| |
| |
| |
Sara Vierhout
door Josine Reuling
VII
(Slot)
‘WAT is een ideaal, Anna?’
‘Een ideaal? Wat dat is? Ach, een woord! Iedereen heeft zoo zijn idealen. De armste slokker kan zich een ideaal veroorloven. Het kost niet veel.’
‘Je weet heel goed, dat ik er zóó niets van begrijp. Je moet mij precies uitleggen, wat een ideaal is.’
‘Kind, je bent hardnekkig. Ik ben veel te dom om zooiets uit te leggen. Kan ik niet iets voor UEdele zingen?’
‘Neen, niet zingen. Je zingt genoeg. Ik wacht!’
Anna ligt op den divan. Nora zit bij haar aan het voeteneind. Anna's voeten liggen in haar schoot. Zij houdt de voeten vast. IJskoude voeten zijn het.
‘Voel je, hoe koud mijn voeten zijn? Om nog eens warme voeten te hebben, is lang een ideaal van mij geweest. Dáár heb je nu een voorbeeld.’
Flappert kijkt haar Moeder aan en lacht.
‘Dus een ideaal is iets, dat nooit gebeurt.’
‘Juist! Je spreekt van onbereikbare idealen.’
‘Maar als ik nu je voeten lang vasthoud - ik heb gloeiende handen, voel je wel - en flink wrijf, worden zij beslist een beetje warm. Dan zijn je voeten een bereikt ideaal.’
‘Neen, want zoodra je ze loslaat, zijn ze weer ijskoud. Een ideaal is iets - ach - een groene twijg.’
‘Zijn er nog andere idealen dan warme voeten? Ik bedoel: heb jij ze? Zou ik een ideaal hebben?’
‘O, kind, laat mij met rust. Je weet, dat ik zulke gesprekken vreeselijk vind. Ben ik een vraagbaak? Honderd antwoorden voor een dubbeltje.’
Nora lacht om het woord vraagbaak en zucht heimelijk. Wat is dat, een vraagbaak? Maar zij vraagt niets en kijkt naar haar Moeder, terwijl zij de koude voeten omvat met haar gloeiende handen, krachtig wrijft en opnieuw omvat, telkens één voet met beide handen. Onder haar gloeiend-warmen greep wordt één stukje voet warm en haar handen worden kilkoud ervan. Toch geeft het niet veel. Als je den eenen voet gewarmd hebt, is de andere weer koud geworden. Anna heeft wèl gelijk. Nora wrijft. Het is bijna een ernstig spelletje. Zij kijkt naar Anna, die met wijdopen oogen ligt te staren naar het plafond.
| |
| |
Nora is werkelijk een hardnekkig kind. Vóór zij het zelf weet, heeft zij alwéér gevraagd. Zachtjes, voorzichtig en aarzelend klinkt het: ‘Denk je ergens aan, Anna?’
‘Wat zegt U, Eleonora? Ik geloof wel, dat ik ergens aan denk.’
‘Ik bedoel, of je aan iets ergs denkt, aan iets naars?’
Nora streelt met haar groote kinderhand zacht over beide voeten. Er zit iets schuws, iets onbeholpens in dat streelen.
‘Ik dacht zooeven, dat de maan geen groene kaas is, mijn Polkje.’
Nora kan er niet om lachen. Het lijkt, of de zotte zin der woorden niet tot haar doordringt. Anna zegt iets, dat Nora niet verstaan kan en zij denkt plotseling aan Saar. Zóó zal Saar het voelen, als zij zich inspant om te verstaan met de hand als schelp achter haar oor, en enkel losse woorden opvangt, waarvan zij den zin niet begrijpt. Nora sjort het kussen, waartegen zij leunt, achter zich vandaan en legt het op Anna's voeten. Het kussen is warm. Zij heeft er tegenaan gezeten. Zij zit nu voorovergebogen, aan weerszijden steunend op haar vlakke handen, met krommen rug en opgetrokken schouders.
Papagena springt op den diwan en gaat behoedzaam zitten op het kussen, haar achterdeel naar Nora toe.
‘Nu worden je voeten warm, let eens op, Anna!’
Papagena knijpt haar oogen dicht en spint lui met steeds grooter tusschenpoozen, tot zij slaapt.
‘Als je lief bent en luistert en niet steeds vraagt en ook niet roept “dat begrijp ik niet”, zal ik je vertellen, waaraan ik denk, want ik geloof, dat je erop zit te wachten,’ zegt Anna.
Nora geeft geen antwoord. Het is of Anna's stem uit hooge verten tot haar doordringt. Zij voelt vreugde in zich opkomen. Het is niet als bij Saar. Het is niet de groene maan, die een kaas is. Zij zal alles verstaan en begrijpen, wat Anna nu gaat vertellen en zij zal niets vragen. Papagena spint even. Nora bewoog zeker of Anna verschoof haar voet, zoodat Papagena een ondeelbaar oogenblik wakker is geworden. Nu slaapt zij weer. Het praten stoort haar niet.
‘Je Vader heeft mij geschreven, dat hij niet terugkomt. Ik geef den man groot gelijk. Hij kan andere engagementen krijgen dan hier aan dit kleine prutstheater. Ik heb geen kans meer. Een sopraan met hoestbuien, een zangeres met één long. Wel origineel, maar onpraktisch. Enfin, één long en achtien paar schatten van schoenen, dat kan ook niet iedereen zeggen. Luister nu goed, Lievertje: het is alles niet zoo heel erg, wat ik zeg. Je moet de dingen nooit zoo erg vinden in je leven. Tenminste als het om jezelf gaat. Dat maakt sentimenteel en sentimenteele gasten zijn erger dan doktoren en tuinboonen samen. - Herinner jij je je Vader nog? Hij hield veel van je en verwende je vroeger verschrikkelijk. Nu vraagt hij niet meer naar je. Ach, dat gaat zoo.
| |
| |
Het is al zoo lang geleden. Mannen zijn eigenaardig op dat punt. Vrouwen zijn ook niet beter, die hebben alleen den naam. Geloof er maar nooit wat van, als ze je vertellen van Moederliefde. Die bestaat enkel bij de dieren. Ja, je Vader was wat dol op je. Misschien zie je hem later nog eens terug. Ik ben als Moeder nooit veel waard geweest voor jullie. En nóg niet. Neen, kijk mij maar niet zoo ontdaan aan, Muizebekkie, Buizemekkie, het is beter, dat ik het je zeg vóórdat je het zelf ontdekt.’
Nora beweegt zóó onrustig, dat Papagena in haar slaap gestoord, beleedigd overeind komt, zich uitstrekt met een hoepelronden rug, gaapt en wégspringt.
‘Hè, mijn voeten zijn wérkelijk een beetje warm geworden.’
‘Gelukkig,’ zegt Nora zacht. Zij staart Anna met groote oogen aan en haar blik heeft weer het wantrouwende, haar gezicht is oud en stug. Diepe blauwe kringen teekenen zich af onder haar oogen.
‘Ik geloof werkelijk, mijn liefste dochter, dat ik niet lang meer leef, want ik begin mij soms verwijten te maken en kan geen troost meer vinden in mijn werk. Mijn dierbare schminkdoos kon mij altijd zoo troosten of de gedachten aan mijn schoenen of aan mijn modelhoed of zelfs aan Saar den laatsten tijd, aan mijn degelijke doove dochter Sarah. Wat heb ik díe beroerd behandeld, Nora! Je Vader, jouw Vader, kon haar niet uitstaan. Toen hij haar leerde kennen, was zij vijf jaar en hij noemde haar bal gehakt, omdat zij zoo'n dik rond gezicht had en heelemaal een beetje dik en papperig was. En lastig, dat moet gezegd worden, lastig was zij als geen tweede! Een eindeloos ondeugend kind. Je Vader.... zij schopte hem, als zij hem zag en riep: vreemde man, Saartje wil geen billekoek van vreemde man. - Zij was toen vijf jaar. Dat weet zij niet meer nu. Zij is toen bij die Boerenfamilie gekomen. Dáár heeft zij het goed gehad. Ofschoon, goed? Ach!’
Nora staat bruusk op, legt het kussen weer op Anna's voeten, loopt naar de kachel, warmt met uitgespreide vingers haar handen. Zij zwijgen. Nora staat met haar rug naar Anna toe.
‘Sloeg hij - sloeg mijn Vader Saar?’
Als uit een holle diepte, heel dichtbij, klinkt nu Anna's stem. ‘Ach, slaan! Hij was driftig, vooral vroeger, toen hij nog jong was. En vergeet niet - hij kon haar niet uitstaan.’
Anna richt zich op, met dezelfde bruuske beweging, waarmee Nora zooeven is opgestaan. Nora wendt langzaam, onwillig haar hoofd om en ziet Anna op den divan zitten. Plotseling wil Nora precies weten, hoe Anna er uit ziet. Het is, of zij haar nog nooit gezien heeft. Zij draait zich geheel om en staart Anna aan. Een groote, slanke vrouw zit daar, met een oud, grauw gezicht, met diepliggende vochtigglanzende oogen. De mond is een lange bleekroode streep. Het haar is mooi, dik en kastanjebruin. De neus is groot en ziek. Nora knipt met haar oogen. Wat voor onzin denkt zij, wat voor malle
| |
| |
praat gaat er door haar hoofd. Maar kijk dan! Kijk dan goed! De neus zegt: ik ben ziek, het heele gezicht is ziek, alles is ziek aan Anna, alles. Enkel maar ziek. Al het andere is schmink en spot en verdriet, maar ik, neus, ik ben eerlijk, ik wind er geen doekjes om, ik vertel het je, dat Anna ziek is....
‘Wat staar je mij aan, Flappie? Bewonder je mijn oude trekken?’
‘Misschien komt hij dáárom niet, omdat Saar nu bij ons is!’
‘Ooooh neen.’ Anna schudt lachend haar hoofd met een je-weet-er-heelemaal-niets-van-beweging en zegt vertrouwelijk, als een kind, dat gewichtig tot een ander kind spreekt, argumenteerend met haar wijsvinger: ‘Hij wéét het niet, dat Saar hier is!’
‘Wéét hij het niet?’
Nu spreekt Anna als een kind tot een volwassene, met onschuldige stemintonatie: ‘Neen, hoe zou hij het weten? Ik heb het hem niet geschreven. Kijk, nu moet je luisteren, Nora, je moet mij begrijpen; wát gaat het hem aan? Saar is van mij en niet van hem. Tegen den tijd, dat hij kwam, zou het vroeg genoeg zijn geweest om het hem te vertellen. En nu? Je ziet, hij komt niet meer terug. Ik dacht het wel! Wat doet het er allemaal toe. Ben ík even blij, dat ik Saar heb laten komen. Laat ik ook eens één goed ding gedaan hebben in mijn leven tegenover haar.’
Nu is er weer spot, sterker dan het zieke. Nu is de neus weer gewoon. Nora is er bijna blij om. Juist op dien neus van haar kan Anna zoo schimpen. Zoo'n groote, doodgewone neus, zoo iets van alledaagsch van neus bestond er geen tweede. En wat hád je niet soorten van neuzen! Duizendmaal liever had zij een puntneus gehad, of een wipneus, of een haakneus, een Jodenneus, een Griekschen neus met een Romeinsch randje....
‘Waarom lach je, is 't je zoo vroolijk om 't harte? Het zonnetje van binnen, hoor!’
Nora's gezicht verstrakt. Zij mompelt onverschillig, dat zij aan iets dacht. Iets van school.
Anna neemt een glas port, zegt zij. Zij is door en door koud. Aangezien de oudste dochter Sarah afwezig is, kan er geen thee gezet worden in den huize Crielaart.
Nora geeft geen antwoord. Zij neemt het kleine dofkoperen keteltje en gaat ermee naar de keuken om theewater op te zetten.
‘Je begrijpt, dat blijft onder ons, kind.’
‘Wat?’
‘O, groote goedheid, ga maar je keteltje vullen en schenk mij dan een glas port in en kom hier “gezellig” zitten bij de kachel. Je hebt toch zooiets gezelligs, jij.’
Nora haalt haar schouders op, zet een onverschillig-schoolkindgezicht en gaat naar de keuken.
| |
| |
Even later zitten zij beiden voor de kachel, houden hun voeten er tegenaan en Nora zegt, dat het slecht is voor de zolen.
‘O ja?’ vraagt Anna en drinkt met kleine, genietende teugjes haar port.
‘Ja, dat zal wel. Zijn er geen zoutjes meer?’
Nora brengt de zoutjes. Anna zet het trommeltje open op haar schoot.
‘Tast toe, Vrouwtje. Als het op is, worden wij zuinig.’
‘Waarom kon - mijn Vader Saar niet uitstaan? Was zij een naar kind? Ik bedoel, behalve lastig ook een akelig kind? Dat kan toch niet.’
‘Sáár?’ Anna zet haastig haar glas neer en nog eens, geamuzeerd verontwaardigd: ‘Sáár een náár kind? Een dot was zij! Dik en rond als een kleine mol met zúlke groote blauwe kijkers. Die heeft zij trouwens nog.’
Nora knikt. Ja, groote blauwe oogen heeft Saar, echt hemelsblauw. En zij kan er zoo goed mee rollen en draaien en scheel kijken kan zij, dat het je gewoonweg pijn doet om er naar te kijken.
‘Ach, weet je, het was eenvoudig jalouzie van hem. Echt onredelijk. En ik was toen ook niet wijzer. Maar lastig wás Saar, dat staat vast. God bewaar mij, het spektakel, dat zij maakte, als hij haar eens sloeg. Zij schopte hem en riep.... maar dat heb ik je al verteld, geloof ik.’
Nora knikt weer in strakke onverschilligheid. Zij eet het eene zoutje na het andere.
‘Nu is Saar niet meer lastig.’
‘Neen, nu niet meer. Die schat van een Saar.’
‘Dat komt door het Gesticht, zegt zij.’
‘Zoo, zegt zij dat. Het zal wel. Praat mij niet over dat Gesticht!’
Nora kijkt Anna voortdurend aan. Zij ziet weer het ingevallen gezicht, de gore huid der wangen met de groote open poriën, elke porie een zwart puntje, sommigen zoo groot als speldekoppen, de bleekroode smalle lippen van den breeden mond. De lippen zijn eigenlijk zoo verdrietig en toch zoo spottend op elkaar geklemd, net of zij elk oogenblik zullen huilen, of gekke, plagende, spottende dingen zullen zeggen. Of nooit huilen? Lippen kunnen immers niet huilen. Oogen kunnen huilen. Anna heeft ze nu gesloten, de groote, bleeke oogleden sluiten het leven uit het gezicht en daar heb je het weer, nog véél duidelijker dan zooeven: de neus, de groote rechte neus met de even gebogen vleugels. De neus zegt: wij zijn ziek, alles is ziek, enkel ík zeg het. De neus is heelemaal niet gewoon dus, zooals Anna altijd zegt. De neus is eerlijk, zij komt er rond voor uit, zij bedriegt niet, zooals de spottende mond en de vochtigglanzende oogen. Anna weet niets van haar eigen neus. Zij miskent haar.
Nora gaat op den grond zitten op het vloerkleedje voor den kachel. Voorzichtig neemt zij het trommeltje van Anna's schoot en zet het op den grond. Zij slaat haar armen om Anna's knie en lachend, werkelijk vroolijk lachend, zegt zij:
| |
| |
‘Saar vindt het niets erg, hoor, dat zij in het Gesticht is geweest. Zij zegt altijd, dat zij er veel geleerd heeft.’
‘O ja, zegt zij dat? Ik maak mij dikwijls verwijten, vooral de laatste tijd. Praten jullie er wel over samen? Wat zegt Saar nog meer?’
‘Zoo heel veel spreken wij er niet over. Zij vertelt mij elken Zaterdagavond een verhaal. Meestal is het om je gek te lachen, over de Harken en over Dirk en over wat de meisjes uithaalden. Je moet begrijpen, Anna, zij waren daar onder elkaar, net als wij op school, zie je. Onder elkaar heb je altijd vreeselijk veel pret.’
‘Precies! En dan vergeet je je misère.’
Anna zegt het met iets van triomf en angst in haar stem en kijkt Nora met haar vochtigglanzende oogen ernstig aan. Zij heeft vlekkig-roode koonen van de port en van moeheid.
‘Zoo gaat het mij ook. Als ik maar weer in de kleedkamer zit, mijn schminkdoos ruik en hun verhalen aanhoor - het zijn mij tusschen haakjes kletskousen, kind, en een soort, je hebt er geen flauwe notie van, de meesten zijn te stom om voor den duvel te dansen, tenminste de vrouwen, en met open oogen en ooren gaan zij hun ongeluk tegemoet - maar dat doet er allemaal niet toe, het is je wereld, je hoort bij elkaar, je houdt tóch van elkaar. Raar maar waar! Al kunnen ze je nog zoo treiteren, de loeders, je bent onder elkaar, het is je vak, je leven, je wérk, tenminste voor mij en als ik het opgeven moet, ik wil en kan er niet aan denken....’
Anna moet op adem komen. Zooveel spreken achterelkaar vermoeit haar. Als zij spreekt, let zij niet op haar adem. Spreken is nog lang geen zingen.
‘Maar Anna! Dan ben je - dan zijn - áls je ooit je werk op zou geven dan zijn wij er toch! Wil je dan niet bij ons zijn? Saar is heusch liever hier dan in het Gesticht. En ik ook, hoeveel pret je ook hebt, ik ben toch liever thuis dan op school, vooral nu Saar er is, en laat staan als jij eens thuis was. Ik bedoel écht thuis, zooals andere Moeders.’
Anna geeft geen antwoord.
‘Je hoeft je nergens om te bekommeren. Saar zegt, dat zij met naaien genoeg voor ons drieën kan verdienen en ik breng dan het goed weg, dat klaar is en jij moet de stoffen uitkiezen, want jij hebt smaak, en dan nemen wij de stoffen in huis en wij maken avondtoiletten en bal-masqué-kostuums, zegt Saar.’
Hoe komt het, dat Nora opeens spreekt over het luchtkasteel, dat Saar en zij samen bouwen, al zoo lang, met zooveel pleizier en met evenveel teleurstelling, want het einde van het liedje is tóch altijd, dat Nora zegt: ‘Heusch, wij hoeven er niet over te beginnen, want Anna doet het tóch niet. Zij wil niet van de opera af.’
‘Tot zij niet meer kan!’ zegt Saar dan en lijkt op een baby, die dadelijk
| |
| |
zal beginnen te huilen, met haar gezonde, ronde wangen en haar groote, hemelsblauwe oogen.
Nu is Nora er tóch over begonnen en praat en praat en toont Anna het luchtkasteel, mooier en grooter en luchtiger dan ooit tevoren.
‘....En over een paar jaar ben ik groot en ga zelf verdienen en jij kunt 's avonds naar de Opera gaan, zooveel je wilt, en als het regent, neem je een rijtuig, Saar en ik verdienen samen dan zóó veel, dat je gerust een rijtuig nemen kunt. Hm? Anna?’
Anna wendt haar hoofd af, een radeloos afwenden. Zij legt haar kleine, fijne magere en klamme hand op Nora's gevouwen vingers en fluistert: ‘Groote God, ik schaam mij.’ Er stroomen tranen over haar wangen en Nora schrikt hevig, want als Anna eenmaal huilt den laatsten tijd, kan zij uren, soms dagen lang niet ophouden en krijgt er koorts van en dat is al héél slecht voor haar. Nora komt daarom, op haar knieën naast haar Moeder, streelt de fijne, altijd klamme kleine handen en zegt, dat het immers maar een plannetje is, een idee, zoo maar iets, waar je wel eens over praat, dat Saar altijd gezegd heeft, dat zij het nooit aan Anna moeten vertellen. Het is een toeval, dat zij, Nora, er nu over spreekt, Saar zal er niets van begrijpen en heel boos zijn, als zij ziet, dat.... boos zijn op haar, Nora, natuurlijk. Saar is er juist zoo trotsch op, dat Anna zingt, werkelijk bespottelijk trotsch.
Anna drukt haar nat en gloeiend gezicht even tegen Nora's wang. ‘Ja, goed hoor, ik huil al niet meer! Zal ik mij nu wat gaan oplappen en heerlijk poederen om de sporen der zilten tranen weg te wisschen.’
‘Ja, doe dat,’ knikt Nora, ernstig en met een diepen zucht van verlichting.
‘Jij hebt geen verf en poeder noodig, jij bent zoo blank.’ Anna kust Nora's gezicht en wrijft met den rug van haar hand over haar wang. De rug der hand is niet klam.
Nora staat haastig op. Zij is verlegen. Anna zegt nooit zooiets, op zoo'n toon, zonder spot, zonder plaagzucht. Zij houdt heel veel van Anna. Saar houdt ook vreeselijk veel van haar. Zij moeten er maar nooit meer over praten, over het van de opera af gaan. Zij zal het aan Saar vertellen, dat zij erover gesproken heeft met Anna, maar niets heeft gezegd, van de bloedspuwing, die Anna toch krijgen kan. Zij heeft er al zooveel gehad, nauwelijks een maand vóór Saar's komst en dat zij dan wel eens niet opnieuw geëngageerd zou kunnen worden en wel thuiskomen móet en het dan toch goed is, als Saar met naaien het brood kan verdienen.... Ja, zij zal alles met Saar nog eens grondig bepraten. Saar wil toch altijd zoo graag weten, waar zij het over gehad hebben, Anna en zij, want Saar is nieuwsgierig als een ekster.
Wat gek eigenlijk, dat haar Vader nu nooit meer terug komt. Andere kinderen hebben dat niet. Je hoort wel eens van kinderen, die heelemáál geen Vader hebben, onechte kinderen noem je die. Niemand speelt met zulke kinderen en het eerste, dat je fluisterend verteld wordt door de anderen
| |
| |
is: zie je die, dat is een onecht kind, daar moet je niet mee gaan. In Aken op school was ook een meisje, dat een onecht kind was. Zij was altijd alleen en heette Rosa. Maar haar groote vrind Fred, die veertien is, zegt dat het heel slecht is om zoo te doen tegen zulke kinderen, want zij kunnen het niet helpen. Bij hem op de jongensschool is ook een jongen, die een onecht kind is en op de speelplaats, toen alle leerlingen er waren en de leeraren zelf er heen en weer wandelden, is Fred naar dien jongen toegegaan en heeft zijn arm om zijn schouder gelegd.
Háár Vader woont heel ver weg en als zij groot is, gaat zij naar hem toe. Zij gaat dan door de kleine deur, door den tooneelingang en als de portier - verbaasd en boos, met een gezicht van U hoort hier niet - wat wilt U hier, wil vragen, zegt zij kalm: roept U even Mijnheer Crielaart, zeg dat zijn dochter er is! Wat zal de portier oogen opzetten. Ga nu maar gauw, dikzak, en bekom van je verbazing. Of je mij al aanstaart, geeft niets.
Waarom haar Vader Saar niet kon uitstaan? Zij zal hem dadelijk vertellen, wat voor een schat Saar is en hoe zij er zélf heelemaal niet mee ingenomen was, toen Anna haar plotseling vertelde van haar groote zuster, die zou komen, zoodra zij achttien was en ontslagen werd uit het Gesticht.
Vroeger heeft haar Vader haar verschrikkelijk verwend, zegt Anna altijd. Dat is dan zeker geweest toen zij nog héél klein was, want zij herinnert zich er niets meer van. Ja, tòch - die ééne keer weet zij nog, toen zij met hem in Amsterdam in Artis was. Zij had een witte jurk aan en halve kousjes. De kousjes waren heelemaal in haar schoenen gezakt en haar Vader ging aanhoudend op zijn hurken zitten en trok de kousjes op. Hij lachte en was heel groot. Hij zei: als Nora moe is, mag zij op mijn schouders zitten. Of zij ooit op zijn schouder gezeten heeft, herinnert zij zich niet. Niets weet zij verder van haar Vader. Hij heeft haar nooit geschreven en als er een enkele keer een brief van hem kwam voor Anna, kon het Nora niet veel schelen, wat erin stond en Anna sprak er ook nooit over. Wel eigenaardig, want Anna vertelt haar toch alles. Het eenige, waar Anna haar aan herinnerde, is haar Vader's verjaardag. Onverschillig en spottend zegt Anna dan: laten wij elkaar feliciteeren, Jongedame, onze man en Vader is vandaag jarig. Of soms pas 's avonds laat, als zij thuiskwam van de voorstelling: vandaag was je Vader jarig, bleeke Bloemkool. Net of je over iemand spreekt, die dood is, als je zegt ‘was jarig’, vindt Nora.
Haar Vader is groot en slank en heel knap, dat weet Nora van Anna. Zij ziet zich van school gehaald door haar grooten, knappen Vader. Zij loopen naast elkaar met gelijke stappen, rustig en rechtop, als twee kameraden. Nu blijft hij weg. Niet om Saar, want hij weet niet eens, dat Saar hier bij hun is, maar om het goede engagement. Anna vindt, dat hij groot gelijk heeft. Anna zou zelf ook veel liever in een groote stad willen werken, maar zij heeft geen kans meer. Haar Vader blijft weg! Niet om Saar en niet om het
| |
| |
engagement, maar omdat hij niets meer om hun geeft, om Anna niet en om haar niet. Waarom moet Nora dit denken? Dat moet zij niet denken, dat komt vanzelf, dat weet zij opeens, door de zachte, hooge melodie, die Anna half zingt, half neuriet voor de piano.
Saar komt thuis. Zij loopt achterom. Nora hoort het tuinhek dichtslaan.
‘Jullie zijn ook mooien, het koperen keteltje staat droog te koken, kùrkdroog op een hooge vlam. De bodem zal wel dóór zijn.’
Saar staat in de deur, kijkt van den een naar den ander en lacht beiden uit. Anna en Nora kijken elkaar aan, schuldbewust, de een voor de piano, de andere van over haar boek.
‘Ik was bij Heimer op zijn atelier. Ik kwam hem toevallig tegen.’
Anna denkt, dat zij het ‘toevallig’ van niemand anders zou gelooven.
‘Ik heb zóó vreeselijk gelachen, maar hij was er niet bóós om. Hij liet mij zijn schilderijen zien, wel tien stuks, allemaal bloemen. Jongens (jongens zegt Saar, als zij erg in haar humeur is) werkelijk mooie kleuren, maar meer kleur dan bloemen. Eén vond ik bijzonder mooi, zoo diep blauw, groote platte bloemen. Ik vroeg: “Wat zijn dat?”
“Dat zijn Vergeetmijnietjes,” antwoordde hij. Stel je voor, een schilderij bijna zoo groot als jij, Nora en nog niet eens een lijst eromheen.’
Nora vindt het ook om te proesten. ‘Hoe zal hij dan wel Zonnebloemen schilderen?’ roept zij.
Saar hoort de opmerking niet. Anna glimlacht erom. ‘Het is koud buiten,’ zegt Saar, ‘het vriest, dat het kraakt.’
|
|