| |
| |
| |
Emigranten
door M.H. Székely-Lulofs
III
(Slot)
DE laatste herfstdagen hadden de boomgaarden versierd met oranjeroode sinaasappels en bleek-gele citroenen. Voor de tweede maal bloeide de lucerne.... rijp voor den najaarsoogst.
‘Een goede oogst!’ dacht de Colonel, die zijn morgenwandeling deed. Hij keek naar de lucht: die was strak blauw, regenloos.... En toen keek hij over het veld. Er was wat dauw gevallen, dezen nacht. Ineens bleef hij stilstaan en bukte zich. Hij raapte een blauw zijden zakdoekje op, dat tusschen de stelen lag, die op die plaats waren platgetreden. De Colonel glimlachte. Hij dacht aan jeugdige escapades, toen hij nog een slank en getailleerd luitenantje was. En hij streek het zakdoekje glad op zijn handpalm. In een van de hoeken was een bloemenkransje geborduurd. Het kransje slingerde zich door een letter: M.
De Colonel werd nadenkend.... ‘M?’.... dacht hij.... ‘M! .... hm! ... Eigenaardig!’....
Hij stak den zakdoek in zijn zak, liep verder, het pad af, langs het huis. Hij wou nog even naar de paarden gaan kijken. Toen hij langs het huis liep, moest hij zich op één plaats bukken. Het pad liep daar vlak onder een raam en het raam stond open. Het was het raam van Muriels kamer. De zon scheen er binnen. In het kozijn lagen twee kussens en er stond een paar schoenen. Zwart zijden schoenen, die zij dikwijls 's avonds droeg. De Colonel nam ze in zijn hand. Op de hooge hakken waren bruine vlekken en ze voelden heelemáál een beetje nattig aan.
‘Ze stonden daar zeker om te drogen,’ piekerde hij. Hij keek naar binnen, er was niemand. Over een stoel hing een peignoir. Op de toilettafel lagen twee borstels en een kam en de flacons stonden onordelijk door elkaar. Het bed was nog niet opgemaakt. Hij zette de schoenen weer terug op hun plaats en ging verder, langs de garage, naar de stallen.
De paarden werden net geroskamd. Lanpard was bezig met Blossom, Muriels merrie. Met zijn handen op den rug stond de Colonel toe te kijken. Hij stond daar alsof hij zijn troepen inspecteerde. Zijn schouders waren breed, zijn rug was stram. In de putties toonden zijn beenen flinke kuiten. En zijn civiel-kleeren, die zijn forsche soldatenfiguur onkleedden, stonden hem net zoo slecht, als ze elken militair slecht staan. Zijn witte haar glom als gepoetst zilver, één sliert wapperde een beetje op en neer, als de wind over zijn hoofd
| |
| |
streek. Er lag een diepe frons tusschen zijn ruige wenkbrauwen en met zijn breede bruine tanden beknauwde hij zijn onderlip. Zijn oogen hadden de geërgerde uitdrukking van menschen, die niet gewend zijn problemen uit te rafelen, maar plotseling daartoe gedwongen zijn. Af en toe wreef hij over zijn gezicht. Hij was pas geschoren en de wind deed zijn huid schrijnen. Op zijn wangen en zijn neus waren kleine, paarsblauwe adertjes en onder zijn oogen had hij dikwijls builen, vooral als hij wat laat naar bed was gegaan of alcohol had gedronken.
‘Blossom moet nieuw beslagen worden, Sir,’ zei Lanpard. De Colonel bromde iets onverstaanbaars in zijn snor. Hij keerde zich om en ging naar huis. Muriel was met het ontbijt bezig. Ze bakte zijn eieren op een klein spiritus comfoortje en schonk de thee in.
‘Goeden morgen, John.’
‘Goeden morgen,’ zei de Colonel en hij voegde er aan toe, ‘Blossom moet vandaag beslagen!’
‘Ja.’
Hij schoof zijn stoel wat opzij om te kunnen gaan zitten en vouwde de krant open.
‘Heb je goed geslapen?’
‘O, best, dank je.’
Hij bekeek haar. Ze zag er frisch en gezond uit. ‘Knápper,’ meende hij. ‘Niet zoo bleek.’ Hij bladerde wat in zijn krant, toen haalde hij het zakdoekje uit zijn zak en legde het op tafel.
‘Je hebt gisteravond een zakdoek verloren in de lucerne. Was je niet thuis?’
Hij zag haar kleur éven verbleeken, maar direct vloeide het bloed terug. Ze nam den zakdoek op en stak hem bij haar ceintuur.
‘Dank je. Ik was bij de O'Neils. Het jongste kind is ziek.’
‘Je had me niet gezegd, dat je nog uitging.’
Ze keek hem uitvorschend, bijna vijandig aan.
‘Dat doe ik toch nooit,’ zei ze kort.
‘Nee, nee....e.... hm. Alleen.... och, ik dácht maar zoo. Waarom ging je te voet?’
‘Blossom moet toch beslagen worden. Ik kan haar toch niet op drie ijzers over de weg naar Stanhope rijden.’ Haar stem was verongelijkt.
‘En buitendien,’ ging ze voort. ‘Ik begrijp heelemaal niet waarvoor deze inquisitie dient. Héb je iets?’
‘Nee, absoluut niet.... ik vroeg maar zoo.’ Zijn hoofd dook weg achter de krant en hij at verder zijn ontbijt als gewoonlijk, zwijgend, lezend.
Ze keek niet meer naar hem. Ze at haar pietlutterige stukjes toast met honig en praatte tegen het schoothondje, dat haar fél keffend antwoordde en naar de broodkorstjes snapte, die ze hem toewierp.
| |
| |
Toen de Colonel klaar was met zijn ontbijt, vouwde hij de krant op.
‘Komt Cyriel Palmerson vanavond?’
Hij moest zijn vraag herhalen, want ze verstond het niet door het gekef.
‘Je gaat toch naar Mc. Gilley,’ antwoordde ze.
‘Nee.... ik ga maar niet.’
Ze vroeg niet waarom hij niet ging en dat ergerde hem.
Ze zei alleen: ‘Nou, dan zeg ik Cyriel maar af?!’
‘Wel néé,’ vond hij. ‘Waarom zou je dat doen? We kunnen wat schaken samen.’
‘Met Cyriel?!!’ Haar stem was hoog.
‘Hij speelt niet slecht.’
Muriel lachte kort. Even kneep ze de lippen op elkaar, toen zei ze:
‘Zooals je wilt, natuurlijk.’ Ze schokte onverschillig met haar schouders en goot het kokende water in den bak om af te wasschen.
Dien avond kwam Cyriel. Hij was wel even verwonderd den Colonel thuis te vinden, maar herstelde zich direct.
De Colonel was één en al beminlijkheid, klopte hem op den schouder, zei hem herhaald, hoe blij hij was hem weer eens te zien.
‘Je moet me maar excuseeren, dat ik zoo vaak uit was.... schaken, dat is nog mijn eenigste plezier in mijn leven!’
Cyriel protesteerde tegen dit laatste, maar de Colonel, een beetje té joviaal, wees dit protest af.
‘Geef de jongen wat te drinken, Muriel.’
Muriel stond op om een cocktail te mengen. De Colonel lette niet op haar. Hij sprak met Cyriel over zijn auto. Hij was rustig, zelfbewust: de oudere man; de welwillende gastheer, die baas is in zijn eigen huis. Hij beheerschte de situatie volkomen en een beetje beklemd, voelden de beide anderen zijn superioriteit. Bijna voelbaar gedwongen was de conversatie, hoewel de Colonel geheel onbevangen leek. Toen Muriel de cocktail neerzette ving zij éven Cyriel's blik. Er was een vraag in zijn oogen, maar zij durfde niet het minste teeken te geven. Haar gezicht bleef blank-neutraal, maar binnen in zich voelde zij haar zenuwen beven.
De Colonel dronk alleen whisky. Zijn lever verdroeg geen cocktail. Ze stootten hun glazen tegen elkaar: ‘Cheerio!’
‘Tja....’ zei de Colonel, zijn breede snorvlerken afvegend. ‘Tja.... zoo is het! Ik ben een oude man, met een beroerde lever! Wat doé je er aan! Gepensionneerd is gepensionneerd!’....
Muriel keek hem tersluiks aan.
‘Bedoelde hij daar nu iets mee.... of niet?’
Cyriel glimlachte geforceerd.
‘U bent zéker te jong in pensioen gegaan, Colonel!’
| |
| |
‘Dénk je.... jonge man?!’ .... De Colonel kneep zijn oogen wat dicht. Daardoor kreeg zijn gezicht ineens iets chineesch.
‘Zwart bloed,’ flitste door Cyriel's denken. ‘Vást!!’
‘Ik ben er van overtuigd, Colonel!’
‘Hm!’
Er was even een stilte. Een beetje pijnlijk was die.
‘Maait U de tweede lucerne al, Colonel?’
‘Ach....e!’ zei de Colonel. ‘Dat....e.... hm! Dat heeft zoo'n haast niet!’
‘Ik vind het altijd jammer,’ mengde zich Muriel in het gesprek, ‘als het weer gemaaid is. De bloemen zijn zoo mooi van kleur.... en het land is toch al zoo kaal!’
De Colonel knikte.
‘Geef mij nog een whisky,’ vroeg hij en hoewel de whisky flesch en het spuitwater naast hem stonden liet hij haar opstaan om hem in te schenken. Hij wendde zich tot Cyriel:
‘Ja.... weet je, mijn vrouw is dol op lucerne! Zoo zijn nu vrouwen.... altijd zijn ze dól op het een of ander! Het is alleen maar de kunst om uit te vinden, wáárop! Het vorige seizoen was ze dól op paardrijden. Dit seizoen is het de lucerne!’
Hij zei het lachend. En hij zei: mijn vrouw. Niet: Muriel.
Het gaf Cyriel een steek in zijn hart. Ineens realiseerde hij, wat hij de laatste maanden vergeten had: dat de Colonel Muriel's mán was! Even had hij een gevoel van weemoed, maar toen dacht hij:
‘Haar man! Die ouwe zuurpot! Wat doét het er toe, ik neem haar van hem af, als ik dat wil! Ze houdt van mij....’
‘Tja....’ zei de Colonel nog altijd lachend. ‘Maar er zijn nog andere menschen óók dol op lucerne. Vanmorgen.... liep ik langs het veld en daar was een heel stuk platgetrapt. Het schijnt, dat daar heel wat lieve woorden zijn gefluisterd. Had je dat gedacht van ons brave Girgarre?’....
‘Zoo, zoo!’ zei Cyriel en verschoof wat op zijn stoel.
‘Zal hij nu zeggen, dat hij daar mijn zakdoek heeft gevonden?’ dacht Muriel. Ze keek naar zijn gezicht, maar het was één en al beminlijkheid. Vroolijk zelfs. Ze had hem nog nooit zoo vroolijk gezien. En tóch....
‘Wat is het in hem, dat mij bang maakt? Wat is er in hem, dat ik niet begrijp, nooit begrijp?’
Ze was den weg geheel kwijt. Vermoedde hij iets? Wíst hij iets? Of was alles schijn? Een toevalligheid, die een andere gestalte kreeg in haar schuldige gedachten?
Schúld? .... Ze voelde niet veel schuld tegenover hem. Wát waren zij elkaar? Er was tusschen hen geen geluk, dat gebroken kon worden. Geen liefde, die verraden werd. Ze deed haar plicht tegen hem en daarbij had ze,
| |
| |
apart van hem, haar eigen geluk, waarvan niemand iets afwist. Alleen Cyriel en zij!
De Colonel had hem gevraagd om een spel schaak. Het bord stond tusschen hen, ze hadden de stukken opgezet. Cyriel had den eersten zet gedaan. Spiedend gingen nu de oogen van den Colonel over de bruine en witte vlakken. Loerende oogen, achter hun half dichte leden. En om zijn mond een glimlach, die geen glimlach was. Toen, heel bedachtzaam, verzette zijn rechterhand een stuk. Muriel zag die hand: zongebrand bruin, lenige vingers, die niet pasten bij den stompen duim, groote knokels en een gerimpelde huid, gevlekt als oud perkament.
Ze volgde het spel. Ze lette op, hoe achteloos haastig Cyriel speelde, tegenover de weluitgedachte geraffineerde zetten van den ander. Zij spraken geen van allen. Een doffe stilte legde zich in de kamer. Een uur ging voorbij. Uit de eetkamer, waarvan de deur openstond, klonk het zware regelmatige tikken van de oude klok. Cyriel verloor. Langzaam maar zeker, zet voor zet, verloor hij. Hij verdedigde zich alleen nog maar en ook die verdediging viel, brokkelde af, minuut na minuut.... En ook langzaam, maar zeker bekroop een onheimlijk gevoel haar hart. Hier was geen strijd van man tegen man, hier werd een wreed spel gespeeld van kat en muis.... Ze zag van Cyriel's gezicht naar dát van den Colonel: een masker was het, waarin de grijns was vastgegroeid. Onder die grijnzende, strakke lippen waren de breede gele tanden als van een ouden kobold. De half dichte oogen verborgen de gedachten van zijn gefronst voorhoofd. Hij had zijn schouders iets ópgetrokken, zijn hoofd dook daartusschen. En telkens stak hij zijn sluwe, lenige hand uit, die den fatalen zet deed en een stuk van den ander wegnam: een paard, toen een kasteel, toen de koningin. En telkens zei dan zijn stem het eene woord: schaak!
‘Hij weet het! Hij wéét het!’ dacht Muriel. Ze vouwde haar bevende handen in haar schoot, dat hij niet zien zou, dat zij beefden.
‘Maar waarom zégt hij het dan niet?!’ dacht ze. ‘Waarom zégt hij het dan niet?! En wat zal hij doen?!’....
Haar oogen zochten Cyriel, toen den Colonel. Ze vonden de blik van den Colonel, die háár blik naar Cyriel betrapte. Haastig ontweek ze zijn oogen.
‘Spion!’ dacht ze. ‘Spion!’ Maar ze huiverde.
‘Heb je het koud?’ vroeg de Colonel.
‘Nee....e.... néé, ik heb het niet koud.’ Cyriel keek op bij den klank van haar stem. Ze veegde even met haar zakdoek over haar hoofd. Een verlamming legde zich op haar wil. Ze had willen schreeuwen, maar ze glimlachte. Ze had tegen Cyriel willen roepen: ‘Pas op! Pas op!’ Maar ze zei:
‘Willen jullie nog wat drinken?’
Met die woorden brak ze de ban van haar gedachten.
| |
| |
‘Geef mij nog een whisky,’ zei de Colonel. ‘En schenk de jongen nog een cocktail.’
Toen zei zijn stem: ‘Mat.’
Cyriel leunde achterover in zijn stoel, lachend:
‘Dat hebt U hem geleverd, Colonel!’
De Colonel glimlachte kort en zelfbewust, en goot in één teug de whisky naar binnen.
‘Heb jij al de lucerne gemaaid?’
‘Ja,’ zei Cyriel.... ‘Morgen haal ik het op en overmorgen hak ik het. Ik denk, dat ik het Vrijdag kan verzenden.’
‘Uit Girgarre?’
‘Nee, Stanhope. Vrijdag is er geen trein naar Melbourne van hier uit.’
‘Ja, daar heb je gelijk in. Wat denk je van het weer?’
‘Het ziet er droog uit,’ zei Cyriel opstaande. ‘Maar er zijn 's avonds toch wel nevels al.’
Hij nam afscheid, zich excuseerend, dat hij zoo vroeg wegging. Morgen moest hij vroeg op.... vanwege het oogsten. Zij begeleidden hem samen tot het tuinhek. Lanpard werd geroepen om Brimmy te brengen.
‘Kijk,’ wees Cyriel. ‘Daar, langs de horizont is een begin van een wolkenbank, ziet U? Ik denk, dat het binnen een paar dagen regent. Ik zou maar oogsten, als ik U was!’
‘Hm,’ bromde de Colonel. ‘Nu wélterusten. Tot spoedig weerziens, hoop ik. Het was voor mij een groot genoegen.’
‘Dank U! Welterusten, Colonel!’
‘Welterusten, Muriel!’
‘Welterusten, Cyriel.’
Haar stem klonk innig, zonder dat ze het zich bewust was. En ze wist ook niet, hoe het den Colonel uitsloot.... hún jeugd, die elkaar tutoyeerde...
Stil stonden ze naast elkander.
Door de laan hoorden zij Brimmy's hoefslag, dof tot aan het eind, toen harder, waar hij den grooten straatweg insloeg.
Zij stonden nog steeds naast elkaar. Zwijgend. Beiden wachtend op het woord van de ánder.
‘Een áárdige jongen,’ zei ten leste de Colonel. ‘Ik mág hem!’
Muriel knikte.
‘Hij is een beschaafd mensch tenminste.’ Ze zei het zacht. Er was een oneindige eenzaamheid in haar. Niet alleen eenzaamheid. Ook angst. Angst om Cyriel? Voor de toekomst? Voor zichzelf? Ze wist het niet. Ze keek op naar de groote figuur naast haar. In het halfduister leek hij een geweldige zwarte schim.
Wat dacht hij? Wat voelde hij? Wat.... wíst hij? ....
‘Nâ,’ zei de Colonel. ‘Laten we naar binnen gaan en gaan slapen.’
| |
| |
Wás er een zucht achter zijn woorden? Zij liepen naast elkaar terug. Zwijgend. Hun tred was moe, onveerkrachtig. In de atmospheer hing schuld.
‘Schuld,’ dacht nog eens Muriel. ‘Ze hád geen schuld. Zóóiets, dat wás geen schuld. Schuld, dat was: een ander iets te kort doen, van een ander iets wegnemen. Verraad was schuld. Maar wat kon het hem schélen, wat ze deed? Wat had het hem óóit kunnen schelen? Hij meende, dat ze maar tevreden moest zijn met het leven, zooals hij het voor haar maakte. Maar had hij er ooit aan gedacht dat ze vijfentwintig jaren jonger was dan hij? Dat ze, naast zijn witte haren en zijn slechte lever en zijn grillen van vroeg oud man, nóóit een jeugd had beleefd? .... Jeugd! Dat was iets, wat de natuur gaf. Waar je récht op had. Ieder mensch recht op had.... Nee, schuld had ze niet!
En angst? Waarvoor had ze angst? Er was toch nog niets uitgesproken! Maar wachtte hij daarop? Zei hij dáárom niets? .... Zou ze het zeggen? Bekennen? Maar waarom? Om wát te keeren? Zijn boosheid? Zijn wraak? Tegen wie? Tegen haar? Tegen Cyriel? Maar omdat hij haar zakdoek ergens buiten had gevonden, dat bewees immers niets? Iedereen kon toch zijn zakdoek verliezen! Het kon toch even goed, dat hij niets vermoedde, niets wist? Het kon zijn, dat hij de een of andere zorg had! Of dat zijn maag niet in orde was!
Als ze bekende, was alles uit met Cyriel! En áls hij niets vermoedde, dan verraadde ze Cyriel!’
Ze kromp in elkaar. Nee, dat niet! Niet Cyriel missen. Dat kon ze niet. Nu nog niet. Ze had niets anders. Alleen.... ze zou voorzichtiger zijn! Een tijd lang hem niet ontmoeten! Ze zou....
Maar ondanks alles bleef het donkere besef: ‘Hij wéét het. O, hij weet álles!’
Voor haar deur wendde zij zich tot hem.
‘Goede nacht, John.’
Ze hief haar oogen weifelend naar de zijne. Een moment keek hij haar onverschillig aan, koel.
‘Goede nacht.’
Hij opende de deur voor haar. Ze glimlachte naar hem.
‘Als ze hem nú won,’ flitste het ineens door haar heen. ‘Nú lief voor hem was! Hij vermoedde immers alleen maar! Dat vermoeden kon ze smoren, stillen, in haar armen, met haar kussen! Hij had haar niet eens beschúldigd!’
‘Kom je niet binnen?’ Ze vroeg het zacht, maar meteen vloeide een gloeiend rood over haar gezicht en ze voelde, dat ze dit toch niet doen kon, dat ze zóó gemeen niet kon zijn! .... Ze trachtte den glimlach op haar mond te houden, op haar zenuwachtige lippen. Hij keek haar één seconde verbaasd aan. Toen lachte hij een korten grimmigen lach.
| |
| |
‘Slaap wél,’ zei hij alleen en liet haar staan. Ze zag hem binnen gaan in de zitkamer. Hoorde de deur achter hem dichtvallen. Ze stond op den drempel van haar kamer met de handen gevouwen voor haar borst. Luisterend. Waarnáár luisterde ze? Ze wist het niet. Maar haar heele lichaam luisterde, iedere zenuw tot brekens toe gespannen, het bloed bonzend in haar ooren.
Er was geen geluid. Geen ànder geluid dan de klok. In de stilte viel het regelmatig tikken, als droppels. Zware droppels. Eindeloos vielen zij.... Iedere droppel een deel van de eeuwigheid....
‘Zou ze tóch,’ weifelde ze weer, ‘naar hem toe gaan. Opbiechten? Vergiffenis vragen? .... En dan? ....
Langzaam ging zij haar kamer binnen. Deed de deur dicht. Draaide den sleutel in het slot. Dat deed ze anders nooit. Maar ze was bang. Báng! En huiverend kleedde ze zich uit.
Buiten, in den nacht riep een uil zijn triestig: Mouw.... poe! Mouw.... poe.... poe....
| |
IV
Drie dagen later, zei de Colonel tegen Muriel:
‘Ik moet de weg op langs Stanhope, ga je mee?’
Ze weifelde even, durfde toch niet te weigeren.
‘Neem wat verbandgaas mee en de flesch met cognac.’
‘Verband? .... En.... enne....’
‘Cognác!’ snauwde de Colonel.
‘Maar waarom? Is er een ongeluk gebeurd?’
‘Waarschijnlijk.’
‘Wie? .... E.... wàt?’
De Colonel antwoordde niet, maar deed de garage open.
‘Maak alsjeblieft een beetje voort,’ zei hij ongeduldig.
Ze gehoorzaamde. Twee minuten later reden ze over den grintweg naar Stanhope. Cyriel had gelijk gehad met de regen. Dien nacht was de eerste bui gevallen. De roodbruine stoffige bodem was ineens veranderd in een kleffe modder. Op den weg lagen breede plassen. En aan den hemel dreven logge, luie wolkengevaarten, die zich verzamelden en zich samen voegden.
Even voorbij Girgarre stond Stan Mollar. Hij stond geleund tegen een gumtree, vlak aan den wegkant. Toen hij de auto zag, wenkte hij, dat men zou stoppen.
Maar de Colonel reed door.
‘Stop je niet?’ vroeg Muriel.
‘Nee.’
‘Waarom niet?! Het kan toch zijn, dat hij een belangrijke reden had.’
De Colonel antwoordde niet. Zijn oogen staarden recht voor zich uit. Zijn
| |
| |
handen klemden als klauwen om het stuurwiel. Onder zijn oogen waren dikke gezwollen builen.
Muriel zweeg. Ze kon zich niet weren tegen deze steenharde onverschilligheid, die haast hardvochtigheid was. Tranen sprongen in haar oogen. Ze veegde ze stil weg.
‘Hoe lang moest ze dit nog verdragen,’ dacht ze. ‘Ze maakte nog een eind aan zichzelf, als dit zoo door ging. Of ze biechtte alles op! Wat kon het háár schelen! Ja! Ik héb je bedrogen, zou ze zeggen. Wat dácht je? Dat ik geen liefde noodig heb, geen teederheid? Alle andere vrouwen wél, alleen ik niet? Wat dacht je? Dat ik als een plant ben, alleen lucht, licht en voedsel noodig heb om te leven? In mijn heele leven niets anders, dan jouw patiences, jouw whisky, jouw zieke lever, jouw bloedelooze laatste restje leven?’ ....
Maar dan kromp ze terug voor zijn drift, voor die plotselinge wreedheid, die ze in hem wist. Ze was bang voor hem! Láf was ze! .... Làf!! Als je niets doen kon, uitgeleverd was, zwakker was? Als je geen spieren had, geen kracht, geen handen, die sterk genoeg waren om te slaan, om terug te slaan? ...
Ineens week de Colonel voor iets uit. Een bruin ding, dat midden op den weg lag.
‘Wat was dat?’ schrok Muriel op uit haar gepeins.
‘Een zak lucerne.’
‘Op de weg?’
‘Ja.’
Wéér lag er een.... en wat verder nóg twee. Ze reden Stanhope voorbij. Hier hield de straatweg op. Er was alleen een gewoon breed, onverhard pad. Langs den kant stonden op ongelijke afstanden en in een ongelijke rij gumtrees. Het waren geen geplante boomen, maar boomen, die daar waren blijven staan, terwijl de rulle zandweg gemaakt werd.
In de weeke aarde waren diepe sporen. Ze slingerden zich zonderling over den weg, van rechts naar links, soms tot over de berm, waar een open plek was in de boomenrij, en dan weer terug. Diepe sporen van een zwaren wagen over dezen weg, waar nooit gereden werd. Een paar van de boomen waren beschadigd. En eindelijk was daar de wagen zélf. Een wagen hóóg bestapeld met zakken lucerne, half in de sloot gekanteld. Een van de wielen was blijven steken achter een boom. Het tuig hing gedeeltelijk in flarden. Het eene paard stond nog half ingespannen. Het andere graasde rustig. Het keek even op, toen het de auto hoorde, die zich reutelend door de modder worstelde, en hinnikte. Het paard voor den wagen werd schichtig, rukte een paar maal aan de strengen, sloeg zich de achterbeenen wond. Tien meter verder lag het lichaam van een man. Het was blijkbaar, doordat de wagen ineens tot stilstand was gekomen, toen het wiel aan den boom vastraakte, door den schok, boven van de zakken met een geweldigen smak op den grond neergeworpen. Het lag vlak naast een boom, voorover. Dáár was de grond
| |
| |
rood van een straal bloed, die er zijn weg gebaand had tusschen allerlei oneffenheden en modderklonten door. Verder was er in den heelen omtrek niets of niemand, geen farm, geen hut, geen herder.
‘Nâ!’ zei de Colonel en remde. Muriel was bleek geworden. Een ijzeren hand omgreep haar hart. En haar hoofd werd zoo licht.... zoo ijl.... Het was of er opeens geen grenzen meer waren.... Alles week.... Alles strekte zich....
‘Heb je de verbandtrommel?’
Ze slikte.
‘Ja,’ zei ze en moeilijk, zich tot het uiterste bedwingend, riep ze haar zinkend besef terug uit de steile diepten, waarin het dreigde onder te gaan.
‘Ik heb alles,’ zei ze. Hoe alles aan haar trilde! Haar handen, haar knieën, haar mond, haar oogleden....
De Colonel keerde het lichaam om, met het gezicht naar boven. Muriel boog er zich overheen.
‘Cyriel.’
Haar stem was niet meer dan een lichte zucht. Ze keek neer op zijn verminkte trekken, met modder besmeurd. De oogen en mond gezwollen, een diepe gapende wonde, die bij zijn oor begon, over zijn heele voorhoofd liep, tot halverweg de kruin. Modder en bloed kleefden in zijn haar. Ze wist niet of hij nog leefde. Ze wist niets in dit oogenblik. Ze zag dit gezicht, dat ze zoo liefhad, maar het was of ze niet wist, dat ze het zag. Toen, ineens, schokte een rilling door haar lichaam en ze keek op. Keek in de spiedende spionneoogen van den Colonel.
‘Het is Cyriel,’ zei ze. Ze stond voor den Colonel. De handen op haar borst. Ze stond met opgeheven hoofd en haar gezicht was een blank masker, met nietsverradende oogen en een dunne, fel roode mondstreep. Ze stond met haar blik in den zijnen. Tartend.... Een vrouw, die haar liefde loochent. Een vrouw, die haar geheim in haar hart bergt en daarover haar beide blanke handen legt.
Het ontstak een laaiende woede in hem. Een lust om haar te pijnigen. Te dwingen, dat ze zou bekennen. Zich zou blootgeven.
‘Ben je geschrokken?’ vroeg hij.
‘Nee!’ zei ze en ze loog verder:
‘Ik wist het toch, dat het Cyriel was.... de heele weg over.... toen ik die lucernezakken zag, wist ik het.’
‘Zóó?!!’ Hij keek argwanend op haar gezicht.
‘Ja.... Hij had ons toch gezegd, dat hij vandaag ging.... de lucerne van Stanhope verzenden. Het kon niemand anders zijn.’
Nog even stonden ze tegenover elkaar. Twee vijanden. Rauwe, atavistische vijandschap van den oermensch, die maar twee dingen weet: aanvallen of verdedigen.
| |
| |
‘Zoo moeilijk was dat niet te raden,’ zei ze toen met een minachtend ebaar. Ze keerde zich om en haalde uit de auto de cognac.
De Colonel hurkte bij Cyriel.
‘Schedelbreuk, geloof ik.’
Muriel nam den pols tusschen haar vingers.
‘Hij is nog niet dood,’ zei ze.
‘Maar hij gáát dood,’ zei de Colonel.
‘Als we hem in de auto leggen en heel voorzichtig terug rijden kan hij misschien nog gered worden.’
‘En als ik hem niet terug rijd?’
Ze keek hem aan.
‘Ik begrijp je niet,’ zei ze met groote strakke oogen.
‘Ik zei: als ik hem niet terugrijd?’
Ze fronste haar wenkbrauwen.
‘En je bedoelt daarmee, dat je hem hier, zoo maar wilt laten sterven, onder tenminste te probeeren hem te redden. Dat bedoel je er mee, is het niet? En jij bent gegaan, in plaats van een ander te laten gaan, alleen om te verhoeden, dat iemand anders hem zou helpen.’
‘En als dat zoo was?’
Ze ademde diep op.
‘Moordenaar,’ gooide ze hem toe.
Hij lachte:
‘Moordenaar van een lijk! Of van bijná een lijk!’
Ze deed de kurk van de flesch en wilde tusschen Cyriel's blauwe lippen wat cognac druppelen. Maar de Colonel sloeg haar de flesch uit de hand. Toen stapte hij met één stap op haar toe, pakte haar bij den schouder en, het zijn gezicht vlak in het hare, zei hij heesch:
‘Dus je dacht, dat ik gekomen was om hem te redden? Dat dacht je nog, hè? Zoo dom en slecht ben je! .... Maar je hebt je vergist! Hóór je! Ik ben gekomen om hem te zien sterven.... de dief! De dief die mij mijn vrouw heeft weggestolen! Voor al de nachten, die hij me heeft weggestolen, wil ik je nu schadeloos stellen! En voor al jouw leugens wil ik me nu schadeloos tellen! Daarom heb ik je meegenomen. Kijk!’.... en hij dwong haar hoofd over Cyriel's hoofd.... ‘Zie je.... hoe hij sterft! .... Zie je hoe mooi hij terft, de héld.... Kijk! Kijk goed! Dat je zijn gezicht onthouden zult voor láter, voor mórgen, als je hem betreuren zult! Kus hem! Dáár.... kus hem... zoo, op zijn mond.... zóó, dat ik het ook zie.... ook eenmaal zien kan hoe je hem kust.’ Hij drukte haar gezicht op Cyriel's gezicht. Hij lachte schor.
‘De laatste kus....’ schreeuwde hij. ‘Hóór je het.... de laatste van alle gestolen kussen, die je hem geeft.... geven moogt, met mijn goedvinding.... Denk er aan.... mórgen, als je over hem schreien zult....’
| |
| |
Achter Cyriel's gezwollen oogleden trilde het even. Een beving trok langs zijn mondhoeken. Nog even, heel zwak, een beweging door zijn heele lichaam. De mond opende zich. De oogleden tipten op. Daaronder lagen de verstarde oogen.
‘Dood,’ zei de Colonel, zich oprichtend. Hij liet Muriel los. Een seconde stond ze bezinningsloos. Toen viel ze op hem aan. Sloeg hem met haar vuisten in zijn gezicht, rukte aan zijn kleeren. Haar kleine kracht werd onzinnig in haar groote woede. Hij lachte haar uit. Nam haar beide polsen in zijn handen. Als ijzeren schroeven sloten zich zijn duimen.
‘Móórdenaar!’ kreet ze. ‘Moordenaar! Ik zal het vertellen.... aan iedereen zeggen....’
‘Zég het,’ zei hij rustig.... ‘Wie getuigt het?’
Een machtelooze drift kookte in haar, maakte haar blind, gevoelloos, zonder angst, zonder voorzichtigheid. Even zweeg ze, en toen, hem vol aanziend, zei ze dát, wat tusschen hen, tien huwelijksjaren, ongezegd was gebleven:
‘Half bloed,’ zei ze. ‘Half cast!’....
Hij werd lijkbleek. Liet haar handen los.
‘Stap in,’ zei hij kort bevelend. Ze deed het. Een lamgeslagen gevoel kwam over haar. Een zee van ellende. Haar hoofd was zoo leeg van gedachten, als ze nooit geweten had, dat mogelijk kon zijn.
Ze reden terug, den langen rechten weg, voorbij Stanhope, naar Girgarre. Om hen heen was het oude landschap.... maar gedrenkt en herboren, in dezen eersten winterdag. De boomen stonden frisscher, er was een lichtgroene weerschijn over het gras. De schapen graasden; wijd verspreide kudden over het verre land. Een koele wind woei uit het Zuiden en de hemel was mild, was vochtig en regenbelovend. En de wolken dreven bedachtzaam, als neerziend op de groote schaduwplekken, die onder hen over de vlakte schoven.
Muriel zag niets van dat alles. Stom zat ze naast den Colonel; stom, hoorde ze hem in het dorp uitleg geven van het ongeluk: de wagen was te hoog beladen geweest, de zakken waren gaan glijden, daarvan waren de paarden waarschijnlijk geschrokken en op hol geslagen en Cyriel, dezen dubbelen toestand niet meester, had ze niet meer tot staan kunnen brengen. Ze hoorde hem orders geven om den doode te halen en naar Kyabram te brengen, waar een ziekenhuisje was.
Uit den kring farmers, die zwijgend den Colonel aanhoorden, stapte Stan Mollar naar voren. Hij bleef verlegen staan, vlak naast het portier.
‘Wat móet je?’ snauwde de Colonel, barsch.
Stan draaide en draaide zijn hoed in zijn handen. Muriel keek op. Ze zag Stan met zijn mouw over zijn gezicht vegen. Ze kende zijn liefde voor Cyriel. Typisch, die stugge jongen! Nou stond hij te huilen.
‘Is..... is..... Ik bedoel, ik meen..... Ik vraag excuus, maar is
| |
| |
het zéker, dat..... datte..... hij..... dood is? Werkelijk dood?’.....
‘Natuurlijk is hij dood, sufferd! Sta ik hier soms te kletsen! We hebben nog getracht hem te redden, maar ik zèlf zag hem sterven! Ik en mijn vrouw!’
Toen, was Muriel in mekaar gekrompen. Ze had haar hand plotseling uitgestoken als verweer tegen een onverwachten klap. Of als protest.
Stan zag haar ineens aan en over zijn bedroefd gezicht ging één seconde een gedachte. Waaraan dacht hij zoo ineens? Hij hief zijn harde, achterdochtige boerenoogen scherp op den Colonel en zijn mond viel open, maar sloot zich weer: een vraag, die hij toch niet uitsprak.
‘Ruk in,’ zei de Colonel ongeduldig. Op zijn voorhoofd parelden opeens zweetdroppels. Stan ging langzaam en onwillig. Hij keek nog éénmaal achterom. Een blik van haat naar den Colonel. Zóó'n haat als Muriel nog nooit te voren had gezien. En toen een blik naar háár oogen. Ze keek hem terug in zijn vragende oogen. En toen knikte zij. En zóó verraadde zij den Colonel.
Thuis, ging Muriel direct naar haar kamer, sloot de deur af en gooide zich gekleed op bed neer. Uren lag ze zoo, met haar gezicht in de kussens. Ze huilde niet. Ze lag alleen maar zoo. Ze dacht ook aan niets.
Dien avond was het volle maan. De Zuidenwind was heviger opgestoken en bracht een felle kou mee van de Zuidpool. Door den helderen maanhemel stormden de wolkendrommen. Wilde zwarte wolken aan den blanken hemel. Zij joegen en raasden achter elkaar aan. Soms werden zij tot een gordijn, een paar minuten maar. Dan scheurden ze weer van elkaar, in ongelijke flarden, die onheimlijk snel voorbij de maan zeilden. Ook over het land joegen zij hun onrustige schaduwen. De boomen rilden en huiverden. Hun lange bastslierten waaiden uit in den wind als heksenharen. En érgens lachte een cookaburra zijn schellen schater: een waterval van hoon en dreiging. En de nacht kwam.... niet als anders: vroom en liefdevol en met zachte schreden. Deze nacht was vol van boosheid en van een rusteloozen onvrede! ....
De Colonel stond bij zijn lucerneveld. Waar hij geloopen had, stonden zijn voetafdrukken diep en duidelijk. Hij stond met de handen in de zakken. Zijn hoofd was gebogen. Zijn witte haren fladderden in den wind. Hij stond en keek neer op de platgetreden plek in zijn lucerne.
Hij was te laat met oogsten. Weer te laat, als gewoonlijk. Maar daaraan dacht hij niet. Hij zag een reeks andere beelden voor zijn oogen: Muriel's plotselinge zonnigheid.... tot voor drie dagen.... een steelsche blik van Lanpard, de twee cocktailglaasjes.... áltijd, als hij was gaan schaken bij Mc. Gilley, de sigarettenasch.... Muriel rookte niet....
‘Ezel!’ mompelde hij en zijn hand uit zijn zak trekkend, sloeg hij zich met de vuist op het voorhoofd: ‘Ezel!’ .... Hij wankelde....
| |
| |
En toen gebeurde er iets vreemds. Als iemand het gezien had, dan had die er zich zeker over verwonderd. Maar niemand zag het. Om dezen tijd sliepen de farmers.
De Colonel viel voorover in de lucerne. Zonder zucht. Zonder klacht. Hij viel en bleef liggen. Tusschen zijn schouderbladen was een diepe steekwond, maar het mes was er uitgetrokken.
Hij lag daar den heelen verderen nacht. De nacht ging voorbij. De dag kwam. Door de grauwe morgennevels brak een straal rood licht en scheen dwars over het voetpad langs het veld. Hij scheen over tweeërlei voetsporen. Achter de lange, smalle van den Colonel, de afdruk van een plompen, vierkanten, misvormden voet. Stan Mollar's voet.
Toen sloten zich de wolken over het zonlicht en in stralen begon de regen te vallen.
Het regende.... Het regende....
Het werd geen dag....
Heel de vlakte, die in den zomer één warme straling was, werd een kleffe modderpoel met groote plassen als vijvertjes. Over de huiverende boomen suisden de regenvlagen. Als logge, trieste beesten stonden de koeien te kleumen met mismoedige, néérhangende koppen....
De deur van Cyriel's huis klepperde heen en weer bij elken windruk. Het touwtje was gebroken. Rusteloos mauwde Mizi er rond. Ze had honger. Eindelijk sprong ze op tafel en dáár, schuldbewust en onrustig in elkaar gedoken, met haar kop in de blikken kan lekte ze haastig het laatste restje melk.
Het regende.... regende.... regende....
Het regende op den Colonel....
Het regende op het pad....
En in de breiïge modder vergingen alle voetsporen....
|
|