| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
Albert Helman, De Stille Plantage, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1931.
In het laatste stukje dat ik hier schreef over een boek van Albert Helman prees ik hem om zijn ‘eenvoudig en opgewekt vertellen’. Hij is inderdaad een verteller en een zeer goede. Maar in het dikke boek dat thans vóór mij ligt - slechts 254 bladzijden; het had heelemaal niet zoo dik hoeven te zijn; het papier lijkt dan ook waarlijk wel karton! - komt hij nog meer aan den dag als beschrijver, landschap-, sfeer- en stemmingsbeschrijver, dan als verteller. Zijn ware karakter, zijn diepste wezen, heeft deze veelzijdige ons nog niet geopenbaard. Ik bedoelde, in dat vorige stukje, het woord opgewekt niet in den zin van vroolijk, maar van lévend, van ‘met entrain’. Zóó heeft hij dikwijls - niet altijd, geloof ik - ook aan dezen roman van De Stille Plantage gewerkt, van 1926 tot 1931 staat er achterin, dus met tusschenpoozen waarschijnlijk. Dit boek zal hem veel moeite, weemoed, hartebloed misschien gekost hebben. Eenvoudig verteld is het zeker niet. Zijn stijl heeft hier nu en dan zelfs een heel óneenvoudige allure, iets te gewild-moois, bijna behaagzieks, iets.... van Schendel-achtigs. In het begin vooral. Daar deinen de zinnen zoo zoet! Van 1926 tot 1931 - andere, eenvoudiger geschreven vertellingen ontstonden dus onder het werken aan dit boek door. Deze Helman is wel een buitengewoon geval. Later, veel later misschien, uit de gezamenlijkheid van een groot aantal boeken - dat hij dan geschreven zal hebben - zullen wij hem begrijpen.
De Stille Plantage, eigenlijk een historische roman - het speelt in de jaren na de herroeping van het Edict van Nantes - verhaalt van een jongen franschman, die met zijn vrouw en twee jongere, huwbare zusters van haar via Holland naar de West trekt om daar, diep in het binnenland, een plantage te stichten, een plantage met slaven-arbeiders, maar op zeer ethischen grondslag. Zoowel dit geval als deze menschen lijken mij te modern, te verzonnen, niet erg waarschijnlijk. Als verhaal, als roman, heeft het mij niet sterk kunnen boeien, maar nog zelden of nooit las ik iets dat zoo machtige suggestie gaf van de natuur daar in West Indië, van de sféér dier mysterieuse natuur vooral. Dáár is het Helman blijkbaar om te doen geweest, de herinnering dááraan is hem in de ziel blijven hangen, en wat hij zich dáárvan voorstelde is hem zonder twijfel ook geheel gelukt. ‘Herinneringen’, zoo begint het boek, ‘zijn als schuwe vogels’ - maar er zijn er dan toch blijkbaar ook die men als vanzelf vasthoudt. En dat zijn - wij weten het trouwens allen wel, wanneer wij denken aan onze jeugd - veelal juist die wonderbaarlijke herinneringen aan een sfeer, een stemming, aan iets
| |
| |
dat machtig over ons gekomen is, zonder dat wij ons altijd nauwkeurig rekenschap konden geven waardoor dat iets was ontstaan.
Helman's beschrijvingen doen soms aan die van een Joseph Conrad denken. ‘Oude planters’, zoo lezen wij op bl. 208, ‘weten te verhalen, hoe de strijd van mensch en wildernis geen rustpoos kent. Altijd weer ontstaat een nieuwe vijandschap, uit elke overwinning wordt weer nieuw gevecht geboren, en het woud dat zich bezonnen heeft op eeuwenoude boosheid, zendt steeds nieuwe rampen om zijn overmoedige bewoners te trotseeren. Niets houdt stand wanneer de wildernis het koos tot prooi. De hoogste boom wordt ondermijnd door zwammen; witte zwermen van insecten boren zich tot in zijn hart. Meters-breede orchideeën nestelen zich in al zijn takken, vangen al zijn licht en zuigen al zijn sappen uit. Het dichte touwwerk van lianen trekt hem neer, belemmert verdere groei. Een enkele windstoot is genoeg om deze levenlooze reus te laten vallen.
‘Maar zijn val sleept andere boomen mee; zijn losgerukte wortels woelen alle mierennesten open, en het leger van de snelle glimmend-bruine bijters laat in enkele uren al het neergestorte groen verdwijnen. Over kaalgevreten takken zoekt een slang zijn glibberig pad, opeens vermorzeld door de treden van een wilde buffel. En reeds flonkeren door de heesters starende oogen van een jaguar, gereed tot springen. Berg u, berg u.... het gevecht gaat voort. Een zwaar geplons door de moerassen, een gesmoord gebrul. Al de tentakels van het woud houden de jaguar gevangen; glanzig-zwarte vogelspinnen bijten zich reeds aan zijn oogen vast en drinken al hun licht. Zij zien niet in hun dronkenschap hoe de lange stengel van een vleeschbloem zich snel naar beneden kronkelt, hoe zijn harige petalen zich al sluiten om hen heen. Wellust doet de ranken van een gifbloem springen, en het knagen van een gordeldier vermoordt ze met een zoete pijn. Totdat een gichelende aap het gordeldier gelijk een kokosnoot aan stukken slaat tegen een boomstam, en het woud zich wreekt met al de doodelijke dorens die een melkboom in de weeke buik der buitelende apen dringt.
‘Het woud vergaat en wordt geboren in eenzelfde oogenblik; het woud is eeuwig, is het leven zelf, en voor de menschen van de wildernis is het een wreede, sterke God. De zwerver die zich ooit te diep begeeft tusschen de warrelingen van haar takken, keert niet meer terug.’
't Is waarlijk geen wonder, dat de roekelooze onderneming van Raoul met zijn drie jonge en mooie gezellinnen gedoemd was ten eenenmale te mislukken. Maar daarom had het boek nog niet zoo gewoontjes, zoo bijna lusteloos behoeven te eindigen. Men krijgt den indruk dat zijn eigen zoogenaamde hoofdpersonen Helman niet hevig genoeg geïnteresseerd hebben. Waarom gaf hij ons niet liever de levensgeschiedenis van Isidore, den moedigen en gevoeligen neger, die nog sterke herinneringen heeft aan zijn Afrikaansch geboorte-oord? Dat had' zijn boek een fel en dramatisch einde verzekerd!
H.R.
| |
| |
| |
J.P. Zoomers-Vermeer, De jonge Kruisweg, Amsterdam, van Holkema en Warendorf's uitgevers-maatschappij N.V., zonder jaartal.
Mevrouw Zoomers-Vermeer is voor mij altijd gebleven de schrijfster van de ‘Kinderen der Sloppen’; de boeken van Koos, Gijs, Jantje en Flip. Die kinderwezens wier bestaan zich in een sfeer van de meest absolute schraalheid en armoede afspeelden, waren niettemin omgeven van zulk een warm licht, zulk een gouden glans van liefde, dat we de kinderen meenden te kennen als levende wezens en we de schrijfster lief moesten hebben, omdat het licht, dat om de kinderen scheen, het licht was van haar eigen hart. Zulk een warm, oprecht en groot vrouwenhart hadden we hooren kloppen, dat het ons een beleving van beteekenis was geworden. Zoo direct te kunnen schrijven, zóó van uit het gevoel, de aanschouwing en de ervaring, lukt bijna niemand, bijna altijd staan er intellectueele of esthetische bezwaren in den weg en vliedt het bloed er uit. Niemand kon zeggen welke filosofie of wereldbeschouwing deze schrijfster wellicht bezat, alleen maar dat zij met een bijna pijn-doende moederlijke liefde op de verschijnselen reageerde en het was of zij, sidderend van deernis en begrip, tegelijk in staat bleef ‘gewoon’ te blijven, zoo maar een heel gewoon, berustend mensch meê, dus draagster van een zelfde levensnoodlot. - Daarom bleef haar werk voor alle sentimentaliteit behoed. Zoo was mevr. Zoomers-Vermeer in den tijd van Gijs en Koosje.
Wat jammer, dat de ‘schoone dingen niet weeromme komen’; mevrouw Zoomers-Vermeer is langzaam afgezakt naar een veel algemeener plan, zij is dat bijzonder frissche, volksche, eenvoudige, kwijtgeraakt en ze heeft er niets voor teruggekregen. Een ongekende langdradigheid sloopt de aandacht van den lezer harer latere verhalen. Het is of de schrijfster meent dat we stompzinnig zijn geworden, zoo zeer treedt ze in herhalingen. Wanneer het zelfde boek meer dan de helft kleiner geweest ware, zou het misschien goed geworden zijn. Want natuurlijk heeft mevr. Zoomers-Vermeer zich zelf niet heelemaal verloren. Warmte is in haar, menschenliefde. Zij weet ook wel situaties te scheppen. Zij is ook wel psychologisch. Maar waarom zaagt ze er zoo over? Merkt ze daar zelf niets van? Het is bijna onbegrijpelijk hoe een zoo kwieke, parate vrouw versloomen kan. Er is zoo iets kwezelachtigs, zoo iets uitgedroogds in vele passages, men krijgt het er warm van, men is moe voor dat men het weet. We zouden de schrijfster toe willen roepen: Word vrijer, beheersch uw praatlust, en leer componeeren. Misschien is uw argelooze schrijfkunst, die bijna die van een medium geleek, verdwenen, maar begin dan opnieuw, nú bewust, en benut uw intelligentie, die ge misschien eerst niét zoozeer noodig had.
Het andere is voorbij. Het is jammer, het is een verloren goed, maar er blijft toch nog zooveel. Wie eenmaal zóó de menschen liefheeft, kreeg toch begrip, dat niet behoeft weg te vloeien in een alles over-woekerend gepraat.
| |
| |
In dit boek, waarvan de hoofdpersoon een jong meisje is, worden vrijwel alle dingen tweemaal verteld. Het mag een wonder heeten dat we het toch nog ten einde lezen. En dat komt omdat we ons toch gaan interesseeren voor de figuren. Dat zachte, jonge meisje, de overspannen eerzuchtige moeder, de strijd die om háár tusschen de twee ouders, die willen scheiden, gestreden wordt, haar stille liefde voor het leven en de berustende beheersching treffen ons wel. Ook haar deernisvolle vriendschap voor den gebrekkigen, rijken jongen en haar liefde voor den jongen schilder. Iets werkelijk reins, iets werkelijk-menschelijk-goeds, stijgt uit die gestalte op. Goed geschreven is het nergens, toch zal ik de figuren misschien nooit heelemáál vergeten. Iets van haar alles-overheerschende-warmte-voor-menschen gaat toch, zij het verzwakt, nog als een glans over haar latere boeken. Moge de volgende weer stralen in den ouden gloed!
Jo de Wit
| |
Jan van Lumey, De Roman van een Schilder. Middelburg, G.W. den Boer, zonder jaartal.
Het is een grappig, jong boek, waarvan ik niet goed weet wat ik er van denken moet. Jong van toon, van voordracht, eenigszins eigengereid en eigenzinnig, modern-gecompliceerd, cynisch, brooddronken en toch vol echt gemeende levensliefde. Een weergave van gevoelens en voorstellingen - een verhaal dat gedeeltelijk het karakter heeft van een detective-story, gedeeltelijk dat van een psychologische studie. Het is een onmogelijkheid de beschreven personen als menschen te zien, ze zijn beelden als filmsche verschijningen, voorzien van sterke lotstrekken: grilligheid, kunstenaarsroem, hysterie, onbegrepen liefde, overspel.... Verheugend is dat de echtelijke liefde overwint.
Het boek is met een zeker talent geschreven, met élan, met lust, met spotzucht en speelschheid. Dat maakt het jong, soms afstootend, soms aantrekkelijk, zooals veel van het moderne leven. Maar sterk als een zinnebeeld is het niet. Wel eigenaardig, merkwaardig.
De schrijver schijnt gewild te hebben: een boek met spanningen te schrijven, en tevens een blik te doen werpen in het onderbewuste der menschen. Er is ook een lichte, zwevende neiging naar de aanduiding van mysteries in de menschenlevens. Korte, krampachtige bewustwordingen hebben plaats, maar die alleen maar een kort bestek verhelderen, voornamelijk die van het gebied der aandoeningen. En dit alles nog in allereersten, primitieven vorm.
Jo de Wit
| |
Hélène Swarth, Natuurpoëzie. Kampen, J.H. Kok, 1930.
Zij, het zingend hart van Nederland, hoe ijl en broos is haar stem geworden; hoe hebben de sluiers van herfstelijk leven zich over haar smartelijke gezichten gelegd! Als een droom van verre herinneringen glijden haar verzen
| |
| |
aan ons voorbij. Weemoedig en ontroerd hooren wij het gedempt, vermoeid vibrato van doovende hartstocht tóch telkens weer de nauw gevonden rust doorbreken. Als een stervende vlinder lijdt dit door den brand des levens verteerde hart. Elke sidderende, machtelooze wiekslag toont ons één flitsende seconde zijn kleurenpracht, dan sluiten de vleugelen toe, vaal en reeds vertrouwd met den dood.
Wie onzer leeft diep genoeg om de afgronden van leed te verstaan, waardoor deze ziel schrijden moet? Als een eenzame gaat zij ons voor door den duisteren dalketel van het lijden. Draagt zij de schuld van ons duldeloos hoogmoedig individualisme? Heeft zij met de innerlijke kracht der begenadigden gansch den waanzin van onze zelfvergoddelijking op zich genomen en brandt in den gloed, die haar verteert, ook iets van ons leven rein?
Er is iets in het werk van deze vrouw, dat altijd overnieuw een diepe beschroomdheid wekt, ook al weten wij, dat wij amper één harer latere verzen voor onze artistieke verantwoording zouden mogen nemen. Ook achter het slechtste vers nog speuren wij de onaantastbaarheid van haar wezen en onze eerbied overwint ons op zich zelf zonder eenigen twijfel gerechtvaardigd protest.
Roel Houwink
| |
M. van de Moortel, Van uit de grond. In eigen beheer, 1931.
‘Van dezelfde schrijver worden voorbereid,’ heet het aan het slot van dezen tamelijk omvangrijken verzen-bundel: ‘Toneel: Het spel van bloem, zetel en straat; proza: zoeklichten uit het bed, en: nieuwe gedichten.’ Wij staan hier dus voor een hopeloos geval. Deze heer van de Moortel heeft zich om de een of andere onnaspeurlijke reden in het hoofd gezet het tot ‘letterkundige’ te brengen en daarmede basta. Wij zullen den man geen stroobreed in den weg leggen. Hij gâ zijn gang en verlustige zich aan het doen bedrukken van volkomen blank en onschuldig papier. Misschien wordt de auteur van deze verzen werkelijk na verloop van tijd wel een heusche dichter, misschien ook niet. Wij, kritici, staan machteloos tegenover een dergelijke stroom goede bedoelingen, die met even goede bedoelingen vriendelijk over ons wordt uitgestort. Het is niet minzaam met een zwijgen te antwoorden, of met een korte, maar krachtige snauw op zooveel uitmuntend gemeende welwillendheid. En daarenboven: het zou immers kunnen zijn, dat wij met arglistige blindheid geslagen waren tegenover poëzie, die zich zoo kennelijk als modern gebaart, dat wij afgezakt waren naar de achterhoede.... Al is het moeilijk te gelooven, dat in deze gedichten hetzelfde zaad der eeuwigheid besloten ligt als in die van bijvoorbeeld een Guido Gezelle of een Boutens.
Roel Houwink
| |
Jef Last, Branding. Arnhem, Van Loghum Slaterus' U.M. 1930.
Jef Last heeft deze novelle gecomponeerd naar cineastische motieven. Dit
| |
| |
is het eenige essentieel ‘moderne’ erin, maar voor ‘modern proza’ is dat stellig niet genoeg. Deze vermenging van twee gebieden moet op den duur voor beiden even fataal worden: een ‘litteraire’ film is een onding en een als film-scenario geschreven novelle evenzoo.
Noch te moderniseeren noch te popularizeeren is de litteratuur op deze wijze. Het eenige wat men bereikt, is, dat men een hybridischen tusschenvorm schept, die als experiment een zekere waarde heeft, maar daarenboven niet.
Zoo aanvaarden wij dit proza van Jef Last: als experiment in de eerste plaats en pas in de tweede plaats naar zijn beteekenis als symptoom van zijn schrijversschap. Uit dit laatste oogpunt beschouwd betreuren wij misschien nog meer het feit, dat dit talent zich in zoovele aesthetisch onzuivere leuzen heeft verstrikt, die het juist afhouden van hetgeen het bereiken wil in stede, dat zij er hem dichter naar toe voeren. Want Jef Last kán zonder eenigen twijfel wat en wij achten hem in staat nieuw bloed te brengen in onze litteratuur; doch dan zal hij zich als kunstenaar arbeider hebben te toonen en niet als would be arbeider would be kunstenaar!
Roel Houwink
| |
Dr. J. Haantjes, Afrikaans Proza, Amsterdam, U.M. ‘Holland’, 1930.
Het boekje van Dr. Haantjes is klaarblijkelijk als een eerste introductie bedoeld tot een gebied, dat de meesten onzer wel tamelijk ver liggen zal. Heel overtuigend is het, dunkt ons, intusschen niet uitgevallen. Wij vermoeden, dat de schrijver een al te groote schroomvalligheid ten opzichte van zijn onderwerp heeft betracht en daarom opzettelijk minder heeft gezegd dan waartoe hem zijn grondige en gedegen kennis ongetwijfeld in staat zou hebben gesteld. Ware het niet beter geweest het in deze studie te wagen met concrete parallellen tusschen de Afrikaansche en de hedendaagsche Nederlandsche letterkunde. Het wil ons voorkomen, dat hierdoor niet enkel het geheel van des schrijvers betoog aan levendigheid zou hebben gewonnen, doch dat op deze basis ook spoediger de aandacht van het publiek op de zaak zelve betrokken zou kunnen worden. Wij respecteeren de hooge bedoelingen, die Haantjes in zijn objectieve behandelingswijze heeft nagestreefd, doch wij voor ons zouden er de voorkeur aan gegeven hebben, indien hij zijn opstellen-trits met wat meer persoonlijke verve had getint. Ook uit louter paedagogisch oogpunt, zooals wij boven al even aanstipten, ware dit ons inziens verkieselijker geweest. Hetgeen overigens niet wegneemt, dat dit boekje een uitnemende gelegenheid biedt zich te oriënteeren omtrent de waarde en huidigen stand van het Afrikaansch proza. Wij kunnen er van overtuigd zijn, dat de inlichtingen, welke ons worden verstrekt op een soliede basis berusten.
Roel Houwink
| |
| |
| |
De Nederlandsche Landschapskunst tot het einde der Zeventiende Eeuw, met een inleiding door Just Havelaar, N.V. Mij. tot verspreiding van goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1931.
Uit den titel blijkt reeds, dat dit een plaatjesboek is, met een inleiding tot het kijken. De 224 afbeeldingen, waarvan 12 gekleurd, brengen een rijke documentatie over dit onderwerp en hoewel er natuurlijk duizend manieren zijn, om in deze materie de keuze te doen, kan men niet zeggen, dat de gemaakte keuze slecht is. Geleidelijk zien wij uit de entourages der godsdienstige voorstellingen het landschap als beeld op zichzelf ontstaan en zien wij vooral de 17e-eeuwsche Hollandsche landschapsschool in al haar genuanceerden rijkdom zich ontplooien. Aan den belangrijken voorganger Joos of Jodocus de Momper is gelukkig volle aandacht geschonken, evenals aan Hercules Seghers en Rembrandt. Van Goyen kreeg, in dit verband terecht, een ruime vertegenwoordiging. Zou er over de afbeeldingen een opmerking te maken zijn, dan is het deze, dat de cliché-maten zoo verschillend zijn en daardoor verschillende afbeeldingen te klein zijn geworden, ook naar verhouding van de groote bladzijde (26½ bij 22½ c.M.). Blijkbaar moest met bestaande cliché's worden gewerkt: begrijpelijk in een land als het onze, waar het zoo moeilijk is, uitgaven als deze tegen een nog bereikbaren prijs mogelijk te maken.
De inleiding van den betreurden Havelaar is het eerste deel van een vroeger verschenen essay; zij is levendig en goed geschreven. In zijn verklaring van het specifiek-Hollandsche in de liefde tot landschapskunst gaat Havelaar echter te ver, wanneer hij den zin voor het monumentale aan den Hollandschen geest ontzegt en, zonder verder bewijs, apodictisch verklaart, dat men in onze steden geen machtige bouwwerken of grootsche perspectieven vindt. Een onbillijk oordeel: onze gothische kerken en kathedralen en het Paleis van Jacob van Campen en de grootsche perspectieven van oud-Amsterdam bewijzen reeds het tegendeel.
Dit neemt niet weg, dat dit een zeer aantrekkelijke verzameling is, die een uitstekend overzicht der materie geeft. Voor een tweeden druk zij aanbevolen, de onderschriften hier en daar te verduidelijken en aan te vullen. Aanduidingen van de plaats, waar het werk zich bevindt als ‘Parijs’ of ‘Berlijn’ zijn wat onvolledig. Bij enkele afbeeldingen, als het landschap met Venus en Adonis van de Momper, teekeningen van Esaias van de Velde en (één) Jan van Goyen en het winterlandschap van David Teniers ontbreekt de vermelding van de verzameling. De Adam en Eva in het paradijs van Rubens en den Fluweelen Breughel hangt niet in Boymans, maar in het Mauritshuis.
J.S.
| |
| |
| |
Zig-zag lino-kalender 1932, uitgave v.d. Groningsche Kunstkring Zig-Zag.
Deze kalender bewijst niet de noodzakelijkheid om het enorme aantal van z.g. kunstkalenders nog met een te vermeerderen. De lino's van de leden van dezen kunstkring zijn van erg uiteenloopende waarde, maar de hoofdfout is dezelfde als van veel kunstkalenders, n.l. dat langzamerhand wordt vergeten, dat een kalender eigenlijk een gebruiksvoorwerp is. De heeren en dames, die zich op het ontwerpen van een kalender toeleggen, willen bijna altijd van die erg bijzondere, buitenissige letters en cijfers maken, die echter niemand kan lezen, vooral niet van den afstand, waarop men een kalender dan toch mag bezien. Ook op dezen kalender moet men met zijn neus liggen om te zien, wat voor dag men heeft. Onleesbare opschriften, briefhoofden, kalenders.... mogen wij van dit soort van kunstnijvere bedenksels verlost worden! En dan: óp voor de renaissance der leesbare letters en cijfers!
| |
Biologische Kalender 1932, door Chr. Le Roy. Uitg. Mij. C. Misset, Doetinchem.
Voor dezen kalender teekende Le Roy twaalf bladen (lithografisch), zes van planten en zes van vogels. Het beste zijn de planten uitgevallen; de vogels zijn nogal houterig en maken den indruk, dat de teekenaar niet loskwam van opgezette exemplaren. De kalender is aangenaam van kleur, de cijfers zijn - men moet dit er tegenwoordig expres bij zeggen - duidelijk.
J.S.
| |
In memoriam Willem de Zwart
Opnieuw moeten wij achter ons zien om een te herdenken, die van ons heenging: Willem de Zwart. Kort na Tholen ging ook hij, die in zijn goede jaren een hevige was en werd voortgestuwd door een schilders-hartstocht, welke vaak grooter was dan waartoe zijn geestelijke sfeer reikte.
Geboren in 1862, heeft hij, na de Haagsche Academie te hebben bezocht, het voorrecht gehad, eenigen tijd de leerling te mogen zijn van Jacob Maris; ook dat heeft gemaakt, dat de Zwart heeft behoord tot den nabloei van de Haagsche school. Heelemaal waar is dit laatste echter niet, want in sommige opzichten is de Zwart verder gegaan. Zoo ging hij experimenten van kleur ondernemen, met Franschen invloed, welke zijn werk op een hooger plan hadden kunnen brengen, wanneer hij de kracht had gehad, hooger en hooger te klimmen. Maar die kracht ontbrak en zoo komt het, dat hij, na de jonge jaren met frisch élan en toegerust met voortreffelijke gaven, doch tegengehouden door een te kort aan grootheid van den geest, al vrij spoedig is blijven staan; die stilstand werd nog later achteruitgang en nu lijkt het, of zijn heengaan nauwelijks meer als een verlies wordt gevoeld.
| |
| |
Toch is dat niet geheel billijk tegenover deze figuur en men zal goed doen, hem te meten naar zijn allerbeste jaren: er komt dan een kracht en een fonkeling van kleur voor den dag, die menigeen verbazen. Ook een veelzijdigheid blijkt dan, welke hij met weinigen van zijn tijdgenooten gemeen had. Parijsche stadsgezichten schilderde hij met een onhollandschen zwier, met een hevig en warm coloriet en met een zeer solieden opbouw van de gegevens. Het Haagsch gemeentemuseum voor moderne kunst bezit er een van, welke de Zwart uitnemend zal blijven vertegenwoordigen. Ook bestaan er eenige fraaie Hollandsche stadsgezichten van hem, veemarkten van soms prachtiglevende kleur, zanderijen en allerlei landschap. Misschien heeft hij zijn grootste hoogte bereikt in zijn zwartkrijt-teekeningen: hier was het mooiste, diepste zwart, dat men zich denken kan en daarnaast een volle kracht van het licht. Hier was een onstuimige vaart, een hartstochtelijk leven.
Maar dit alles is al van jaren geleden. Terwijl Tholen, die nooit in excessen verviel, rustig doorging tot zijn einde toe en nog altijd wist te winnen, terwijl Breitner groot bleef en ons steeds weer in verbazing zette, doofde langzaamaan de vlam bij de Zwart en het is, na het schoone en het hartstochtelijk-bewogene, dat hij ons vroeger schonk, triest om dat nu te moeten zeggen.
J.S.
| |
Jan Sluyters in het Sted. Museum, Amsterdam
Jan Sluyters werd, volgens zijn eigen aan mij indertijd gedane opgaaf op 17 December 1883 te 's Hertogenbosch geboren; volgens Plasschaert (XIXe-eeuwsche Hollandsche schilderkunst) op 17 December 1881 en indien dit laatste juist is, werd hij dus tijdens de in December 1931 in het Stedelijk Museum te Amsterdam gehouden tentoonstelling van zijn werk 50 jaar. Meer pathetisch dan juist heette deze tentoonstelling officieel die ‘van het levenswerk van Jan Sluyters’, alsof wij hier te doen hadden met een schilder, die in ruste was gegaan. Maar vermoedelijk was de bedoeling te laten uitkomen, dat dit omvangrijke werk het leven van Sluyters ten volle heeft gevuld, en dat is natuurlijk juist, al is het ietwat reclame-achtig om aldus den aandacht van het publiek te willen trekken.
Behalve dat zijn werk inderdaad omvangrijk is, kan men er van zeggen, dat het volop levend is gebleven en dat Sluyters een fenomenaal knap schilder is, niet altijd even belangrijk, maar een toovenaar van de kleur, een meester over den vorm. Nieuwe inzichten omtrent zijn talent kon deze tentoonstelling niet brengen - het werk is door vele exposities, ook in Amsterdam, genoegzaam bekend - maar het feit, dat hier de geheele ontwikkelingsgang vrij goed was te volgen, maakte, dat men tot eenige ongezochte vergelijkingen kon komen.
Een enkele opmerking vooraf over de inrichting der tentoonstelling, welke
| |
| |
een groot aantal zalen in beslag nam. Het werk hing niet in chronologische volgorde; dit had het voordeel, dat in elke zaal, aan elken wand een mooi geheel kon worden bereikt; deze schikking getuigde van zeer fijnen smaak. Omdat het hier echter een retrospectieve tentoonstelling gold, (alleen de vroegste jaren waren minder goed vertegenwoordigd) had de catalogus chronologisch moeten zijn of althans de jaartallen moeten vermelden. Aldus hadden de duizenden bezoekers zich daarin kunnen orienteeren omtrent de jaartallen der werken, welke geen jaartal droegen. Het vod echter, dat als catalogus werd verkocht en dat typografisch als twee druppels water leek op een catalogus van handwerkjes der damesnaaivereeniging te Roelofarendsveen of dergelijke ondernemingen, bepaalde zich tot het vermelden van de nummers, den titel en de vermelding omtrent het bezit; geen chronologische indeeling, geen jaartal! Het samenstellen van dezen catalogus is althans geen ‘levenswerk’ geweest!
En nu het werk zelf. Vele, vele portretten, altijd weer knap, veelal overtuigend, een enkele ontroerend, en bij die laatste denk ik allereerst aan het prachtig portret van zijn vader en aan dat haast zonder kleur geschilderde, zeer innige portret van zijn moeder. In dat laatste deed Sluyters voor een wijle afstand van al de grandiose kleurfanfares van zijn palet en liet hij in een stemmig accoord van zwart en grijs de ziel spreken. Ook was het een vreugde, hier de portretgroep te herzien, welke hij van zijn familie maakte: de oude vader, schrijvend aan de tafel, de moeder er bij gezeten en dan de twee zusters, elk in hun eigen aard en al deze figuren gezet in een burgerlijk interieur, waarin geen enkele banaliteit is verzwegen of verdoezeld; een interieur, dat een dankbaar voorwerp zou zijn voor elken binnenhuisarchitect, die in een boekje met plaatjes laat kijken, hoe het wel en hoe het niet moet. Al die leelijke dingen, waarvan de leelijkheid met nadruk is geponeerd, heeft Sluyters desniettemin weten op te lossen tot een geheel met de figuren, dat wij als schoonheid ondergaan en dat heeft hij niet alleen bereikt door zijn buitengewone gaven als colorist, maar ook doordat hij ons zoo sterk laat voelen, dat het menschelijk samenleven van deze vier personen, deze familieband tusschen menschen, die ondanks verschillen en misschien zelfs botsingen aan elkaar hangen, belangrijker is dan de vraag, of men zich wel met mooie gebruiksvoorwerpen omringt.
Van het oudere werk blijft dat uit Staphorst (1915) een sterke uiting; het is mij zelfs liever dan veel werk van later datum. Van zijn onvolprezen teekeningen van zuigelingen en moeders kon men opnieuw genieten en onverdeeld kon men weer eenige zijner bloemenstillevens bewonderen, fijn van kleur en altijd fraai van compositie.
De groei van verinnerlijking, welke ik in een aan Sluyters in dit tijdschrift gewijd artikel (1917) kon aantoonen, heeft zich daarna minder sterk doorgezet, ja, hij was wel eens geheel afwezig. Moge die groei zich verder vol-
| |
| |
jos. croin
haven te veere
bob gesinus visser
tuinderij
| |
| |
jos. croin
portret mej. a.m.
j.j. moolhuizen
portret mevr. o. (foto n.v. polygoon)
j.j. moolhuizen
stilleven met azijnkruik
| |
| |
trekken! Het brillante en virtuose mag niet gaan overheerschen.... Juist bij een schilder als Sluyters, die zoo geweldig knap is, is dat gevaar groot. Als hij de zuiverheid begeert en achter de dingen zoekt naar het Wezen van al wat bestaat, zullen wij, naar ik hoop, later kunnen spreken van een ‘levenswerk’ in den diepsten zin van dit woord!
J.S.
| |
Jos. Croin in de Kunstzaal van Hasselt te Rotterdam
Een schier onfeilbaar middel voor een Nederlandsch schilder, om naam te maken in zijn eigen land, is: naar het buitenland gaan. Verscheidenen, die hier tot de roemlooze velen hadden behoord, hebben in den vreemde, bijv. te Parijs, bekendheid verworven. Een vermaardheid, welke zich weliswaar niet in hun naaste omgeving verbreidde - Parijs bleef er veelal volkomen onkundig van! - doch merkwaardigerwijze tijdens hun afwezigheid in het door hen verlaten (en soms geminacht) vaderland ontstond. Doordat die schilders, was het maar eenmaal gelukt daarginds een tentoonstelling te houden, dan ook allicht welwillende landgenooten, correspondenten van dagbladen in het geboorteland, bereid hadden gevonden melding te maken van hun ‘succès’....
Slechts bij uitzondering was daar misleiding bij in het spel. Zeker, het is wel eens voorgekomen, dat een schilder, wiens behoefte aan reclame grooter was dan zijn oprechtheid, zoo een correspondent op een dwaalspoor bracht, bijv. door hoog op te geven van al eerder verkregen succèssen, die nochtans slechts in zijn verbeelding waren behaald. In den regel was het echter zelfbedrog, wat een berichtgever met meer geestdrift en waardeering over het werk van een daar in het buitenland tentoonstellend Nederlander deed schrijven, dan rechtmatig kon worden geacht. Het genoegen een begaafden, of begaafd-gewaanden, landgenoot te leeren kennen in of door het werk van dezen, verleidde dien correspondent dan gemakkelijk tot overschatting, te eêr ingeval hem genoegzame kennis van beeldende kunst, dus een betrouwbare maatstaf ontbrak. En dat gebeurde nogal eens: de leiders van onze groote dagbladen stellen hun buitenlandschen redacteuren immers in de eerste plaats andere eischen, dan die van bekwaamheid tot het beoordeelen van kunst. Is de correspondent er toevallig niet ongevoelig voor, des te beter, want er wordt nu eenmaal in de wereldsteden nogal wat ‘aan kunst gedaan’, dus dient de krant er wel van tijd tot tijd iets over op te nemen. Doch weet hij er niemendal van en voelt hij er ook niets voor, jammer, een overwegend bezwaar is dat evenwel niet. Hij zal zich dan toch genoeg journalist toonen, om zoo nu en dan een behoorlijk bericht over kunstgebeurtenissen te kunnen zenden.
Aldus geschiedt het menigmaal, dat een schilder, die hier in de derde
| |
| |
of vierde rij stond, elders een landgenoot-dagbladschrijver ‘verrast’ met zijn werk, dat eene of andere eigenschap wellicht aantrekkelijk maakt en waar de misschien kunstgevoelige, doch op het gebied der beeldende kunst niet onderlegde journalist de gebreken niet van ziet. Zij, die het werk van dien schilder wel kennen, en weten, dat het min of meer verdienstelijk, maar waarlijk nog niet zoo voortreffelijk is, lezen dan plotseling in hun dagblad een geestdriftig gestemd artikel over de toch zoo schoone werken van den kunstenaar bij de gratie.... niet du bon Dieu, doch der onkunde van den beoordeelaar. En dat het juist dàn meer dan ooit geldt, dat ‘la critique’ in vele gevallen slechts ‘un monsieur’ is, wordt gewoonlijk vergeten.
Toen Jos. Croin voor het eerst in ons land tentoonstelde, was hier nog weinig van dezen schilder bekend. Men kon hebben vernomen, dat hij een korten tijd de Amsterdamsche Academie had bezocht, maar al spoedig, aangetrokken door de ruimte, die hij voor zijn geest begeerde en hoopte te Parijs te zullen vinden, daarheen was gegaan. Van de Fransche hoofdstad uit was echter al eenige malen over zijn werken geschreven; men had hem gequalificeerd als ‘een der vele schilders’, die in en door Parijs ‘zichzelf’ zouden hebben ‘gevonden’. Doch toen hij dan hier zijn werk liet zien - voor het eerst: een vijf- of zestal jaren geleden -, bleek dat toch wel stellig onjuist.
Wat Croin te Parijs, of in Cagnes, waar hij een tijdlang had gewerkt, dan al mocht hebben gevonden, zeker niet zichzelf. Men behoefde het volstrekt niet uitgesloten te achten, dat de nog jonge kunstenaar zich langzamerhand zou ontwikkelen tot een zelfstandige persoonlijkheid, maar zoover was hij nog niet. Hij toonde talent te bezitten en, wat van belang was, een werkelijk schilderstalent. Men kon zich niet voorstellen, dat hij andere middelen dan de lijn en de kleur, bijv. het woord of de muziek zou verkiezen om zijn emoties of ervaringen weer te geven; aard en aanleg dreven hem duidelijk tot schilderen (en teekenen) en de bekwaamheden, daarvoor noodig, had hij zich reeds in aanmerkelijke mate eigen gemaakt. Doch van een persoonlijke voordracht kon nog maar nauwelijks, van een persoonlijken stijl in het geheel geen sprake zijn.
Thans is dat anders. Wat Jos. Croin het laatste jaar heeft geschilderd: havengezichten te Veere, ook portretten - en behalve deze werken was bij Van Hasselt een belangwekkend naakt tentoongesteld -, dat vertoont onmiskenbaar karakter. De havengezichten het meest. In een portret als het hierbij gereproduceerde neemt men stellig nog Fransche invloeden waar, al zijn die dan wel op persoonlijke wijze verwerkt. Het naakt, zooeven bedoeld, geeft er duidelijk blijk van, dat het werk van Othon Friesz Croin niet vreemd kan zijn. Maar in zijn havengezichten te Veere (men merke op, dat die in het eigen land zijn geschilderd) is hij zichzelf. En, het is van
| |
| |
belang: had in andere werken de kleur vaak een ondergeschikte waarde, diende zij slechts ter versterking van de plastiek, in de te Veere vervaardigde heeft zij een eigen, zelfstandige expressie en drukt zij krachtiger dan de lijn een persoonlijk en onmiddellijk ontvangen, dieper dan de Parijsche impressies bezonnen, aandoening uit.
Niet in Frankrijk, in zijn eigen land heeft Croin ‘zichzelf gevonden’.
Koomen
| |
Twee debuten (Bob Gesinus Visser en J.J. Moolhuizen)
Het is een teeken des tijds, dat de abstracte schilderkunst nog wordt beoefend door enkelen der generatie van middelbaren leeftijd en dat de jeugd zich wendt tot de realiteit; telkens zien wij weer nieuwe jongeren zich aan de openbaarheid wagen met werk, dat tot het realisme of naturalisme moet worden gerekend. Nu kan men wel een nieuw woord maken om deze richting aan te geven, maar daarmee verklaart men niets; men verdoezelt er alleen mee, dat de werkelijkheidszin van nu in wezen dezelfde is als de werkelijkheidszin van vroeger. De eerste reactie op het abstraheeren was het Surrealisme, waarin echter nog een bijmengsel was van droomtoestanden, onder invloed van de moderne psychologische wetenschap; de volgende reactie was die der Nieuwe Zakelijkheid, welke een met Duitsche volharding opgezette overdrijving was en nu weer aan het bezinken is om plaats te maken voor een meer gematigde belangstelling voor de zichtbare werkelijkheid. De jongeren in de schilderkunst zijn beu van de abstracties met haar uiterst beperkte werkingssfeer, beu van het over-intellectueele, hyperaesthetische gezoek naar formules. Ook hier heeft, naar ik geloof, de krachtige ontwikkeling van de sport invloed gehad. Elken dag bloeit het leven der aarde weer op in eindelooze variaties, met een rijkdom en een weelde, welke ons tegelijk verrukken en beschamen. En is het eigenlijk niet natuurlijk, dat die ontzaglijke suggestie van het tastbare, zichtbare, ruikbare leven den sterksten invloed heeft op de jeugd?
Tot deze overpeinzingen kan men komen, als men voor het werk staat van twee jongeren, die thans voor het eerst tentoonstellen: Bob Gesinus Visser, wiens werk werd geëxposeerd bij Frans Buffa en Zonen en J.J. Moolhuizen, die in de kunstzalen A. Vecht - beide dus te Amsterdam - gastvrijheid vond. Zij toonen beiden een talent, dat, mits door voortdurend hard werken geschraagd, in de toekomst tot iets schoons kan groeien. Zij geven ons een belofte en, hoewel zij nog niet kunnen, wat zij willen, is er van dat kunnen toch reeds genoeg om te kunnen zeggen, dat wij hun verdere ontwikkeling met belangstelling zullen volgen.
Van de twee is Visser voorshands de krachtigste figuur en in technischen zin de beste schilder. Zijn werk vertoont een stelligheid van opbouw, een
| |
| |
onvervaardheid, welke aangenaam aandoen, al kunnen zij niet steeds een nog aanwezig tekort in uitdrukkingsvermogen bedekken. Visser's werk bestaat voor het grootste deel uit landschappen; er blijkt een begaafdheid uit voor het vast opbouwen van de gegevens en een fijnen zin voor kleur. Zij hebben iets opens en directs, dat ons dadelijk in medias res verplaatst; maar de nuchterheid in de weergave leidt nergens tot levenloosheid. Visser, die in Frankrijk is begonnen te werken - nu een jaar of acht geleden - en die daarna geruimen tijd in Duitschland doorbracht, is in dit werk georiënteerd naar Frankrijk. Het persoonlijke element is echter sterk genoeg herkenbaar en zijn hollandschen aard verloochent hij niet in een paar groot-geziene winterlandschappen. Als bijzonder mooie dingen blijven in herinnering een paar tuinderijen, waarvan een hierbij wordt afgebeeld; in die landschappen geeft Visser een zeer gaaf geheel en men kan deze dingen met nog een paar in Duitschland geschilderde landschappen rekenen tot goede moderne landschapskunst.
Een heel andere figuur is Moolhuizen, stiller, beschroomder. Technisch nog niet sterk, schildert hij moeizaam, ja soms dilettantisch en weet hij het juiste middel niet altijd te vinden om zich te uiten. Er is iets weifelends in zijn werk, maar tegelijk iets, dat ons bekoort. Want er is de duidelijke wil tot zuiverheid en eenvoud en het verlangen om uit te gaan boven het materieele en zoo zijn er hier enkele portretten en stillevens, welke mij in hun stillen eenvoud liever zijn dan b.v. menig grandioos geschilderd portret of stilleven van Jan Sluyters. In zijn stillevens zoekt Moolhuizen naar een scherpe, reëele omschrijving der dingen en het fijn afstemmen van kleur, met een voorkeur voor een verscheidenheid van witten. In zijn landschappen laat hij zich wat meer gaan; vooralsnog zijn deze zijn zwakste uitingen, al is ook daarin een nobele bedoeling merkbaar. Iets goeds werd bereikt in een stil, uitgestorven achterstraatje van Harderwijk, waarin Moolhuizen ons de sfeer van dit achterafje weet te suggereeren. De zuivere aandacht voor de dingen, welke ons uit menig stilleven blijkt, vinden wij terug in twee portretten, een zelfportret vol goede kwaliteiten en een portret van Mevrouw O. van verblijdende distinctie. Dit portret, in zeer gedempte kleur gehouden, heeft een natuurlijken eenvoud en tegelijk een voornaamheid, welke ons de beste waarborgen geven, dat Moolhuizen innerlijke eigenschappen heeft, die, bij een ontwikkeling van zijn technisch kunnen, hem verder zullen brengen.
Deze twee jonge menschen, Visser en Moolhuizen, zijn een woord van aanmoediging ten volle waard!
J.S.
|
|