-les donc! Tue-les donc, ces gens!’
Onbewaakt en onbewust was daar een maar al te felle echo uit het tsaristisch Rusland.
‘Tue les donc!!’
* * *
Parijs.
Tue-les donc, ces gens!
Als de kleine Oudareff hierbij tegenwoordig was geweest, zou ze het met nog meer vertwijfeling hebben uitgekreten!
Toen ik de voordeur van mijn ‘tout à fait gracieux’ pavillon open deed, róók ik het al: vocht en schimmel. Wat was dat? Ik had het appartement nooit anders dan stoffig duf van droogte gekend, als ik zoo na een maand of wat terug kwam.
De aanblik van mijn slaapkamer was onbeschrijflijk (bij wijze van zeggen, want beschrijven moet ik het toch). De muur achter mijn bed droop van
| |
| |
water, het behangsel hing er bij vellen af, de matras bleek doorweekt, een deken beschimmeld!
Verontwaardigd haalde ik de concierge erbij, die het appartement moet luchten.
- Ja, ze had wel gezien, dat het behang was gescheurd.... Maar het was hun schuld niet. In het pavillon naastaan moest binnensmuurs een buis van de waterleiding gesprongen zijn. De eigenaar was gewaarschuwd. Ook hier was het te zien (nota bene!) dat er iets aan die waterleiding haperde. Zij en haar man hadden gemeend, mijn komst te moeten afwachten....
Aftandsche luiaards! Je zoudt ze villen! Tue-les donc!
En nu zit ik in Continental. Veel te duur; maar sinds ik eens, in een keurige maison meublée, ‘wandelaars’ aantrof in mijn bed....
* * *
‘Il n'y a que Paris,’ zeggen de Parijzenaars.
Maar hebben ze geen gelijk? Il n'y a, en effet, que Paris.
Niet omdat het zoo mooi zou zijn.... Voor een overgroot deel is het volstrekt niet mooi; integendeel, het is eentonig en banaal, en vooral vuil, ontzettend vuil! Van buiten en van binnen is het vuil, vooral als je uit het ‘vuile’ Italië komt.
En ‘La Ville Lumiere’? Loop door! Er is toch niet meer licht dan overal elders?
Maar wat hangt er in de lucht, wat voor een milde schijn strijkt langs die gore gevels? Wat waart er voor een geur om, die goed doet aan je hart? Alles heeft hier een zeker iets.... Is het je eigen liefde voor Parijs? Maar heb je zulk een liefde, de jaren door, als het niet verdiend is? Nee, Parijs beantwoordt je liefde. Parijs is goed voor je, het wil je gelukkig maken. Het is, of langs al zijn vuil iets liefelijks en gelukkigs zweemt.
In dezen tijd - de 14de Juli gepasseerd - is er niemand meer. Het hotel, op wat Engelschen na, die de warmte trotseeren, is leeg. De theaters: ‘clôture annuelle’. Er is enkel het altijd aardige volk.
En daarom des te meer begrijp je, dat je houdt van Parijs, niet om zijn tallooze attractie's en parure's, die het heeft afgelegd.
Je houdt van Parijs, en cheveux, om zichzelf.
* * *
Ik doe van die ontdekkingen....!
Verleden jaar ontdekte ik opeens den geheimen zin van zekere dwarstrensjes aan de ceintuur van je (met permissie! - ik lees het wel alleen zelf, maar ook aan jezelf ben je een zekere pudeur verschuldigd) van je.... onderpantalon.
Soms vele jaren nièt, en soms weer wèl, heb ik bretels gedragen, maar ik
| |
| |
heb nooit begrepen, dat je de leeren lipjes (met het gat erin) eerst door die trensjes dient te steken en dán pas vast te maken aan de correspondeerende knoopen van je pantalon, - opdat gezegde.... onderpantalon niet afzakke.
Dat ik vijfenvijftig moest worden, voor ik zooiets simpels begrijpen leerde! En dat nooit een kleermaker er mij attent op heeft gemaakt!
Wie weet, wat er nog op te sporen valt in die domeinen, waarover niemand spreekt.
En vandaag een nieuwe ontdekking! Mijn halve leven heb ik voor winkelruiten een soort kartons zien hangen vol stukjes gummi, bestemd om het leven van je schoenen te rekken. Vanmorgen denk ik: toch eens probeeren, of dat behoorlijk loopt; 't spaart je allicht een paar zolen en hakken uit....
Het loopt.... verrukkelijk! Of nee, je loopt niet langer, je zweeft! De aarde wordt een fluweelen hemel onder je voeten! Mijn God, en nu ben ik toch zèsenvijftig moeten worden om te merken, dat het niet noodig is, je dermate op die lompe, harde hakken en zolen af te beulen, maar dat je onder je voeten den hemel der stilte en der gratis passage aanbinden kunt!
* * *
Vanmiddag kom ik de hall van het hotel door.
‘My dear de Bail! How funny!’
Lady Woolsley!
Ik schrok! Hoe kwam zij hier?
‘Inkoopen, darling, in koopen op uit verkoopen! De tijden zijn slecht en Londen is zoo duur.’
‘Eten wij samen?’
‘Natuurlijk....’ Ze lachte met die onweerstaanbaar geestige mimiek, onweerstaanbaar, omdat je nooit zeker bent, of ze je er niet tusschen neemt, - ‘daar kóm ik voor!’
Ik had het gevraagd uit hoffelijkheid en uit oude vriendschap, meer dan uit werkelijken zin erin, - alhoewel vermaak gegarandeerd is!
Maar vermaak is niet alles in het leven. Ik ben nog te zeer vervuld van wie ik in Rome terugvond, dan dat ik ‘afleiding’ begeeren zou. Afleiding genoeg, helaas; eer te veel! Nauwlijks keer ik in tot mijzelf, of ik vind haar, Costanza!
How funny! Jawel, maar ik zit met het gegarandeerd vermaak in mijn maag!
* * *
Acht minuten, horloge in de hand, stil gestaan op de Place du Theâtre Français, en geen geestig Parijzenaar ditmaal om mijn Hollandsch ongeduld met zuidelijk flegma te bezweren. Alleen twee vloekende chauffeurs, die mij bijna zelf aan 't vloeken brachten. En in mijn ongeneeselijk fantastisch brein begon het te borrelen.
| |
| |
- Waarom Gods ter wereld, is het geoorloofd, dat er iederen dag vijftig duizend automobielen worden losgelaten over het centrum van Parijs? Waarom niet, voor iedereen, de autobus verplicht gesteld, de goede autobus wel te verstaan, zooals in Rome bijvoorbeeld; niet de ondragelijke Parijsche rammelkasten, levensgevaarlijk voor iemand met aderverkalking! Is het niet meer dan ergerlijk, dat elk mensch, als hem dat invalt, opeens de plaats van acht of tien menschen mag gaan innemen, door dood op zijn eentje in een auto te stappen en aldus het verkeer te belemmeren?
En dat niet alleen! Wie zitten er in al die auto's? Voor een belangrijk deel jongelui, die niets beters te doen schijnen te hebben. Waarom heeft iedere aap van achttien jaar, die zijn rijbewijs haalde, (prachtig, maar rijdt als een dolleman!) het recht, een aanslag op mijn leven te doen?
Van avond, aan tafel, was mijn verontwaardiging zoover doorgewerkt, dat ik een heel stel maatregelen omtrent het auto-verkeer had uitgebroed. Ik was zelfs van plan ze op schrift te brengen, om te gelegener tijd eens een regeeringspersoon mijn toch zoo redelijke denkbeeld te suggereeren.
In vredesnaam, James, kalmte! kalmte! Hoe kom je toch aan die fatale combinatie van doordravende naïeveteit en Hollandsche degelijkheid? Had ik indertijd Briand niet met die uitgewerkte memorie lastig gevallen - twintig folio vellen! - had ik een vluchtig woordje gezaaid, zóó vluchtig dat hij zich den volgenden dag verbeeld kon hebben, een nieuw en opzienbarend denkbeeld te zien opschieten in zijn eigen kop, - wie weet was het dan al niet sinds lang tot werkelijkheid geworden!
Minister van nuttelooze zaken? Erger: onbruikbaar minister van zaken, die nuttig hadden kunnen zijn!
Enfin, ik bereed dan, tot blijkbaar amusement van Lady Woolsley, mijn vurig autopaard, en wel onder het motto: de stad teruggeven aan zichzelve, de stad weer een stad, en geen renbaan!
- Wat drommel, een stad, waar buitenshuis geen sterveling één oogenblik zijn leven zeker is, waar men geen voet kan verzetten zonder angstvallig rond zich te kijken, en waar het dus uitgesloten is, iets anders te zien dan beenen, wielen en dreigend toeschietende doodkisten; waar bijgevolg het stadsbeeld niet meer bestaat, omdat niemand de gelegenheid heeft het in zich op te nemen, - dat ís geen stad! Dat is een nachtmerrie van een stad!
Niemand onder de dertig moet permissie hebben een auto te bezitten of te besturen; aan elk automobiel-bezitter wordt een hooge belasting opgelegd, bestemd tot den aanleg van auto-wegen; rond elke stad loopt een ceintuurbaan, waarvanaf een ster van wegen de wereld invliegt. Aan die ceintuurbaan liggen alle garages. Men kiest een garage zoo dicht mogelijk bij zijn woning. Men begeeft er zich heen te voet of per autobus.... Slechts aan zeer bepaalde categorieën van menschen wordt toegestaan, van eigen huis af te rijden, dokters, menschen boven de zeventig, zieken, verminkten.... Er zijn
| |
| |
speciaal gekleurde auto's voor de ritten van en naar het spoorstation. Alle winkelende vrouwen, alle kantoormenschen, alle toeristen, zijn uitgesloten van het binnensteedsch auto-verkeer. Er worden salon-luxe-bussen gecreëerd en bussen met tweede en derde klasse, voor wie iets minder wil betalen.... Móói zal het nóg niet worden, maar....
Lady Woolsley, terwijl ik aldus mijn systeem luchtte, had beurtelings minzaam geglimlacht of ernstig gekeken met een doortraptheid, die niets goeds voorspelde.
‘James,’ zei ze ten leste, ‘het zal niet alleen niet mooi, maar het zal vooral vervelend worden, als er alleen dokters en tachtigjarigen in de auto's zitten....’
‘Vervelend of niet,’ viel ik uit, ‘zóó kan het in elk geval niet doorgaan! Er zullen vroeg of laat ingrijpende maatregelen moeten genomen worden. Misschien over vijf jaar, misschien over tien, als de toestand volkomen onhoudbaar zal blijken; maar ik vraag me af: waarom moeten wij eerst nog vijf of tien jaar doorsukkelen van kwaad tot erger? Acht minuten, horloge in de hand, heb ik vanmiddag op de Place du théâtre Français geblokkeerd gezeten....’
‘In je auto.... Dat zal dus ook uit zijn!’
‘Ik rijd liever door in een bus, dan dat ik acht minuten stil sta in een auto.’
‘Het is tragisch, my dear de Bail, maar er zijn dingen, die nog tragischer zijn....’
Ik zweeg, een beetje uit mijn humeur; waartoe eeuwig en altijd met alles den draak te steken?
Zij zag me aan met het blijkbaar welgevallen, dat men heeft aan ‘een schat van een jongen’, dien men zijn jeugd vergeven moet, stak haar voetje vooruit, het sierlijkst voetje, dat ooit een vrouw van vijftig vertoond kan hebben, en zei:
‘Als het regent, James, en ik zou naar de comedie willen.... mijn zijden schoentjes.... hoe moet ik den luxe-salon-bus bereiken?’
Ik bezweek; aan zijden schoentjes had ik bij mijn auto-reglementen niet gedacht.
‘Nu ja, goed, dat is dan óók een geval.’
‘Er zijn meer gevallen, James.’
‘Bijvoorbeeld?’
‘Is het bepaald noodig, dat ik met een druipende regenjas aan en met een paraplu, die misschien omslaat, tegen weer en wind opworstel, wanneer ik te winkelen heb?’
‘Dan moet je niét winkelen, als het stormt!’
‘Hoffelijk, James.... als altijd!’
Opnieuw die welgevallige glimlach om den ‘goeien jongen’, die ik schijn te zijn.
| |
| |
‘En wat moet ik 's Zondags doen? Stel, het giet. Moet ik dan werkelijk door de plassen plompen, om naar de kerk te gaan?’
Nu had ik mijn mond toch vol aan mijn paardegebit. Er valt met vrouwen niet te praten, - vooral als ze gelijk hebben.
‘Je zal dus, my dear,’ besliste ze lakoniek, ‘een verordening moeten bedenken voor mooi, en een andere voor leelijk weer. Maar wie zal uitmaken, wàt voor weer het is?’
* * *
Ik moet wat hooren over mijn auto-woede!
‘My dear de Bail, ik wou naar het Théâtre des Champs Elyseés met je.... als ik een taxi mag hebben....’
En ze had een blik onderuit, zoo streelend en tegelijk bijna beschaamd, zou ik zeggen, - een blik, als ik nog nooit van haar zag.
Eerst terwijl ik dit neerschrijf, geef ik er mij volkomen rekenschap van. Toen met die zijden schoentjes keek ze me ook al zoo vreemd aan.... Wat wil ze met die blikken?
Kom, ik zal het mis hebben.... ze heeft nu eenmaal nog altijd van die drommelsche oogen....
En toch, hoe kwam ze op het idee, juist nu, midden in den zomer, naar Parijs te reizen, zoogenaamd voor haar, peperdure, koopjes in de Rue de la Paix? (Soms moet ik zelfs mee! ik schijn verstand van vrouwenkleeren te hebben....) En waarom stapte ze juist af in dit hotel? Eergisteren liet ze zich ontvallen, dat ze, vlak voor dier vertrek naar Champéry, Mary gesproken had. Mary is de eenige, aan wie ik over het ongeval in mijn garçonnière schreef, en over mijn verblijf in Continental.
Wanneer ik goed aan heel haar houding der laatste dagen denk, heb ik heusch den indruk.... ja, James, beken het je maar.... heb ik den indruk, dat ze me érg graag ziet.... en dat ze me best....
Al zou ze het nooit doen, laat ik er dat dadelijk bij zeggen. Of verbeeld ik mij dit alles?
Maar waarom zoú ik het mij verbeelden? Men verbeeldt zich iets, dat men heimelijk wenscht; en te behagen aan deze geestige maar koele vrouw, hoe zou ik het wenschen, vol als ik nog ben van de warme herinnering aan jou, mijn arme, fiere Costanza?
Of, wenschen....? De mensch is zoo ijdel, vooral als hij leelijk is. Ik ben dwaas genoeg - en ik veracht er mij om - mij plotseling een paar andere details te binnen te brengen van toen ik deze laatste maal in Londen bij haar logeerde: waarom, bijvoorbeeld, dat groot avondtoilet, ook de keeren, dat wij toch maar met ons beiden aten?
‘Ça flatte tout de même.’
* * *
| |
| |
Mijn gerechte straf voor wat ik gisteren schreef! (Ze moest het weten!)
Tegen etenstijd kom ik de hall in, onhoorbaar op mijn nieuwe gummi zolen.
Zij zat te praten met een andere Engelsche, die hier is; ik hoor den uithaal van haar spotlach.
‘O, een type ìs hij! Een type, met dat koddige apesnoet, zooals alleen Dickens het had kunnen creëeren! .... Ik heb nooit geweten, voor ik hém ontmoette, dat Onze-Lieve-Heer het ook zoo kon!’
Onopgemerkt, op mijn gummi zolen, ben ik weer weggewandeld.
* * *
‘James, ik was nog nooit in Holland.... Ik heb lust den Haag te zien, en Amsterdam, en Marken. Reizen we samen? Waar ligt jouw Renkum?’
Wat kon ik anders doen dan schijnbaar opgetogen ingaan op het voorstel? Ik kon haar toch niet op haar eentje laten trekken, na zooveel gastvrijheid van haar te hebben genoten? Ik stelde zelfs voor, het gezamenlijk verblijf in Holland te besluiten met een paar dagen Renkum, bij tante Van Heel, die zeker verrukt zou zijn over haar bezoek! (Hetgeen nog de vraag was geweest!)
- Nee, nee, a short trip; en dan moest ze naar Engeland terug.
‘Ik ben tien jaar weduwe, James, ik ben bij de vijftig, (ik vrees, dat het erover is!) niemand zal denken aan een huwelijksreis.’
‘Daar ben ik ook niet bang voor,’ zei ik. ‘Ik heb trouwens van huwelijksreizen geen verstand.’
't Was alweer niet hoffelijk; maar die wel wat ver doorgevoerde flirt met het ‘apesnoet’ begint mij toch min of meer te benauwen.
Overmorgen vertrekken we. Amusant zal het althans zijn.
* * *
De reis was allergenoegelijkst en had, ondanks den achtergrond van mijn gevoelens, die zoo gansch anders is, al de charme van iets, dat niet mag.
Als ondeugende kinderen, die wagon-restaurantje spelen, zaten we aan ons tafeltje. De lunch was gelukkig goed. Vreemd, er zijn nog geen Hollandsche koks en trein-kellners in het spel, of het chauvinisme begint te spreken.
Ik hield mijn hart vast voor het hotel. Maar ook dat viel mee.
* * *
Ze is toch wel extra intelligent.
Wij gingen - per auto natuurlijk, al drong zij er op aan, dat wij, touristen immers, een salon-luxe-bus zouden nemen! .... was mij die tirade toch nooit ontsnapt! - wij gingen dan de nieuwe architectuur der Haagsche buitenwijken zien. Zij had daarover gelezen in de Illustration.
| |
| |
‘Very interesting’, vond ze, ‘very suggestive.... Jullie zijn toovenaars! Alles platte daken; je meent de dadelpalmen en de eucalypten al te zien! En alle huizen wemelen van de marquises; 't is een bezetenheid van marquises! Een land van zon, van razende zon immers! de menschen weten geen raad, wat te doen tegen de zon! - Toen ik klein was (mijn moeder wilde van geen “fire in bedroom” hooren) en 't was soms zoo geweldig koud, 's morgens in den winter, dan zei mijn zusje: “Joan, ga je mee aardbeien stelen in den moestuin?” Dat gaf ons een sensatie van zomer; we voelden geen kou meer!’
En na een oogenblik:
‘Maar, James, ik heb toch iets tegen al die horizontale lijnen in een zoo meedoogenloos vlak land. 't Is, of je aan een korte, dikke vrouw zou raden, vooral dwarse strepen te dragen!’
Ze heeft gelijk. Is Holland niet het land van de slanke trapgeveltjes, en de hooge, spitse daken, die geestig de platheid van wei en water breken? De horizontale achtergrond vraagt de verticale lijn.
* * *
Een raar land toch, Holland! De fijne menschen en de fijne dingen zijn er fijn in bizondere mate; - maar de stuitende grofheid daartegenover! Hoe komt het, dat er nergens dan in het democratische Holland zulk een klove gaapt tusschen beschaafd en onbeschaafd?
Waar ter wereld bestaat een tweede Mauritshuis, een tweede Vijverberg, een tweede Voorhout, of een interieur zoo voornaam, zoo smaakvol, zoo sober, en toch zoo intiem, als dat van onze oude vrienden op Zorgvliet, waar Joan en ik - sinds twee dagen zeg ik Joan - gisteren aten?
Zij is opgetogen over dat alles en.... ziet gelukkig de rest niet, of niet erg.
Ja, ze ziet.... de sigaar!
‘James,’ klaagt ze, als persoonlijk beleedigd bijna, ‘waarom nemen die mannen hun sigaar toch niet in hun hand? Het is zóó leelijk....’
Inderdaad, die dikke, rooie koppen, waar de bezabbelde en platgebeten ‘segaar’ onherroepelijk in schijnt vastgeplant, die moét ze, helaas, wel zien.
Maar ze weet goddank niet van de Kwatta-reep, en de Sickes-reep, en de hoe-ook-weer-reep. Ze kent niet het Hollandsche koffiehuis, - hoe komen ze toch zoo luguber? Is het door de bierlucht, die er hangt, of door de vreeselijke ‘kóp thee’, het zwarte, wrange aftreksel, dat overal elders ondrinkbaar zou heeten? Ze komt niet in de wie-ook-weer-laan, waar ik vanavond doortramde, met al de kleinzielige boven- en beneden-huisjes, de benauwde trapjes, de benepen tweelingdeurtjes, - symbool van onzen onafhankelijken aard! Ze ziet niet de zielige galanterie-winkels, (het idee van ‘galanterie!!) achter de twee voorkamerramen van een benedenhuis, met de uitstalling van prullen, die 73½ cent en 1.49 kosten. Ze leest niet de titels
| |
| |
van de Hollandsche publieke vermakelijkheden, waar de ‘lol’ afdruipt, en niet de advertentie's die ze aanbevelen: ‘brullen, gieren, gillen!’ Ze kent pa noch opoe, en ze blijft doof voor het plezier, dat de goede Hollander heeft in het zeggen - misschien zeg ik ze ook - van lompe, déconcertante dingen.
Ik heb dat alles nooit zóó opgemerkt als nu, misschien omdat ik aldoor bang ben, dat die scherpe, spotzieke oogen er iets van zullen opvangen.
Ik heb trouwens den indruk, dat de Hollandsche ongeliktheid erger is dan in mijn jeugd. De kerk hield de menschen toen toch wel veel stemmiger en fatsoenlijker, al was dat fatsoen dan wat duf.
De moderne ‘vrijheid’, de sport-woede, de cinema, de revue, het café hebben ons volk nog meer vergroofd dan andere volken. Zekere klassen, losgebroken uit de gebondenheid van eerwaardige zeden, zijn verschrikkelijk geworden.
Huibert en Klaartje, waar zijt gij?
* * *
Ben ik een verstokte laudator temporis acti? Ik meen van niet. Ik zie bijvoorbeeld zeer wel in, dat, dank zij de sport, dit geslacht gezonder is dan het mijne. Physiek gezonder althans. Of het ook psychisch gezonder is?
Nee, ik heb niets tegen de sport, al bleef aan mijn jeugd - zwak jongetje als ik was - criquet en football ontzegd. Later heb ik getennisd - het ideale openluchtspel, - geroeid, geschermd en paardgereden. Dezen winter nog deed ik iederen dag mijn morgenrit. Ik houd van sport. Ik houd van de sport òm de sport.
Het is de wedstrijd, die de sport bedorven heeft en opgedreven tot een beestachtige verdwazing, én deelnemers én publiek verlagend tot beschonkenen, tot misdadigers soms. Dat men met zijn armen en beenen een rauwe roem kan verwerven en een fortuin verdienen, om een jaar later neergetrapt en vergeten te worden, en dat het publiek zich daaraan dagelijks vergaapt in kolommen aan kolommen stom-vervelende lectuur, dát is walgelijk.
't Is vooral het bête van den modernen tijd, dat mij vaak onstellen doet, het alom verdringen van het fijnere door het grovere. Zooals de warreligvoorbijjagende cinema het edele tooneel verdrong, zoo verdringt de zanderige phonograaf de levende kamermuziek; het steppen verdrong het dansen, het boxen alle andere tournooien, de courant het boek. Ik word ziek van de laffe adoratie der banale film-sterren, - adoratie bij wijze van zeggen; men heeft geen enkel echt groot gevoel meer.
En de quaestie is niet - 't geen zoo dikwijls wordt beweerd - dat de moderne tijd geen tijd meer heeft! .... Zooals de stompzinnige Milaansche kijkers heel een middag verdeden aan de auto-race Rome-Parijs, zoo verdoen de steppers avond aan avond aan hun maniakke slaapwandelingen, en de
| |
| |
krantenlezers duizenden uren van hun leven aan het lezen van hetgeen ze voor een groot deel reeds gisteren gelezen hadden. Nee, de moderne tijd heeft tijd voor àlles, behalve voor de dingen, die werkelijk waarde gaven aan het leven: het bezonken kijken, dat men alleen op een rustige wandeling kan doen; de bezonken gedachtenwisseling, zooals die eeuwen lang in waardevolle correspondentie's plaats vond; het bezonken muziekbegrijpen, dat natuurlijk alleen door eigen muziekmaken verkregen wordt, - al die dingen kortom, waarvoor een gerijpte geest, waarvoor innerlijke aandacht, waarvoor een bewust-levend mensch noodig is.
Die mensch is een rariteit geworden.
Ik heb mijn laatste bladzijde ‘proza’ - ik was er niet weinig trotsch op - voor Joan vertaald.
Glimlach: de ‘goeie jongen’.
‘Wat kun je toch gezellig doorslaan!’
‘Maar heb ik geen gelijk?’
‘Natuurlijk heb je gelijk....’
‘Nu dan?’
‘Je bent net een dikke lens, die het licht niet doorlaat gelijk het is, maar een gat brandt.’
‘Hoffelijk als altijd, Joan....’
Zij lacht.
‘Omdat er een paar rotte plekjes aan een perzik zijn, daarom is de heele perzik nog niet verwerpelijk.’
‘Maar als er tien rotte plekken zijn, of twintig, noem jij de perzik dan maar genietbaar!’
* * *
Telefonisch had ik kamers besteld hier in het Amstelhotel en vond bij aankomst, opgezonden door tante van Heel, een brief uit Italië.
Ik schrok. Ik meende dadelijk haar handschrift te herkennen.
Het was van haar; een kort, lief briefje. Waaraan heb ik het verdiend? Ik sloeg haar invitatie af, om in Borgo San Lorenzo te komen logeeren, en geen schaduw van kwalijk nemen. Ze had volkomen gebillijkt, dat Holland... nee, wat schreef ze precies?
‘J'ai parfaitement compris que vous êtes parti pour la Hollande. Elle a sur vous les droits les plus anciens, tandis que les miens, tout en ayant quelque ancienneté eux aussi, sont bien minimes. Mon mari, heureusement, va mieux! Il a été même à la chasse avec ses amis. Toutefois, la pression du sang reste trop élevée, 170; à son âge 150 serait normal, et cela me donne de vives préoccupations.’
Wat heeft dat eenvoudig briefje me weer bewogen. Hoe ontroerend is het in zijn waardige terughouding. Ik ben er geheel door van streek. Costanza;
| |
| |
staat er niet achter dat ‘bien minimes’ een ongeschreven, een heel diep in je ziel gefluisterd ‘hélas!’?
Hoe delicaat in al zijn onbewustheid is het gedacht! Nauwelijks laat je je gaan tot een appèl aan onze heel oude vriendschap, die van mijn kant zooveel meer had willen wezen, - tot een bekennen, dat je rechten op mij, hoe gering dan ook, er toch zijn, of, voelend dat het zou kunnen klinken als een betreuren, verdedig je je, zonder iets terug te nemen, door je te gaan verdiepen in de gezondheid van je man, in je immers zoo gelukkig huwelijk, dat bedreigd lijkt.
En tegenover deze zachte noblesse van ziel, - hoe is het mogelijk, dat ik, niettegenstaande het ‘apesnoet’ gevleid door Joan's flirt, daarop inging? Ik kòn wel niet anders, zonder bepaald onheusch te worden; en toch lijkt het me infaam.
Het is zonder eenige logica, dit gevoel, ik weet het; en toch is het er. Mijn arme, arme, lieve Costanza, met heel mijn ziel behoor ik je toe. Geloof het toch, want het ís zoo!
Wat ik je nooit gezegd zou hebben, en nooit zeggen zal, dat zeg ik je in dit schrift, alsof hier onze zielen elkaar ontmoeten konden.
* * *
Het spreekt vanzelf, het programma moet afgewerkt; maar Joan is te fijn om niet te merken, dat ik niet meer dezelfde ben.
- Een beetje hoofdpijn.... niets van beteekenis.... En wij zijn, als pendant van de wonderen van het voorgeslacht - 't Paleis, de Nieuwe en de Oude Kerk, de Westertoren en de Munt, de plechtige en de schertsende grachten - dezen morgen de voornaamste bouwwerken der laatste jaren gaan zien.
Natuurlijk had ik haar Berlage's Beurs al eerder doen beschouwen. Prachtig; maar, aan den voorkant althans, te droomerig-middeleeuwsch, zou ik bijna zeggen, te oprecht en te warm-menschelijk, voor het centrum van de onmenschelijke moderne geldjacht. De Industrieele Club lijkt mij in dit opzicht veel beter; levendig, koel en sterk.
Vanmorgen zagen wij de Bazel's Handelmaatschappij, - edele gestaltenis van groote, correct gedreven zaken; wij zagen ook het fantastisch Scheepvaarthuis en het gebouw van den Diamantwerkersbond.
Joan is een prettige kameraad, daar gaat niets van af. Haar parate en geestige geest ziet onmiddellijk het karakteristieke van alles, en vindt, om daar uitdrukking aan te geven, de verrassendste vergelijkingen. We zijn het dan ook meestal eens. Ze heeft te veel gezond verstand, om het niét met haar eens te zijn.
Beiden bewonderen we de groote manifestatie's onzer moderne architectuur, en beiden.... houden we halt voor de sculpturale versieringen eraan.
| |
| |
Zoolang je goed ziet, wat die voorstellen, doen ze het wel. Maar, o wee! de monsterpoppen, als je ze goed in 't oog krijgt. Waarom moeten die beelden zóó leelijk zijn, - al kun je aan die leelijkheid de mooiste namen geven: monumentaalheid, synthese, plastische oplossing, en weet ik al wat!
Dezen middag besloten wij het Amsterdamsch programma met de internationale tentoonstelling van modernste kunst in het Stedelijk Museum.
God in den Hemel, wat een verfoeiselen!
‘Il dolce stil nuovo,’ zei Joan met een onbetaalbaren sneer.
Ik begrijp, dat de menschen eens genoeg moesten krijgen van het zoetelijke of koele volmaakte kunnen der lieden van zestig jaar geleden. Maar daarom behoefden ze toch niet terug te gaan tot deze monsterlijke primitiviteit?
Waarom zijn de primitieven niet monsterlijk, maar soms in hooge mate ontroerend, - en waarom zijn deze modernen het wel; zonder te ontroeren in het minst?
Omdat de primitieven, wát zij bereikten, bereikten met de toegestrektheid van heel hun ziel, terwijl deze modernen het expres zoo doen, gemakkelijk genoegen nemend met het weinige, dat zij aan kunnen nog noodig achten. De voorhistorische grotbewoners teekenden beter dan zij.
‘En dan,’ zei Joan, ‘wij zijn toch geen menschen uit den voortijd?’
Inderdaad, hoe kan deze valsch rudimentaire kunst uitdrukken wat wij, moderne menschen, voelen, en dus eenigermate tot ons spreken? En als je die onbehouwen beeldhouwwerken ziet, die geïnspireerd lijken op ik weet niet wat voor neger-afgodsbeelden, dan vraag je met Joan: ‘Wij zijn toch geen negers?’
Maar op slot van rekening: is dit wel zoo? Is het geäbrutisseerde menschdom van vandaag niet teruggevallen tot de meest rauwe instincten, en correspondeeren daarmee eigenlijk niet nauwkeurig deze modernste uitingen van kunst: de triomf der stompzinnigheid? Zijn wij niet waarlijk een soort pseudo-negers geworden? Hoe anders zou heel Europa zich avond aan avond lekker voelen bij het snateren en tongklakkeren van den Jasz?
En aan den anderen kant, wáren wij maar weer echt primitief in ons gevoel! Wáren wij maar echte negers!
Ik hoorde in mijn jeugd eens een negerkoor, dat zijn spirituals zong. Waar anders ter wereld is zulk een brandend zuiver, zulk een smachtend en jubelend geloof te vinden?
‘Als ooit de Christus herboren moest worden,’ zei ik tegen Joan, ‘dan werd hij zeker gewekt uit dit meest verachte en misschien uitverkoren volk.’
‘Het zou niet onaardig zijn,’ antwoordde ze, met een bedachtzaamheid, die niet te vertrouwen was, - ‘King Georges, en het parmante koninkje van Italië, en jullie goede Koningin Wilhelmina, samen scheepgegaan op een luxeboot van de White-Star-line, de drie wijzen uit het Westen, om jouw nikkerchristusje hun geschenken aan te bieden.’
| |
| |
‘Een flesch oude whiskey,’ vond ze nog....
‘En natuurlijk een gouden medaille,’ vulde ik aan.
‘En....?’ vroeg Joan met genepen oogen.
‘Nou....’ zei ik, ‘wat denk je van een in kalfsleer gebonden bijbeltje?’
Toch kon ik de heele boutade eigenlijk niet goed zetten, want het was mij ernst geweest.
* * *
't Is vreemd, de edele eenvoud van Costanza's geest zou deze dingen volstrekt niet begrijpen, en niet eenmaal toelaten.
Zij is in 't geheel niet bigot, ze is zelfs niet fervent. Zij neemt het geloof aan, zooals het haar gegeven werd, en zij belijdt het natuurlijk weg, zooals een bloem, zonder heftigheid en zonder strijd, vanzelf in het zonlicht staat.
Zij heeft, in haar edelsten vorm, die échte, smettelooze primitiefheid van gevoel, waarover ik sprak.
't Is daarom, Costanza, dat ik je liefheb; dat ik je nog veel dieper liefheb en vereer, dan in mijn jeugd.
* * *
En dus Marken, volgens de afspraak. Ook ik, als goed Hollander, was er nooit geweest; meende, dat ik het misschien wel aardig zou vinden. Op schilderijtjes en gekleurde prentkaarten had het mij altijd bont, vermakelijk en bijna aantrekkelijk toegeschenen. De werkelijkheid bleek te wreed en te benauwend, om waar te wezen.
Bij aankomst denkt men nog: misschien niet waarlijk pittoresk, maar toch curieus.... op de kale, groene landplaat, de paalwoningen, de bruggetjes, de zonderlinge kleederdrachten! Maar de binnenhuizen, die met geel hout beschoten hokken, tjokvol spullen en prullen, met de twee adembeklemmende bedsteden en het petroleumstel op de tafel voor het raam, ze zijn bijna weerzinwekkend.
En de menschen, de meisjes vooral, die bolle gezichten, ongezond rood als vooze radijzen, met niet den pluk, maar het stuk vettig peenhaar vóór uit de muts, en de malle krullen - 't zijn grijnzende karikaturen; bespottingen van al wat menschelijk is.
Met een wrang brok in de keel verliet ik het eiland. Joan, die eerst goedig voor haar doen, nog wat gelachen had en prentkaarten gekocht, was stil geworden.
* * *
Waardig besluit van haar ‘nice trip’: een reprise van Driekoningen-avond van Shakespeare. Joan verloor er al haar kritischen zin bij, en ik had haar nog nooit zoozeer gewaardeerd.
| |
| |
‘Het is volmaakt,’ zei ze, ‘het is prachtig! Van een fleur, een distinctie, een geest! Delightfull!’
En ze had gelijk; het was Holland op zijn best!
Vroolijk, van een hoogere vroolijkheid, die je nog een tijdlang immuun maakt voor al wat leelijk is, verlieten wij den schouwburg. Zij praatte luider dan ze ooit doet.
‘Rotte Engelschen!’ schreeuwde een jongen ons achterna, ‘vuile kwakers!’
Zij keek me even aan, maar vroeg niets. Had ze gevoeld, dat die brutale stem op ons sloeg?
Ik had naar Trianon willen gaan, maar Joan prefereerde buiten zitten, gewoon maar voor een café. Het was er nog al druk. In twee rieten fauteuils zaten we; mijn hoed en Joan's taschje lagen in de derde. Toast met ansjovis en een glas moezelwijn voltooiden onze feestelijke vreugde.
Aan het tafeltje naast het onze is gedrang; er komen twee heeren bij. De eene, een typisch Hollandsche bollebuis, zooals Hildebrand dat slag immers noemde, vraagt, beleefd op zijn manier, maar het klonk als een uitdaging:
‘Dame, is die stoel vrij?’
Ik wijs zachtaardig naar wat er op ligt.
Hij wordt nog rooder, neemt de hoed en het taschje, stopt die op ons tafeltje, dat de toast bijna tegen den grond gaat, en zegt:
‘U heif geen richt op die stoel.’
Joan was ontsteld, vroeg, of wij niet liever weg zouden gaan. Ik moest haar de Hollandsche botheid nog vertalen ook.
* * *
Vanmorgen Joan naar den trein gebracht. Ik vond het niet noodig haar tot den Hoek te begeleiden. 't Scheen haar tegen te vallen. Zij deed vreemd.
Voor ze instapte, zei ze: ‘James, het is érg aardig geweest. Holland heeft me je beter doen begrijpen.’
Haar fijne glimlach was ondoordringbaar; ternauwernood kwam er een fonkel in haar oogen.
Wat beteekende dat: ‘Holland heeft me je beter doen begrijpen’....?
(Wordt vervolgd)
|
|