Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 42
(1932)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Goethe in Marienbad
| |
[pagina 160]
| |
Friederike uit de pastorie van Sesenheim, waar de student op zijn wandeltochten door den Elsasz - hoe suggestief toont ons hem het standbeeld voor de universiteit te Straatsburg! - de lieflijkste idylle doorleefde: Es schlug mein Herz. Geschwind zu Pferde!
Es war getan fast eh' gedacht;
Der Abend wiegte schon die Erde
Und an den Bergen hing die Nacht.
Werther's Lotte vond hij in Wetzlar a/d Lahn, toen hij daar in 1772 als jong jurist bij het gerecht werkzaam was. Hermann und Dorothea ontstond, nadat hij vernomen had hoe zijn oude vriendin en verloofde, de mooie Lili Schönemann, uit den Elsasz door revolutietroepen verjaagd was. In zoovele gedichten, in zijn Tasso en Iphigenie leeft de herinnering aan Charlotte von Stein. Op de achttienjarige Minna Herzlieb was hij verliefd, toen hij Ottilie uit de Wahlverwandtschaften schiep. En zijn laatste liefdeslied, misschien zijn allerschoonste, zong de 74-jarige dichter voor Ulrike von Levetzow. Het is de Marienbader Elegie, die met twee er later bijgevoegde gedichten de Trilogie der Leidenschaft vormt.
Marienbad ligt op een hoogvlakte in Bohemen, niet ver van het oudere en grootere Karlsbad. Het ligt te midden van uitgestrekte bosschen, waar zware dennen in den wind met orgeltonen ruischen. Daarachter strekt zich het Boheemsche landschap uit, vruchtbare landouwen onder een wijden hemel, in de verte de bergen van het Boheemsche Woud. Omstreeks 1800 was Marienbad niet veel meer dan een gehucht. Bosch en velden behoorden aan Oostenrijksche vorsten en aan een klooster, het Stift Tepl. Een abt van dit klooster, een chirurg en een knappe tuinarchitect maakten van dit romantische plekje, dat een kostbare natuurlijke bron bezat, een badplaats. Stift Tepl bewaart in zijn rijke bibliotheek, waar een vriendelijke bibliothecaris in het roomkleurig gewaad der praemonstratenser monniken u rondleidt, en u brieven van Goethe en zijn verzameling eigenhandig gemerkte steenen laat zien, afbeeldingen in prenten en gravures van het Marienbad uit Goethe's tijd. Behalve de koepel van den Kreuzbrunnentempel, in Oostenrijksch empire gebouwd, en eenige voorname oude gevels, zooals die van het Teplerhaus, is er in het tegenwoordige, barok overladen Marienbad niet veel over van vroeger.
Goethe, wiens geest zoo verre reizen maakte, wiens blik een wereld omvatte, leefde na zijn thuiskomst uit Italië teruggetrokken in het kleine Weimar en verplaatste zich weinig. In den zomer bezocht hij badplaatsen. Hij hield van het gezellige leven in een ‘Kurort’, ging vooral graag naar Bohemen: Teplitz, Karlsbad, later ook Marienbad. Hij placht dan een | |
[pagina XXXIII]
| |
ulrike von levetzow op zeventienjarigen leeftijd, toen goethe haar in 1821 leerde kennen (pastel)
| |
[pagina XXXIV]
| |
ulrike (zittend) en bertha von levetzow, 1834 (aquarel)
| |
[pagina 161]
| |
appartement te nemen, waar hij met zijn secretaris en zijn bediende als grand seigneur woonde en omgang zocht met menschen ‘von Kultur und Welt’: aristocraten, vorstelijke personen, kunstenaars en geleerden, en vooral met elegante mondaine vrouwen. Zoo was hij in Teplitz (in 1812) dagelijks in het gezelschap der bekoorlijke en wat ziekelijke keizerin van Oostenrijk en haar hofdames. (Hier ook leerde hij Beethoven kennen en bewonderen). In Karlsbad was hij al twaalf maal geweest en had er gelukkige weken en maanden doorgebracht. Hij kende daar nu wel iederen boom en ieder gesteente. Marienbad was nieuw, dateerde als badplaats eerst van 1818; behalve de mooie omgeving vond hij er mineralen en nieuwe gesteenten voor zijn geologische studies. Bovendien ‘artige Quartiere’ en een uitgezocht publiek. Het jaar 1823 was Goethe begonnen met een zware ziekte, waarbij men het ergste gevreesd had. Het water uit den Kreuzbrunnen te Marienbad had volgens zijn eigen meening bijgedragen tot zijn genezing. Toen hij zich ‘van de nachtzijde des levens’ weer naar den zonnekant gekeerd had, reisde hij in een opgewekte, wat overgevoelige reconvalescentenstemming naar Marienbad. Zijn dagboek spreekt van ‘conciliante droomen’, van ‘Werthergevoelens’, muziek zegt hij ‘faltet ihn auseinander’ en ontroert hem tot tranen. Over Hof en Eger reist hij naar Marienbad. Het was niet de eerste keer dat hij deze badplaats bezocht. Al twee seizoens had hij in het ‘Klebelbergsche Haus’ (nu hotel Weimar) gelogeerd. Alles beviel hem hier: het ‘allerliebste, wohlgelegene Quartier’ (de Goldene Traube, het tegenwoordige Goethehaus), dat met andere huizen op een terrasGa naar voetnoot1) uitkwam, vanwaar men uitzicht had op ‘den ganzen wunderbaren Ort. Das Ganze, das aus groszen und ansehnlichen Häusern besteht, hat etwas Wohnlich-freundliches.... ich möchte wo anders nicht lieber wohnen’. De ‘Moor’-baden, een nieuwigheid, deden hem goed, de maaltijden met de goede wijnen bekwamen hem voortreffelijk; oude en nieuwe kennissen had hij er gevonden, die hij op wandelingen, avondpartijtjes en ‘dansende thee's’ ontmoette. Onder de oude vrienden, die hij hier terugzag, behoorde ook een Mevrouw von Levetzow met haar dochters. Zij was, zooals Goethe in zijn eersten brief aan Ulrike schreef, een ‘schitterende ster van zijn vroegeren horizon.’ In den zomer van 1822 had Goethe bij Mevrouw von Levetzow, wier vader een huis in Marienbad bezat, gelogeerd. Haar jongste dochter, Ulrike, was een beminnelijk, maar geenszins bijzonder meisje, een slank Biedermeierfiguurtje, met donker haar en heel blauwe oogen. Dit lieve freuletje, dat van den beroemden Geheimerath en Excellenz wel niet veel gelezen en zeker nog minder begrepen zal hebben, was Goethe's uitverkorene. Hij ontmoette | |
[pagina 162]
| |
haar dagelijks; noemt haar zijn ‘dochtertje’, geeft haar cadeautjes, ja, de oude wat stijve heer danst met haar als een jongeling. Wie zum Empfang sie an den Pforten weilte
Und mich von dannauf stufenweis beglückte!
Selbst nach dem letzten Kusz mich noch ereilte
Den letztesten mir auf die Lippen drückte:
So klar beweglich bleibt das Bild der Lieben,
Mit Flammenschrift ins treue Herz geschrieben.
Gelukkiger dan hier in Marienbad heeft Goethe zich nooit gevoeld: ‘dem Frieden Gottes’, zegt hij, ‘vergleiche ich wohl der Liebe heitern Frieden in Gegenwart des allgeliebten Wesens; Da ruht das Herz, und nichts vermag zu stören
Den tiefsten Sinn, den Sinn, ihr zu gehören.
Vijf weken duurde dat geluk. Toen vertrokken de dames Levetzow naar Karlsbad. Goethe volgde, na een kort verblijf in Eger bij zijn vriend den Magistratsrath Grüner. Hij kende Eger van vroegere ‘Badereisen’, interesseerde zich voor de geschiedenis dezer oude stad en wist in den omtrek merkwaardige gesteenten. In Karlsbad wachtten hem opnieuw dagen van intiem geluk. Ulrike verscheen hem weer ‘in milder Sonnenhelle’ en aan haar ‘holde Seite’ voelt hij zich weer ‘gunsteling van het lot’. Op zijn verjaardag, 28 Augustus, maakt hij met de dames Levetzow een uitstapje naar Elbogen. Bij het afscheid gaf Ulrike hem een beker van Boheemsch glas. Hij bewaarde dien achter slot in zijn schrijftafel, ‘immer zur Seite’, en legde er later den brief in, dien hij in 1824 van haar ontving.... Op zijn laatsten verjaardag in de eenzaamheid der Ilmenauer bosschen heeft hij het glas voor 't laatst aan zijn lippen gedrukt. De groothertog van Saksen-Weimar, die al bijna vijftig jaar Goethe's vriend was, ging in eigen persoon naar Ulrike's moeder om het huwelijksaanzoek van Goethe te ondersteunen. Hij kreeg een ontwijkend antwoord. De beslissing zou later volgen. En als zoo dikwijls reeds te voren, waar het een liefde van hoogere orde gold, moest Goethe berusten, ‘entsagen’. Als hij op den vijfden September afscheid genomen heeft is het voor altijd. ‘Scheiden ist der Tod’ staat in het eerste gedicht der Trilogie, dat aan Werther's bleeke schim is opgedragen.
‘Keine Liebschaft war es nicht’ bekende het jonge meisje later. De vrouwen, die Goethe het meest heeft liefgehad, werden niet de zijne. Maar uit dezen laten hartstocht ontstond een van Goethe's allerschoonste gedichten. | |
[pagina 163]
| |
Het ontstond in den reiswagen, die Goethe van Karlsbad, waar men ‘tumultuarisch’ afscheid genomen had, over Eger naar huis zal brengen. Zijn secretaris John, die met hem reisde, vertelt, hoe hij op de relaisstations in Zwotau, in Eger, haastig met potlood op een papiertje krabbelt. In den wagen zit hij stil, den blik naar binnen gekeerd. Twijfel vervult zijn hart: Was soll ich nun vom Wiedersehen hoffen,
Von dieses Tages noch geschlossener Blüte?
Hoe gelukkig is hij geweest: So warst du denn im Paradies empfangen,
Als wärst du wert des ewig schönen Lebens;
Dir blieb kein Wunsch, kein Hoffen, kein Verlangen...
Wie regte nicht der Tag die raschen Flügel
Schien die Minuten vor sich her zu treiben!
Der Abendkusz, ein treu verbindlich Siegel:
So wird es auch der nächsten Sonne bleiben.
Die Stunden glichen sich in zartem Wandern
Wie Schwestern zwar, doch keine ganz den andern.
Voorbij is dat geluk, de poort van dit paradijs is voor hem gesloten. ‘Mismoedigheid, berouw, verwijten, zorgen belasten nu de zwoele atmosfeer’. Maar door het venster van zijn reiswagen ziet hij het heerlijk landschap voorbijtrekken en hij vraagt zichzelf: Ist denn die Welt nicht übrig? Felsenwände,
Sind sie nicht mehr gekrönt von heiligen Schatten?
Die Ernte, reift sie nicht? ....
En zweeft niet in de wolken, die langs den hemel drijven, Ulrike's ‘schlank Gebild’: So sahst du sie in frohem Tanze walten,
Die lieblichste der lieblichsten Gestalten.
‘Dagboek van innerlijke toestanden’ heeft Goethe eens in een gesprek zijn gedichten genoemd. Er is wel geen bladzijde in dat dagboek, die duidelijker spreekt dan dit dokument van zijn laatste liefde. Symbool was alles, wat Goethe schreef. Am farbigen Abglanz haben wir das Leben. Voor de liederen aan Suleika kleedde de 65-jarige dichter zich nog in oostersch gewaad, om als Hatem ‘zoo dol te kunnen zijn als in zijn jonge jaren’. Die tijd ligt achter hem. ‘Wie eine abgestreifte Schlangenhaut war sie am Wege liegen geblieben’. - Hier, in de Marienbader Elegie, spreekt de vierenzeventigjarige onmiddellijk en openlijk zijn diepste gevoelens uit. Een mensch, die den hoogsten top bestegen heeft, tot wien men niet anders dan met diepen eerbied kan opzien, geeft zich hier zonder voorbehoud over aan | |
[pagina 164]
| |
den alles overwinnenden Eros. Het heele lied is één smartkreet, neergeschreven ‘mit der Perlenschrift der Tränen’; de laatste kreet van liefde uit een hart, dat van nu af aan oud is. De goden, die hem toch altijd zoo goed gezind geweest zijn, hebben hem verlaten: Mir ist das All, ich bin mir selbst verloren
Der ich noch erst den Göttern Liebling war...
Een heel jong meisje wordt voor hem het heelal, de wereldziel, de diepste vroomheid: In unseres Busens Reine wogt ein Streben,
Sich einem Höhern, Reinern, Unbekannten
Aus Dankbarkeit freiwillig hinzugeben,
Enträtselnd sich den ewig Ungenannten;
Wir heiszen 's: fromm sein! Solcher seligen Höhe
Fühl'ich mich teilhaft, wenn ich vor ihr stehe.
Toen Goethe in Weimar terugkwam, wachtte hem niet veel goeds: moeilijkheden met zijn huisgenooten, met zijn zoon vooral, die zich fel tegen een mogelijk huwelijk van zijn vader verzette. De herfst valt vroeg in, het is koud en nat. Goethe voelt zich oud en verlaten. Het gedicht is zijn troost. Hij heeft er zelf een zorgvuldig afschrift van gemaakt en bewaart dat in een portefeuille van rood marokijnpapier achter slot. (Eerst later liet hij den hemelsblauwen omslag maken, waarin het handschrift nu te Weimar bewaard wordt.) Met niemand spreekt hij er over. Zijn vriend, de kanselier, die hem direkt na zijn terugkeer in Weimar komt bezoeken, vindt hem den eersten dag gezond en opgewekt. Maar al gauw treedt een reactie in: Goethe, de levendige, onvermoeide causeur, wordt stil en gedrukt; zenuwachtig speelt hij met zijn zakdoek. Nu eens maakt hij met von Müller plannen voor een gezelligen winter, ‘zoo gezellig als in Marienbad’, hij wil in zijn salons als 't ware een ‘eeuwige thee’ organiseeren; een anderen keer is hij dit plan vergeten, wenscht niets liever dan alleen te zijn en uit zich vol bitterheid: ‘Madame de Stael had wel gelijk toen zij zeide: Il vous faut de la séduction. Drie maanden lang heb ik mij gelukkig gevoeld. Nu is dat uit. Ik moet mij in mijn dassenhol begraven en zien dat ik den winter doorkom.’ Het trof den kanselier smartelijk, hem zoo diep erotisch en psychisch geschokt te vinden: ‘Geen wetenschap, geen kunst is in staat het evenwicht in dit gemoed te herstellen zonder den hevigsten, innerlijken strijd. De rijkste levenservaring, het helderste inzicht in de wereldsche dingen kan ons blijkbaar daarvoor niet behoeden.’ Dit is de stemming, waarin gedurende den winter die volgde, het eerste gedicht der Trilogie rijpte. De veelbetreurde Werther waagt zich weer aan | |
[pagina XXXV]
| |
marienbad in goethe's tijd (1821-1823)
links: het ‘gräflich klebelbergsche haus’ (nu hotel weimar)
| |
[pagina XXXVI]
| |
verkleinde reproductie der eerste strophen van goethe's eigenhandig afschrift der marienbader elegie
het ‘terras’ en het huis van ulrike's grootvader von brösigke, waar goethe in 1822 zijn intrek nam
| |
[pagina 165]
| |
het daglicht en deinst voor Goethe's aanblik niet terug. Hoe lang geleden dat alles! ‘Mir ist alsob du lebtest in der Frühe
Wo uns der Tau auf einem Feld erquickt...
Werther is dood: een gruwelijk einde maakte hem beroemd, Goethe moet leven: Zum Bleiben ich, zum Scheiden du erkoren,
Gingst du voran - und hast nicht viel verloren.
In het eind van October komt een vriendin, die hij in Marienbad had leeren kennen, met haar zuster hem bezoeken. Het is de Poolsche pianiste, de mooie Madame Szymanowska. Zij logeert bij Goethe. Met haar doorleeft hij weer de gelukkige zomerdagen. Zij wekt hem op, zij speelt voor hem, de spanning van zijn zenuwen wijkt: ‘zijn oogen vullen zich met tranen, zijn hart merkt, dat het nog klopt en graag wil kloppen.’ Voor haar noodigt hij voor het eerst weer gasten, geeft muziekavonden en organiseert een concert. ‘Op een van deze avonden,’ zoo vertelt Goethe's jonge vriend Eckermann, ‘toen ik wat vroeger gekomen was dan de andere gasten, nam Goethe mij mee in zijn studeerkamer. Stadelmann (Goethe's bediende) kwam met twee brandende waskaarsen binnen, die hij op Goethe's schrijftafel zette. Goethe verzocht mij voor die kaarsen plaats te nemen, hij wilde mij iets laten lezen. En wat legde hij mij voor? Zijn nieuwste, liefste gedicht, zijn ‘Elegie von Marienbad.’ Als dan begin November zijn lieve bezoekster vertrekt, is het Goethe alsof hij Ulrike voor de tweede maal verloren heeft.... ‘Es gibt kein Vergangenes, das man zurücksehnen dürfte, es gibt nur ein ewig Neues, das sich aus den erweiterten Elementen des Vergangenen gestaltet und die echte Sehnsucht musz stets produktiv sein....’ Aan Marie Szymanowska is het derde, nog in Marienbad geschreven, gedicht der Trilogie opgedragen. Het heet ‘Die Aussöhnung’. Goethe berust. Zijn droom van Marienbad, zijn laatste droom, is voorbij.
Ulrike von Levetzow heeft haar illusteren aanbidder vele jaren overleefd. Zij bleef ongetrouwd, woonde na haar moeders dood alleen op het kasteel Trziblitz in Bohemen. Eerst in November 1899 is zij gestorven. |
|