| |
| |
[pagina t.o. 153]
[p. t.o. 153] | |
goethe
naar een teekening van g.h. streurman
| |
| |
| |
Bij de herdenking van Goethe's honderdsten sterfdag
door G.H. Streurman
TOEN Goethe honderd jaar geleden stierf, was het even, of er een verlammende schok door de beschaafde wereld ging.
Het was niet alleen de groote dichter, dien men in hem verloor, maar tevens het machtige phaenomeen, dat, door de besten waarlijk vereerd, door anderen aangegaapt, door velen veracht, door allen echter onbegrepen, een menschenleeftijd lang als een schier huiveringwekkend natuurverschijnsel aan den hemel der cultuur had gestraald.
En slechts de besten, die steeds de weinigen zijn, vroegen zich bezorgd af, of en in welken vorm de herinnering aan hem, dien zij hadden gekend en geëerd, bewaard zou blijven.
Er was zeker alle reden voor bezorgdheid hieromtrent. De Romantiek, die, vooral bij monde van de Schlegels, den dichter Goethe onverwacht ten hemel had geheven, ontzag zich niet, hem even spoedig, tijdens zijn leven reeds, weer te laten vallen.
Politieke en sociale vraagstukken leidden de gedachten af van zuiver aesthetische waarden. Erger: het Jonge Duitschland, met Börne en Heine in het voorste gelid, kon nauwelijks gal genoeg uitspuwen over de nagedachtenis van den man, die zich steeds van de politiek van het oogenblik afzijdig had gehouden.
Toen dan ook in 1849, nog geen twintig jaren na zijn dood, zijn honderdste geboortedag feestelijk zou worden herdacht, kwam het tengevolge van lauwheid, onverschilligheid en afkeer slechts hier en daar tot schuchtere uitingen van liefde en waardeering. Goethe was nu eenmaal geen partijman; niemand kon hem tot de zijnen rekenen en daar men toch rekening met hem moest houden, stond hij velen in den weg. Er kwam nog bij, dat zijn persoonlijk leven, hoewel slechts door weinigen juist gekend, door de massa graag met vuil werd besmeurd.
De vrees dus, dat Goethe spoedig vergeten zou zijn, was niet ongegrond.
Goethe zelf was zich van zijn impopulariteit en slechte reputatie volkomen bewust. Zijn groote kennis van zich zelf en van de menschen behoedde hem voor de illusie, ooit bij de menigte gezien te worden. Hij heeft dit zeker, ondanks zijn sympathie voor het volk als zoodanig, ook nooit gewenscht. Even zeker is het echter, dat hij humor genoeg bezat om zich bij voorbaat reeds te amuseeren over de last, die hij komende geslachten nog zou bezorgen, en in het
| |
| |
voorgevoel van eigen onsterfelijkheid had hij zijn Faust reeds laten zeggen:
‘Es kann die Spur von meinen Erdetagen
Nicht in Äonen untergehn.’ -
Goethe heeft inderdaad in de eeuw die achter ons ligt, de wereld heel wat ‘last’ bezorgd en het heeft er allerminst den schijn van, dat in afzienbare tijden zijn spoor zal worden uitgewischt!-
De winst van de eerste honderd jaren na zijn dood is, naar het mij schijnt, vooral hierin gelegen, dat een feitenmateriaal van onschatbare waarde successievelijk verzameld, verwerkt en gepubliceerd is. Dat er wel eens verkeerde gevolgtrekkingen zijn gemaakt, dat men zich wel eens blind heeft gestaard op bijkomstigheden, die hoogstens anecdotische waarde hebben, wie zal zich hierover verbazen of het betreuren? Zelfs van een verkeerde conclusie of een simpele bijkomstigheid kan te eeniger tijd een scheppende kracht uitgaan, die ons plotseling nader brengt tot het doel, dat wij ons hebben gesteld. En ons laatste doel moet toch steeds zijn: te leeren kennen en te waardeeren; zóó de menschen en dingen te begrijpen, zóó ons in te leven, ons te vereenzelvigen met het andere wezen, dat voor ons een raadsel geen raadsel meer kan zijn; dat wij aanvaarden zonder wrevelig te vragen waarom en hoe; dat wij erkennen de noodzaak als een ijzeren wet der natuur.
De maatstaf echter, waarmee het genie gemeten wordt is verschillend, al naar tijd, omstandigheden en persoonlijken aanleg. Daarom zal ook een waarlijk groot mensch door een bepaalde generatie nooit in zijn geheele omvang, van alle zijden, worden gekend. Maar aan elk geslacht, aan elk individu afzonderlijk, zal hij iets te geven hebben en wel in een verhouding, die recht evenredig is met de grootheid en rijpheid van dat geslacht of dat individu zelf.
En als wij dan bedenken, dat de massa, de geestelijke middenstand, nooit groot is en nooit zelfstandig denkt, kan het ons dan verbazen, dat Goethe in de honderd jaren, die achter ons liggen, geen geestelijk bezit van het volk, de natie, is geworden?
Zeker, zijn brieven aan Charlotte von Stein, die reeds omstreeks 1850 gepubliceerd werden, wierpen een wel zeer bijzonder licht op den stijven ‘Exellenz’ der latere jaren; velen zagen in, dat er toch ook nog een gevoelige, menschelijke kant aan Goethe was geweest. Maar dit besef werd niet aangewakkerd juist door hen, die hiertoe het meest geroepen schenen: de literair-historici. Aan den inhoud dezer brieven gingen velen hunner voorbij, maar zij wierpen zich met des te grooter fanatisme op den vorm en doodden door hun textkritiek alle diepere belangstelling.
De latere eigenlijke Goethe-philologie, waarvan de grondslagen gelegd werden door Wilhelm Scherer, heeft zeker groote verdiensten; zij heeft, gesteund door de reeds in 1855 gestichte Goethe-Gesellschaft, vooral na de opening van het Goethe-, later Goethe- und Schillerarchiv te Weimar, veel
| |
| |
werk gedaan, dat nu eenmaal gedaan moest worden om orde te scheppen in den chaos. Maar ook hier zag men soms door louter boomen het bosch niet meer, en menig jong student, die vol illusies plaats nam op de collegebanken, voelde zich spoedig afgeschrikt door al de ‘Kleinkram’, die hem vanaf den professoralen katheder werd toegediend, en in zijn verder leven bleef Goethe een gesloten boek.
Ook den leerlingen van gymnasia en middelbare scholen had Goethe weinig te zeggen. Wat beteekenden voor hen Iphigenie of Tasso of zelfs Hermann und Dorothea? De jeugd had behoefte aan groote daden en idealen; deze vond zij eerder bij Schiller. Goethe was haar te passief, te weinig uitgesproken idealistisch, predikte te weinig moraal. - Wat dit laatste betreft: een deel van onze tegenwoordige jeugd zal dit waarschijnlijk niet meer als een gemis beschouwen!-
Goethe's passiviteit is ook ten deele de reden, waarom hij door zoo weinig vrouwen werd begrepen. Het is wel tragisch, dat Goethe, die de vrouwen vereerde en verheerlijkte als weinig anderen, juist door haar, ondanks veler gedweep, het minst werd verstaan; ja, erger, met name in puriteinsche kringen voor een zedelooze, een verleider werd gehouden, over wien men het best deed te zwijgen. - Trouwens in de sympathie der vromen heeft Goethe zich nooit mogen verheugen.
Ook democratisch gezinden meenden zich aan hem te moeten ergeren en wel vanwege zijn houding tegenover adellijke en vorstelijke personen; de beoefenaren der moderne natuurwetenschappen, die meer letten op de resultaten van zijn onderzoekingen dan op zijn methoden, haalden medelijdend de schouders op; den philosofen bezat hij te weinig systeem, en, last not least, in de politiek was, als reeds gezegd, geen munt uit hem te slaan. Wel heeft men getracht hem te maken tot een symbool van Duitsche eenheid, maar een man van de daad als Bismarck of zelfs een Wilhelm I leende zich hiervoor beter. Ook vergaf men Goethe nooit zijn bewondering voor Napoleon.
Toch zou men te ver gaan, als men wilde beweren, dat het in de vorige eeuw aan oprechte vereering van Goethe heeft ontbroken. Maar deze vereering nam juist vaak dáár een bedenkelijken vorm aan, waar zij het grootst en het diepst meende te zijn. Reeds tijdens zijn leven moest Goethe het zich laten welgevallen, dat men in hem zag zooiets als den idealen, den klassieken mensch, die, verheven boven liefde en haat, in een onverstoorbare harmonie van geestes- en lichaamskrachten, zijn innerlijk evenwicht wist te bewaren. Tijdens en na zijn reis naar Italië vond deze opvatting omtrent zijn persoon gretig ingang. Reeds in 1787 vervaardigde Trippel in Rome de bekende buste, waarin Goethe tot een soort Apollo gepromoveerd wordt. De dichter zelf schreef over het kunstwerk fijntjes: ‘....ich habe nichts dagegen, dasz die Idee, als hätte ich so ausgesehen, in der Welt bleibt.’ - Den
| |
| |
doorslag in deze richting echter gaven, naast Goethe's eigen werken en uitlatingen in een bepaalde periode van zijn leven, Schiller's beschouwing ‘Über naive und sentimentalische Dichtung’ en zijn later gepubliceerde bekende brief aan Goethe van 23 Aug. 1794, waarin hij o.m. tracht een analyse te geven van Goethe's wezen, die dezen op dat moment zeker zeer welkom was, maar waarin hij in laatste instantie toch aan Goethe voorbij schiet. Ook Schiller heeft in Goethe den klassiek-harmonischen mensch, den ‘naiven’ dichter gezien; zelfs Schiller heeft het diepere faustische wezen van Goethe nooit doorgrond. Maar Schiller's oordeel had gezag. Zooals zijn machtwoord een Bürger kon vernietigen, zoo kon het ook een waanvoorstelling omtrent Goethe in 't leven roepen, waarvan wij zelfs heden ten dage nog niet geheel zijn verlost.
Goethe zelf heeft, vooral in latere jaren, onder dit, ten deele zich zelf, ten deele hem door anderen voorgebonden klassieke masker, niet al te zeer geleden. Het was hem veelmeer een welkom middel, de stormen, die zijn innerlijk steeds weer verontrustten, voor de buitenwereld geheim te houden. Hij was zich echter volkomen bewust van het verwarrende zijner gecompliceerde persoonlijkheid en om de wereld in dezen op een beter spoor te brengen liet hij zijn ‘Gespräche’ met Eckermann door dezen bewerken om voor het nageslacht te treden, niet als chaos, maar als gebondenheid, totaliteit.-
Het stemt zeker tot verheugenis, dat, vooral in de laatste decennia, een vermoedelijk juister begrip van Goethe's wezen zich begint baan te breken. In een tijd, waarin, zooals Witkowski reeds opmerkte, zijn werken minder gelezen worden dan ooit, treedt zijn persoonlijkheid met ongekende macht en dwingend gezag naar voren. Als Goethe dit had mogen beleven, zou hij het ongetwijfeld hebben gewaardeerd, dat men hem, in wien de humanistische gedachte zoo levendig was, eindelijk niet langer als dichter ziet alleen, maar dat men aan zijn persoonlijkheid als geheel: zijn levenswerk par excellence, begint aandacht te schenken. - In een tijd, waarin het materialistisch denken op den achtergrond geraakt, is dit alleszins verklaarbaar. Rudolf Steiner en zijn volgelingen, de Anthroposophen, trachten Goethe's denkwijze aan een bepaalde richting van het moderne, vooral natuur-philosophische denken dienstbaar te maken. Emil Ludwig noemt zijn bekende biografische roman niet zonder grond een ‘Geschichte eines Menschen’. Eugen Kühnemann dringt aan de hand van den Faust door tot in de diepste diepten van Goethe's persoonlijkheid. Hohenstein construeert in ‘Goethe, die Pyramide’, een machtig gesloten geestelijk bouwwerk, en, eveneens kenmerkend voor onzen tijd, Theilhaber schrijft, als 't ware als tegenhanger en aanvulling van het boek van Hohenstein zijn ‘Goethe; Sexus und Eros’.-
Hoe merkwaardig het op het eerste gezicht moge schijnen in een tijd,
| |
| |
deel van goethe's bibliotheek naast de werkkamer
| |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
de sarkofagen van goethe en schiller in de fürstengruft te weimar.
(naar een teekening van den schrijver)
goethe.
potloodteekening van heinrich franz brandt (1826)
goethe op zijn praalbed, naar de natuur geteekend door heinrich matthaey
| |
| |
waarin de mensch neigingen vertoont terug te willen keeren tot het kuddedier, waarin, binnen de massa, de persoonlijkheid blijkbaar heeft afgedaan, een feit is het, dat men zich juist tegenwoordig met schier ongekende ijver werpt op het schrijven en lezen van biografieën van groote mannen. Dit kan ten deele het gevolg zijn van een zekere primitieve nieuwsgierigheid en zucht naar sensatie, maar ook kan het onbewust zijn een grijpen naar, een vasthouden van iets, dat groot is en waardevol, maar dat dreigt aan onze handen, uit ons leven, te ontglippen. Dit zich wenden tot de waarlijk grooten kan ook zijn een cri de coeur van een geslacht, dat ondanks velerlei uiterlijk krachtvertoon, den geestelijken bodem onder zich voelt wankelen.-
Niet ieder, in wiens leven Goethe iets beteekent, zal met den fijnbesnaarden Carl Alexander von Weimar willen zeggen: ‘Ich könnte alles entbehren, Goethe nicht’, maar toch is hij voor velen een factor geworden, die in stilte heeft meegewerkt aan de ontplooiïng en vervolmaking van hun innerlijk wezen. En Goethe's invloed stijgt! Hoe meer hij als totaliteit wordt verstaan, des te grooter wordt zijn gezag.
Dit beteekent echter niet, dat Goethe ooit bij het volk als geheel waarlijk populair zal worden. Goethe is niet direct voor de groote massa, was het niet en zal het vermoedelijk nooit zijn. Goethe, hoewel zeer sociaal voelend, was zelf van meening, dat hij het meest voor de massa kon zijn, als hij zich niet rechtstreeks met haar bemoeide. De massa kan zijn invloed op den duur slechts indirect ondergaan. De massa als zoodanig heeft juist iets anders noodig dan wat Goethe geven kan. De massa, die altijd burgerlijk, begrensd, denkt, heeft behoefte aan idealen, aan een moraal, een levenshouding, die in een bepaalden tijd voor allen geldt. Onzelfstandig als zij is, wil zij een weg gewezen zien, wil zij zich beroepen op een erkende geestelijke macht, die boven haar staat. De massa klampt zich vast aan het oogenblik. Niet minder Goethe; maar hij berooft het onmiddellijk van zijn momenteele belangrijkheid en verheft het tot eeuwigheid, tot symbool:
Het volk als geheel erkende eerder dan in Goethe zijn leider in Schiller, die zelf ook nooit vergat, dat hij zich in de eerste plaats tot de groote massa had te richten. Schiller was daarbij een geboren heerscher, een aristocraat, die macht over de geesten zocht en verkreeg. Goethe zocht geen macht. Als hij deze toch bezat, in kleineren kring, dan kunnen we dat slechts beschouwen als iets dat van nature gegroeid is en groeien moest. Bij Goethe, den kunstenaar, krijgen wij den indruk, dat zijn dichten meer is een fluisteren in zich zelf, een stille biecht; zelf zegt hij dat alles wat hij geschreven heeft is op te vatten als ‘Bruchstücke einer groszen Konfession’.
Menschen die steun zoeken en deze niet vinden in zich zelf, kunnen zich
| |
| |
wenden tot Schiller. Goethe kan hun geen troost geven, want Goethe wijst niet een weg naar buiten, maar naar binnen. Om Goethe te verstaan, moet men den moed hebben zich zelf te verstaan; moet men het aandurven, eigen zieleleven tot op den bodem te peilen en aan mogelijke klippen en spelonken niet voorbij te zien.
De massa echter peilt niet diep en zeker niet in eigen binnenste. De massa, hoewel gaarne bereid te bewonderen en te waardeeren, staat, zoo al niet geheel afwijzend, dan toch onbegrijpend tegenover den genialen enkeling, als deze openlijk een andere levens- en wereldbeschouwing, een andere moraal huldigt dan zij.
De massa weet niet en kan nooit weten tot welke hoogten de ziel van een kunstenaar kan stijgen, in welke diepten zij neer kan dalen, boven welke afgronden zij kan zweven; afgronden, waarin een middelmatige geest onherroepelijk te pletter zou vallen, maar waarover het genie, gelijk een arend, heenzeilt in goddelijke vlucht. - Zelfbehoud alleen reeds gebiedt de massa ver te blijven van de banen, die alleen de grooten kunnen gaan; zelfbehoud gebiedt haar de oogen te sluiten voor het wonderlijke licht, dat straalt uit de gedragingen van het genie. Want dat licht is als een verzengend vuur, verteerend alles, wat het naderen wil. Daarom schijnt het eenzaam in de duisternis en de duisternis zal het nooit begrijpen.
Dat is het lot van vele grooten: na een leven, waarin hun diepste wezen niet werd gekend, aanvaarden zij eenzaam hun groote reis door de eeuwen der onsterfelijkheid.-
Goethe is het in dezen niet anders vergaan. Waren het niet steeds slechts de enkelingen, bij wie hij gehoor vond? En zal dit, als men eenmaal zijn 200en, 500en of 1000en sterfdag herdenkt, anders zijn geworden?
We gelooven het niet.
goethe en fritz von stein
|
|