| |
| |
| |
Nogmaals Sinterklaas, de heilige bisschop van Myrha
door A.H. Luijdjens
MOCHTEN wij in Elsevier's Decembernummer van 1930 een en ander mededeelen over het leven van den heiligen Nicolaas van Bari en over de meest bekende legenden, die omtrent dezen heilige in omloop zijn, thans willen wij, na eerst nog eenige andere legenden te hebben vermeld, een indruk geven van de bijzondere vereering die den vromen bisschop gewerd in de middeleeuwen en van het voornaamste aan hem gewijde godshuis, de Sint-Nicolaaskerk te Bari.
Het is ons thans mogelijk, behalve de ‘Legende Aurea’ een bijna even oude rijmkroniek te citeeren, welke uitsluitend het leven van onzen heilige behelst. De tekst dezer kroniek is ons overgeleverd in een Parijsch handschrift uit de XIIIde eeuw; het op meerdere plaatsen zeer fraaie gedicht is met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid het werk van den normandischen troubadour Wace. De dichter noemt zich zelf, doch helaas is de naam niet duidelijk. Na een aardige inleiding, waarin hij uiteenzet dat het zijn plicht is, als ‘intellectueel’ zou men tegenwoordig zeggen, om zijn medemenschen te vertellen wat hij weet, in dit geval het leven van Sinterklaas, stelt hij zich zooals dit onder middeleeuwsche dichters gebruikelijk was, aan zijn lezers voor:
A ceux qui n'ont letres aprises,
Ne lor ententes n'i ont mises,
Doivent li clerc moustrer la loi;
Qui miex est, miex doit enseigner;
Et qui plus peut, plus doit aider.
Cascun doit moustrer son savoir
En Dieu servir le créator
Et as barons sains por s'amor.
Aan hen die geen letters hebben geleerd,
En er zich niet mee bezighielden
Moeten de ontwikkelden de wet uiteenzetten.
Die hooger staat, moet beter onderrichten
En wie meer kan, moet meer helpen
Ieder moet toonen wat hij weet
En zijn goedheid en macht doen blijken
In het dienen van God den Schepper
En in het schenken van liefde aan de heiligen
De omstandigheid dat de heiligen worden aangeduid met den titel ‘heilige baroenen’, is wel kenmerkend voor een gedicht dat ontstaan is in het feodale tijdperk.
Jou suis normans, s'ai à non Gnace
Dist m'est et prié que jou face
De saint Nicolas, en romans,
Qui fist miracles biaus et grans.
Ik ben Normandiër en heb Gnace (Wace?) tot naam,
Gezegd is mij en gevraagd, dat ik berichte
In een roman over Sint Nicolaas
Die mooie en groote wonderen deed.
| |
| |
Duidelijk wijst dan de dichter er op, dat zijn vers ten doel heeft aan de ongeletterden, die immers de in het latijn gestelde heiligenlevens, voor hem geschriften waarvan ieder woord op waarheid berust, niet konden lezen, het leven van den heilige te vertellen, opdat dit hen tot leering en voorbeeld strekke:
En romans dirai de sa vie
En romans veuil dire I petit
De che que li latins nous dit;
Que li lai péusent entendre
Qui ne puent latin aprendre.
In verzen wil ik van zijn leven gewagen
En van de wonderen iets vertellen
In verzen wil ik een beetje zeggen,
Van dat wat de ‘Latijners’ ons berichten;
Opdat de leeken kunnen begrijpen,
Die geen latijn kunnen leeren.
Terwijl de Legende aurea slechts spaarzame bijzonderheden geeft over de eerste jeugd van onzen heilige, wijdt Wace daarover met zichtbaar welgevallen uit, en beijvert zich in de ouders van Sinterklaas een middeleeuwsch ideaal te beschrijven: rijke, feodale edellieden, die in praal en pracht leven en toch vroom en nederig zijn:
D'une riche anciène cité;
Mais puis est la chose enpirie,
A ben près toute amenuisie.
Pare et mère ot de grant hautèce
De parenté et de richèce;
Assés orent or et argent,
Et mult vivoient saintement.
Itel enfant voldrent avoir
Dont péussent faire lor oir,
Nient seul de lor manandie
Mais de mors et de boene vie.
Te Parses (de L.A. noemt Patare) werd N. geboren;
Maar later is die er op achteruit gegaan,
Vrijwel geheel tot niet geworden.
Vader en moeder had hij van groote voornaamheid
Van afkomst en van rijkdom;
Zij hadden goud en zilver genoeg
En leefden zeer heiliglijk.
Zij wilden zulk een kind hebben
Dat zij er hun erfgenaam van konden maken;
Niet alleen van al hun bezittingen
Maar ook van zeden en van heilig leven.
Uitvoerig deelt de dichter dan mede, hoe Nicolaas als zuigeling reeds ‘vivoit por Dieu amor’ en op Woensdag en Vrijdag weigerde meer dan eenmaal daags gevoed te worden, een bijzonderheid die ook de Legenda aurea vermeldt. Daarentegen vinden we bij Wace niet de beschrijving van den doop van het kind, waarbij dit als een volwassene recht overeind in het doopbekken zou hebben gestaan; toch zijn er tal van monumenten van middeleeuwsche kunst, ook in Frankrijk, waar juist deze legende de cyclus van het heiligenleven opent.
Bijzonder fraai is bij Wace de beschrijving van het voornaamste ons overgeleverde feit uit de jongelingsjaren van Nicolaas, de legende van de drie maagden, die dank zij Nicolaas' giften een huwelijk konden aangaan en niet ‘werden uitgestooten in de opene zonden dezer wereld’. De drie zakken
| |
| |
geld werden door miniaturisten en frescoschilders vervormd tot de drie gouden ballen, die nog steeds het attribuut vormen van den heilige, althans in midden- en Zuid-Italië, in de Slavische landen en een enkelen keer ook in Duitschland. In Frankrijk, in Noord-Italië en meestal ook in Duitschland worden de geldbuidels als echte zakjes voorgesteld en vindt men als attribuut van den heilige, wanneer deze niet in een legendencyclus doch in rust wordt afgebeeld, vrijwel steeds de drie kindertjes in het pekelvat. De legende wordt in het Fransche handschrift te uitvoerig beschreven, dan dat we ze hier zouden kunnen weergeven, te meer daar wij in ons vorig artikel de geschiedenis reeds verhaalden.
In de ‘Legenda aurea’ volgt onmiddellijk op de geschiedenis van de drie maagden, de bisschopskeuze, die als volgt wordt verhaald: ‘Nu was te dien tijde de bisschop van Myrha gestorven; vele bisschoppen kwamen tezamen dat zij een anderen in zijn plaats kozen. Onder hen was er een van groot aanzien en macht, aan wien het oordeel stond over de bisschopskeuze. Die vermaande hen allen dat zij in vasten en gebed hun kracht zouden zoeken; doch des nachts kwam een stem tot hem, die sprak: In den vroegen ochtend zult gij de deur der kerk bewaken en de eerste mensch die ter kerke komt, wiens naam zal luiden Nicolaus, dien zult ge tot bisschop maken. Dat deelde hij den anderen mede, en zegde hen met godsvrucht verder te bidden en hij zelf bleef aan de kerkdeur en wachtte. Nu voegde het God zoo, dat in den morgen het eerst Sint Nicolaas ter kerke kwam voor alle anderen. En de bisschop hield hem aan, zeggende: Hoe heet je? Nicolaas neigde vol heilige onschuld het hoofd, antwoordend: “Men noemt mij Nicolaas, den dienaar van Uwe Heiligheid”. Toen brachten zij hem in de kerk, en zetten hem, of hij zich ook verweerde, op den bisschopsstoel.’
Over deze bisschopskeuze nu weet Wace, die waarschijnlijk ook uit andere thans verloren bronnen putte, iets meer te zeggen: In de eerste plaats begaat hij niet de fout van de Legenda aurea, te vergeten dat het gebeuren met de drie maagden nog te Patare zich afspeelde, terwijl de bisschopskeuze te Myrha plaats vond.
Quant que il ot, por amor Dé,
Droit à Mirre son chemin tint.
Quant il en la cité parvint,
Tout li évesque del régné
Car l'arcevesque mort éstoit
Qui cèle honor éue avoit.
Toen Sint Nicolaas had weggegeven
Al wat hij bezat, uit liefde tot God,
Ging hij rechtstreeks naar Myrha.
Waren alle bisschoppen van het land
Want de aartsbisschop was dood,
Die zoozeer was geëerd geweest.
Ook hier vinden we de met meer macht bekleeden bisschop, die de anderen tot gebed en vasten vermaant. De stem is echter tot een zichtbaren engel geworden:
| |
[pagina LXXIX]
[p. LXXIX] | |
afb. 1 - fragment van een kerkvenster te auxerre met legenden uit het leven van sinterklaas
| |
| |
afb. 2 - kerkvenster te auxerre met wonderen, na den dood van den heilige geschied
| |
| |
Uns sains angèles del ciel li dist
Que par matin celui présist
Que premier el mostier ventoit
Ci ert celui que Dex eslisoit.
‘Al la porte, dist-il, seras
Le premerain entrant prendras,
Ceste veskié li doneras’.
Een heilige engel van den hemel zeide hem
Dat hij des morgens dien zou nemen
Die het eerst naar de mis zou komen
Dat was den door God gekozene.
‘Je zult, zegde hij, aan de deur staan
Den eerste die binnenkomt nemen,
Die Nicolaas zal geheeten zijn,
En hem dit bisdom geven.’
Opmerkelijk is dat deze legende en eenige andere, zooals die bij Wace beschreven worden, geheel en al overeenstemmen met de afbeeldingen uit het leven van den H. Nicolaas op de vermaarde vensters in de kathedralen te Bourges en te Auxerre. Vooral de beide Sinterklaasvensters van Auxerre schijnen veeleer samen te hangen met Wace of met onbekende bronnen waaruit Wace putte, dan met de Legenda aurea. Het zijn twee vensters of juister een geheel venster en de resten van een tweede. Wij geven hier de afbeeldingen naar oude teekeningen, daar alle naar deze vensters bestaande foto's zeer onduidelijk zijn. De teekeningen geven de voorstellingen getrouw weer, doch het primitieve karakter dat de origineelen eigen is, heeft de teekenaar niet weten te bewaren, (afb. 1 en 2). Het geschonden venster behandelt de wonderen, tijdens het leven van den heilige geschied. Daar vinden we in het onderste medaillon, links: De dood van den ouden bisschop van Myrha; rechts, de jonge Nicolaas die op het punt staat de stad te betreden en neerknielt voor de stadspoort. De handwerkerskunstenaars hielden zich steeds letterlijk aan hun tekst en de omstandigheid, dat hier een stadspoort is afgebeeld, wijst er op dat zij niet de ‘Legenda aurea’ volgden, doch veeleer een tekst, waarin een regel voorkwam, overeenstemmend met het ‘Quant il en la cité parvint’ van Wace. In hetzelfde medaillon zien we nog hoe de Engel neerdaalt en tot de biddende bisschoppen spreekt. Ook hier geeft de Legenda aurea een andere lezing: 's Nachts kwam een stem tot hem, terwijl Wace weer geheel overeenstemt met het venster: ‘Uns Sains angèles del ciel li dist.’ We zien voorts, hoe ‘de machtigste der bisschoppen’, de exarch dus, waarvoor noch Jacopo de Voragine noch Wace als behoorende tot de latijnsche kerk een titel konden vinden, den jongen Nicolaas met zachten drang de kerk binnenvoert
om hem daar, en thans zijn we tot het tweede medaillon gekomen, tot bisschop te kronen. Eenigszins wonderlijk is het boven deze bisschopskroning de legende van de drie maagden te vinden, daar deze gebeurtenis in het leven van den heilige zich afspeelde, vòòr hij bisschop werd. De gouden ballen, die men meent te zien, zijn in werkelijkheid goudstukken. Men ziet er ook vier inplaats van drie, zoodat twijfel daaromtrent buitengesloten is. Duidelijk blijkt hier, dat de volgorde van de voorstellingen niet meer de oorspronkelijke is. De oorzaak zal wel daarin te zoeken zijn, dat dit venster van Auxerre in de zestiende eeuw door de Hugenoten,
| |
| |
voor zoover zij er met hun hellebaarden bij konden komen, aan stukken is geslagen. Men heeft dan later, op niet zeer gelukkige wijze, de resteerende gedeelten aan elkaar gevoegd.
Aansluitend bij de bisschopswijding vinden we, zoowel bij Wace als op het venster, een bijzonder aardige legende, die in de ‘Legenda aurea’ geheel ontbreekt:
S'ostesse où il avoit géu
Où il le soir herbergié fu,
Son enfant el baing deguerpi
Qui de sor le fu fait avoit.
Et un vaiscel de terre estoit:
De terre à chel tans faisoit on
Un tel vaiscel, pan avoit non.
Que sor le fu l'enfant laissa;
Le fu esprit, l'ewe caufa,
Et li enfés qui dedans fu
Si ot le cors et tenre et nu.
En l'ewe boillant se séoit,
El boillon séoit, s'espandoit;
Onques de chèle ewe boillant
Ne senti mal, ne tant ne quant.
Puisque la messe fu finée,
Si s'est la mère porpensée
Que èle ot laissié son enfant
Ens el baing sor le fu ardent,
Dont vint à l'ostel corant,
Son fil par son non regrettant.
Quant fu en son ostel entrée
Son enfant trova tot haitié,
En l'aighe boillant sain et lié,
Dont prist l'enfant, si le porta,
A tout le pueple le conta
Zijn waardin waar hij had overnacht
Waar hij des avonds had herberg genomen,
Gehoord hebbend, dat hij werd gewijd,
En in het bisschopsambt geplaatst,
Uit vreugde over wat ze had gehoord
Liet haar kind in 't bad achter,
Dat ze boven het vuur had gesteld.
En het was een vaatwerk uit aarde,
Uit aarde maakte men in die tijden
Een dusdanig vat, ‘pan’ was de naam ervan.
Zoozeer was de moeder gelukkig
En van de vreugde buiten zichzelf,
Dat ze het kind boven 't vuur liet;
Het vuur brandde; het water werd heet,
Daarna begon het te bewegen,
Had een lichaampje tenger en naakt.
Het zat in 't kokend water,
Het zat in 't kokend nat, lag erin.
Doch van dit kokend water,
Voelde het niets, niet weinig noch veel.
Toen de mis was afgeloopen
Heeft de moeder er aan gedacht,
Dat zij haar kind had achtergelaten
In het bad boven het brandend vuur.
Dus kwam ze naar de herberg geloopen,
Het kind bij zijn naam beweenend.
Toen ze in haar herberg was binnengegaan,
Als totaal ontdane vrouw,
Vond ze haar kind heel vroolijk
Gezond en blij in het kokend water
Dus nam ze het kind, nam het met zich,
Vertelde aan het heele volk
| |
| |
La gent à mervelle le tint,
Mult fu grande la renommée
De Nicolas par la contrée.
Het wonder dat met hem gebeurd was
De menschen noemden het een wonder
Die van Nicolaas in 't land uitging.
Men lette er op, hoe de kunstenaar van Auxerre doet uitkomen, dat aan het geval de duivel ook niet geheel vreemd was; deze heeft zeker de moeder zoo vergeetachtig gemaakt....
Het is niet onmogelijk dat onze dichter en ook zijn tijdgenoot, die de vensters van Auxerre heeft vervaardigd, hier een plaatselijke Fransche legende hebben ingelascht, die ze wat omwerkten en aan een verkeerden heilige toeschreven. Te Poitiers namelijk wordt een dergelijke geschiedenis van St. Hilarius verteld (Ch. de Chergé, Guide du voyageur à Poitiers, 1851). Het kind verdrinkt daar in een met melk gevulde badkuip, terwijl de moeder naar den heilige is gaan zien. Deze schenkt aan het kind het leven weer. Lokale toevoegingen bij de Nicolaaslegenden zijn niet zeldzaam. Zoo vinden we in de freskencyclus te Klerant bij Brixen (Italiaansch Tirol) uit de 13de eeuw voorgesteld hoe Nicolaas een hooiwagen, die omgevallen is, weer overeind zet. Künstle in zijn ‘Ikonographie der Heiligen’, meent dat ook de geschiedenis van den door een bedelaar gewurgden knaap, die men aldaar afgebeeld vindt, een lokale toevoeging is; dit is onjuist. Men vindt haar reeds in de ‘Legenda aurea’: Een man vierde ieder jaar het feest van den H. Nicolaas zeer plechtig uit liefde tot zijn zoon, die de wetenschappen beoefende. Eens richtte hij voor dien zoon een feestmaal aan en had veel priesters daartoe uitgenoodigd. Voor de deur komt echter de duivel in de gedaante van een pelgrim en vraagt om eenen aalmoes. De vader zegt den zoon hem die te brengen, de knaap loopt heen, vindt echter den pelgrim niet meer voor de deur en ijlt hem na tot aan een viersprong: daar greep de duivel en worgde hem. Toen de vader dat hoorde was hij zeer treurig: hij nam het lijk en droeg het in zijn slaapkamer en schreide van de groote droefenis en sprak: Lieve zoon, wat is je overkomen? Heilige Nicolaas, is dat het loon voor de groote eer die ik je steeds bewees? Dergelijke woorden sprak hij veel en ondertusschen opende de zoon de oogen, alsof hij uit een slaap ontwaakte en werd weer gezond.’ Wel is er iets eigenaardigs aan deze legende, en dit mag
Künstle op een dwaalspoor gebracht hebben. Immers uit het verhaal blijkt, dat Sinterklaas toen deze legende ontstond reeds gevierd werd als patroon der studeerende jeugd, en we weten dat een dergelijke vereering eerst ontstond als nawerking op de legende van de drie scholieren in het pekelvat, welke in de ‘Legenda aurea’ niet voorkomt.
Het venster te Auxerre, dat we tot nu toe beschreven, eindigt met de verminkte voorstelling van de legende van den gouden beker (zie ons opstel van verleden jaar); deze legende is ook op het Sint Nicolaasvenster te Bourges afgebeeld, doch is overigens zeldzaam.
| |
| |
Buitengewoon kort behandelt Wace de legende van de scholieren, die toch van alle Sinterklaaslegenden in het avondland de meest geliefde is. De enkele regels, die men in het Fransche handschrift vindt, citeerden we verleden jaar. Thans zij het ons vergund een bijzonder aardig, en ongetwijfeld zeer oud, liedje te publiceeren, dat we dezen zomer in Napels door een visscher hoorden zingen. Men lette er op, hoe voor de gelegenheid het pekelvleesch in ingelegde visch veranderd werd. Voor de uitspraak van den tekst, dien we in het Napolitaansch dialect weergeven, diene, dat er naar gestreefd is de klanken zoo weer te geven, dat men slechts behoeft te lezen, alsof het Nederlandsch ware. De nadruk valt, tenzij dit anders is aangegeven, steeds op de voorlaatste lettergreep; de U wordt uitgesproken als OE; de G als in het Duitsch, dus een zachte K; dubbele medeklinkers moeten duidelijk tweemaal hoorbaarbaar zijn:
Santu Nicola a la taverna jeva
Era vidzjília e nun tse kammarava;
Disse a lu tavernaro: - Avite njente?
Ka l'or'è tarda e bulimmo manjare.
- Tengo 'nu varrikjello de tunnina
Tanto k'è bello nun tse po' manjare.
- Làsselo stare, ka mò lu beko io,
I' so benuto kà pe' t'aiutare -
Faatsje la krootsje 'ngopp a lu varrile
E tre gualjune fa resuttsetare.
Ebbiva Dio e po' Santu Nicola,
Kee fanno 'sti miràkule de dzjoja.
Ebbiva Dio e po' tutti le sante,
Kee fanno 'sti miràkule galante!
Sinterklaas ging naar de herberg,
't Was vóór een feest en je mocht geen vet eten,
En zei tegen den herbergier: Heb je niets?
Het is al laat en we wilden wat eten.
- 'k Heb een vaatje met tonijn
Te mooi is 't om het aan te raken.
- Laat maar gaan, ik wil 't wel eens zien,
Ik ben hier gekomen om je te helpen.
Hij maakt een kruisteeken over het vat,
En wekt drie kinderen uit den doode op.
Leve de Heere en voorts Sinterklaas
Die zulke wonderen vol vreugde verrichten.
Leve de Heere en alle de heiligen,
Die zulke galante mirakels volbrengen!
Zeer uitvoerig is Wace, wiens lange gedicht we natuurlijk niet in zijn geheel hier kunnen bespreken, over de legende van Diana en de wonderlijke olie. Men vindt haar ook in de ‘Legenda aurea’, waar het vroom verhaal als volgt begint: ‘In datzelfde land had men de afgoden geëerd naar oude gewoonte en in het bijzonder de duivelin Diana, zoodat nog in de dagen van Sint Nicolaas ettelijke boeren aan dit geloof hingen en onder een boom, die ter eere van den afgod gewijd was, hun heidensche offers brachten’. De geschiedenis vertelt
| |
[pagina LXXXI]
[p. LXXXI] | |
afb. 3 - beato angelico: sint nicolaas redt de drie oostersche prinsen; dood van den heilige. (fragment der predella van het altaarstuk voor san domenico te perugia, thans in de pinacotheek aldaar)
afb. 4 - een der zijdeuren van de sint nicolaaskerk te bari met het graf van een lid der corporatie
| |
[pagina LXXXII]
[p. LXXXII] | |
afb. 5 - bisschopszetel ‘van elias’, xiide eeuw
afb. 6 - hoofdingang van de sint nicolaaskerk te bari
afb. 7 - onderkerk van sint nicolaas met den ‘wonderzuil’, naar het heet door den heilige zelf opgesteld
| |
| |
dan verder hoe Sint Nicolaas den boom liet omhakken, waardoor ‘de booze geest’ werd beleedigd en een olie bereidde, Mydiacon geheeten, zoo krachtig dat ze tegen de natuur steenen en water branden doet. Dan neemt Diana de gestalte aan van een bedevaartgangster en verzoekt enkele zeelieden voor haar toch de olie, die ze hen schenkt, aan de H. Nicolaas te brengen en de muren van zijn kerk daarmee in te smeeren. Er kwam echter een ander scheepje en aan boord was iemand die zeer op Sint Nicolaas geleek, en deze zegde den zeelieden de olie in de zee te werpen, wijl ze een geschenk was van de duivelin Diana. Ze deden dit en de zee brandde op onnatuurlijke wijze voor langen tijd.
Bij Wace is het begin van deze legende bijzonder aardig:
Al tans as païens qui ja fu,
Et deu et deuesses clamer.
Mult decevant, mult tricheresse;
Diable estoit qui en teil guise
Metoit la gent en son service.
In den tijd der heidenen, die voorbij is
Hadden de duivels groote macht,
Zoodat ze zich lieten aanbidden,
En goden en godinnen noemen.
Erg bedriegelijk, en erg verraderlijk;
De duivel was ze, die in die verhulling,
De menschen in zijn dienst bracht.
Niet minder uitvoerig en precies verhaalt Wace de legende der drie Romeinsche officieren, waarover wij in ons vorig opstel gewaagden. Daarop volgt dan de dood van den heilige: Quant vint al jor qu'il dut finer, Que Dex le vout a soi mener. Hier stemt het verhaal volkomen met de ‘legenda aurea’ overeen en ook de opmerking over de manna die uit het lijk vloeide en nog vloeit, ontbreekt niet. (Afb. 3).
Zoo goed als in de Legenda aurea vindt men ook bij Wace eenige verhalen, over wonderen die na den dood door Sint Nicolaas zijn verricht. Twee ervan willen wij hier, volgens de text van Jacopo de Voragine mededeelen. Men vindt ze zeer volledig uitgebeeld op het tweede venster te Auxerre.
‘Er was een Jood, die zag de groote wonderen welke Sint Nicolaas bewerkte; daarom liet hij zich van den heilige een beeltenis maken (bij Wace vindt de Jood het beeldje), plaatste dit in zijn huis en beval het beeld de zorg over zijn rijkdommen, wanneer hij op reis was, en sprak: Sint Nicolaas, al mijn goed beveel ik in je hoede, als je het niet goed bewaart, dan zal ik me wreken met een flink pak slaag’. Op een dag nu reedt de Jood weg en liet aan Sint Nicolaas de zorg voor zijn huis; toen kwamen de dieven en stalen alles wat er in huis was; alleen het beeld lieten ze staan. Toen de Jood terugkwam en zich beroofd zag, sprak hij het beeld toe: ‘Heer Nicolaas, heb ik je niet in mijn huis geplaatst, opdat ge het tegen roovers bewaart? Waarom hebt ge dat niet gedaan en de roovers niet geweerd? Ik zeg, je zult pijn lijden voor de dieven; want ik wil mijn schade aan je wreken en mijn woede in slagen
| |
| |
koelen’. En de Jood greep het beeld en sloeg en geeselde het zeer. Toen gebeurde een groot wonder; terwijl de dieven het gestolene onder elkaar verdeelden, verscheen hen de heilige Nicolaas, die er uitzag als had hij de slagen van den Jood alle in levenden lijve werkelijk ondergaan en sprak tot hen: ‘Ziet, hoezeer ik voor jullie werd geslagen en gegeeseld, en wat voor martelingen ik heb geleden. Ziet hoe vol mijn lijf is van striemen en hoe rood van bloed! Gaat dus snel henen en geeft alles terug wat ge gestolen hebt of God zal wrake aan je nemen en jullie misdaad wordt openbaar en je wordt alle opgehangen’. Zij vroegen: ‘Wie ben jij, om zoo tegen ons te spreken?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben Nicolaas, de knecht Gods, die door den Jood zoo vreeselijk geslagen werd’. In groote vreeze gingen de dieven naar den Jood en vertelden hem het wonder, en gaven hem al het zijne terug; toen vertelde de Jood wat hij met het beeld gedaan had. Daardoor werden de dieven eerlijk en de Jood een Christen’.
De tweede niet minder aardige legende handelt eveneens over een Jood: ‘Een Christen leende van een Jood een somme gelds, en daar hij geen borgen wilde stellen, zwoer hij op het altaar van Sint Nicolaas, dat hij zoo gauw hij kon, het geleende zou teruggeven. De schuld stond lang uit; eindelijk vroeg de Jood zijn geld terug. De Christen antwoordde dat hij het hem al gegeven had. De Jood liet hem voor het gerecht komen en daar moest de schuldenaar onder eede een verklaring afleggen. De Christen nam een hollen stok en vulde die met goudstukken, en nam die mee voor de rechtbank als of hij een steun noodig had bij het loopen. Toen hij nu den eed moest zweren, gaf hij zijn stok aan den Jood en zwoer dat hij zelfs meer had teruggegeven dan hij schuldig was. En zoodra hij den eed had gezworen, vroeg hij zijn stok terug. Toen de bedrieger naar huis terugkeerde, viel een groote moeheid over hem, en bij een viersprong aan de weg viel hij in slaap. Toen kwam een wagen in snelle vaart en reed hem dood en deed den stok breken, waar het goud in zat en het goud rolde eruit. Zoodra de Jood dit hoorde, kwam hij ijlings aanloopen en bemerkte de list. Het volk ried hem aan het geld te nemen, maar hij sprak: “Dat doe ik niet, het zij dan dat de Christen door Sint Nicolaas' genade weder uit den doode opsta: als dat gebeurt, dan wil ik mij laten doopen en ik zal geloovig worden”. Toen stond de Christen op en leefde, en de Jood liet zich doopen en werd Christen’.
Wij vinden dit verhaal op een zeer onverwachte plaats terug, en wel in.... Don Quichotte. Als Sancho Pancha tot gouverneur is benoemd van het eiland Barataria komen schuldenaar en schuldeischer voor hem. De schuldenaar geeft tijdens het afleggen van den eed zijn stok aan den schuldeischer in bewaring en Sancho beveelt den stok te breken, waaruit inderdaad het geld komt rollen. Eerlijk voegt Sancho er bij, dat dit niet zijn spitsvondigheid is, doch dat hij een dergelijk verhaal van den pastoor heeft gehoord. Cervantes heeft het aardige staaltje van sluwheid zeer zeker aan de ‘Legenda aurea’
| |
| |
of aan een cyclus met afbeeldingen uit het leven van Sinterklaas ontleend.
Ons venster toont ons de eerste legende in de negen bovenste medaillons (3 × 3); ook hier is de volgorde gewijzigd. De twee maal drie laagste voorstellingen behandelen de tweede legende. De stok ziet er wat vreemd uit, en de Christen laat zich op een bijzonder gemoedelijke wijze door den ossenwagen overrijden, doch we kunnen toch iedere voorstelling thuis brengen.
Tot zoover de legenden van onzen heilige.
Na de overbrenging van het gebeente van den heilige uit Myrha naar Bari (zie Elsevier, December 1930) hadden de zeelieden of juister kooplieden, die aan deze ‘translatie’ hadden deelgenomen, zich vereenigd tot een ‘corporatie van Sint Nicolaas’, aan welker hoofd de monnik Elias stond, abt van het Benedictijnerklooster. In de bij dit klooster behoorende kerk waren de reliquiën voorloopig ondergebracht en het was ook Elias geweest, die de rechten en privilegies der broederschap op papier had gebracht. Deze rechten waren van geestelijken zoowel als van stoffelijken aard: De broeders en ook hun vrouwen hadden o.a. recht op een zetel in het koor der te bouwen kerk; zij mochten begraven worden buiten tegen de muren van dien tempel en hadden deel aan de offergaven der geloovigen. (Afb. 4).
De abt Elias neemt in dien tijd in de geschiedenis van Apulië een voorname plaats in. Hij vereenigde de geestelijke en de burgerlijke macht in de stad Bari in zijn persoon, wijl hij rector was van Sint Nicolaas en van de bisschopskerk en tevens aan het hoofd stond der ‘Universitas’ van Bari, in zijn tijd vrijwel een autonome stad, daar de Normandische vorsten, die kort te voren de stad op Byzantium veroverd hadden, zich tevreden stelden met het innen van belastingen, zonder eenige werkelijke macht uit te oefenen.
Het was de abt Elias, die van Ruggiero, den zoon van Robert Guiscard, het oude verlaten paleis met voorhoven van den ‘katapan’ (den vroegeren byzantijnschen gouverneur) wist te verkrijgen om te dier plaatse, d.w.z. op de meest voorname plaats der stad, een tempel te bouwen voor den heiligen Nicolaas, die tot beschermheilige van Bari was verheven. De gebeenten werden toen opnieuw overgebracht en wel naar het kerkje van Sint Eustratius, dat deel uitmaakte van het gebouwencomplex waaruit het paleis van den Katapan bestond.
Op 30 September 1089 wijdde paus Urbanus II den abt Elias tot bisschop van Bari en den dag daarop, wijdde dezelfde paus, die met het geheele pauselijke en met het normandische hof te Bari was aangekomen den te bouwen tempel plechtig aan den heiligen Nicolaas. De omstandigheid, dat reeds in 1098 in de cripta of onderkerk van Sint Nicolaas door Urbanus II het groote concilie werd gehouden, waarbij de grieksche kerk voorgoed van de latijnsche gescheiden werd, bewijst dat deze onderkerk toen reeds voltooid was. In
| |
| |
1105 werd bisschop Elias, die zijn grootsche schepping niet mocht beëindigen, in de onderkerk begraven.
Die onderkerk, (afb. 7), een rechthoekige ruimte met een halfcirkelvormige absis, waarin zich het altaar bevindt met de beenderen van den heilige, vertoont drie rijen antieke zuilen van numidisch en grieksch marmer. Deze zeer kostbare zuilen vertoonen romaansche kapiteelen, die, hoe primitief en bijna kinderlijk onbeholpen ze ook zijn, toch zeer decoratief werken. Een der zuilen heet door den heilige zelf te zijn opgesteld en bovendien van hout in marmer veranderd. De geloovigen waren gewoon dezen wonderdoenden zuil te kussen, waardoor de steen zoozeer afsleet, dat men met het oog op de stabiliteit der bovenkerk, hem door een ijzeren hek voor verdere aanrakingen moest behoeden. In later tijd heeft men wegens de vochtige bodemgesteldheid de vloer van de cripta sterk moeten ophoogen, waardoor de onderkerk thans den indruk maakt laag en somber te zijn; de fraaie zuilen, die voor meer dan de helft in den grond zitten, schijnen grof en plomp. De op zich zelf niet leelijke barokke versiering der gewelven misstaat.
Reeds voor de kerk nog gereed was, werd de geheele omgeving, bestaande uit de binnenhoven en voorhallen van het oude paleis van den Katapan, versterkt. Muren en torens werden gebouwd en soldaten werden door de corporatie van Sint Nicolaas in soldij genomen en belast met de verdediging der vereerde beenderen. Wie zich binnen de muren bevond, genoot het asylrecht en werd door de soldeniers, zoo noodig, beschermd. Behalve de kerk en een Benedictijnerklooster bevond zich binnen de muren een groot hospitium voor de pelgrims, die uit alle deelen der wereld den grooten heilige kwamen vereeren. Dit hospitium bestaat nog heden; het verkeert in deerniswekkenden toestand en is ook niet het oude gebouw, dat in 1304 in puin viel, doch een kort daarop tot stand gekomen herbouw. De hoven rondom de kerk bestaan ook nog en vormen een uniek geheel. Zware poorten als bij den ingang eener stad, geven toegang tot het heiligdom.
Wat de architecten betreft, die de kerk gebouwd hebben, we weten dat de abt Elias het geheel ontwierp. Voorts meent Emile Bertaux (L'Art dans l'Italie Méridionale) dat de leiding berustte bij een meester, afkomstig uit Fransch Normandië, wijl er eenige overeenkomst bestaat tusschen Sint Nicolaas en de kerken te Caen en te Jumièges. Het schijnt ons echter toe, dat Bertaux deze overeenkomst wel wat overdrijft. Zijn sterkste argument, de voor Italië ongewone engheid der zijbeuken, verliest veel van zijn waarde, wanneer men overweegt dat het ontbreken van schermpijnen in Apulië den bouwers heeft gedwongen voor de dakbalken kortere en minder krachtige eikestammen te gebruiken. Onmiskenbaar is daarentegen in de geheele bouwwijze den invloed der ‘maestri comacini’, der lombardische bouwmeesters, die in geheel Europa hebben gewerkt. (Zie: Napoli Nobilissima, 1898, pag. 129-150). Trouwens Bertaux, wiens prachtwerk helaas van
| |
[pagina LXXXIII]
[p. LXXXIII] | |
afb. 8 - inwendige der sint nicolaaskerk; de drie steunbogen en de matronaea duidelijk zichtbaar; op den voorgrond de iconostasis
| |
[pagina LXXXIV]
[p. LXXXIV] | |
afb. 9 - een der flanken van de sint nicolaaskerk, van den binnenhof af gezien
afb. 10 - pelgrims op weg naar bari; een bruid biedt haar bruidskleed, door familieleden gedragen, aan den heilige
| |
| |
chauvinisme niet geheel is vrij te pleiten, houdt in het geheel geen rekening met de omstandigheid dat verschillende onderdeelen van de kerk door de bouwers van hun namen zijn voorzien. De linkerdeur in den voorgevel vertoont den naam van Angelo da Fumarello, dus een lombardisch kunstenaar. Voorts ziet men de geheimzinnige teekenen van de ‘societas’ der Comacini - de hamer, de passer en het paslood - afgebeeld op het hoofdaltaar. Een der fraaiste deuren van de kerk, de zoogenaamde leeuwendeur, is van de hand van Basilio, een Apulisch meester. Het gaat hier om een zeer belangrijke kwestie, daar deze kerk prototype werd niet alleen van de voornaamste kerken van Apulië, doch o.a. ook van den herbouwden Dom van Pisa (Nicola Pisano is van Apulische afkomst), en van alle kerken in den typischen stijl van Pisa en Lucca, welke Bertaux alle beschouwt als onder Franschen invloed ontstaan.
De bovenkerk is rechthoekig, 58 meter lang en 33 meter breed, en daarmede de grootste kerk van Apulië. Het is een drieschepige basilica, met één niet diepe absis, welke aan de buitenzijde, en dit is een eigenaardigheid van den Apulischen kerkbouw, door een rechten afsluitmuur wordt verborgen. De absiszijde der kerk draagt dus het karakter van een gevel met vensters, doch zonder deuren.
Het hoofdschip wordt van de zijbeuken gescheiden door granieten zuilen met kapiteelen uit Grieksch marmer. Deze zuilen staan op grooter afstanden van elkaar dan men bij een Romaansch bouwwerk verwachten zou, zoodat de verbindende bogen een zeer groote spanning hebben. Deze constructie is niet sterk en de middeleeuwsche bouwers waren genoodzaakt precies in het midden der zuilenrijen aan beide zijden éénmaal in plaats van een enkelvoudigen zuil een zwaren pilaster te gebruiken, welke aan vier zijden door granieten zuilen wordt geflankeerd. Deze beide steunpilasters zijn door een stevigen boog met elkander verbonden, waardoor het hoofdschip als het ware in tweeën wordt verdeeld. In de zeventiende eeuw dreigde de kerk, niettegenstaande deze oplossing, toch in te storten en men wist niet beter te doen dan de vier zuilen, die tusschen de scheidingsboog en den hoofdingang gelegen zijn te verdubbelen en op hun beurt door middel van nog twee bogen dwars door het schip te verbinden. Deze uiterst ongelukkige toevoeging bederft het inwendige totaal. (Afb. 8).
Het presbyterium wordt van het middenschip gescheiden door een prachtigen iconostasis met drie op granietzuilen rustende bogen. Boven de zijschepen bevinden zich, ook dit is een typisch Apulisch element, de ‘matronaea’, de plaatsen voor de vrouwen bestemd. Door middel van vensters ieder bestaande uit drie boogjes, weer gevat in één grooteren boog, zien zij uit op het middenschip.
Tot de groote bezienswaardigheden der kerk behooren het zwaarvergulde barokplafond van het middenschip, het ciborium boven het hoofdaltaar,
| |
| |
het oudste van alle nog in Apulië bestaande ciboria, gebouwd in de XIIde eeuw, en de bisschopzetel van Elias achter het hoofdaltaar, die in werkelijkheid niet van Elias geweest is, doch uit de XIIde eeuw stamt (afb. 5).
Zeker is deze Nicolaas-kerk, gebouwd door monniken en zeelieden, een groote bladzijde in de geschiedenis der Italiaansche bouwkunst. Nergens gaf de Romaansche stijl schooner vruchten dan juist hier, waar men in onmiddellijk contact stond met een hooger ontwikkeld volk, het Arabische en waar de herinneringen aan de Grieksche en Byzantijsche cultuur nog zoo levendig waren.
Nog was de basilica niet voltooid of reeds kwamen van heinde en ver de pelgrims om de reliquiën te bezoeken en door de geheele Middeleeuwen bleef Sint Nicolaas van Bari met Sint Jacobus van Campostella en Sint Maarten van Tours het voornaamste heiligdom in Europa. Wie deze drie plaatsen had bezocht en er de reliquiën had gekust, dien kon het Paradijs niet gesloten blijven en duizenden hebben de driedubbele reis moeizaam te voet afgelegd. Over de Alpen kwamen de pelgrims, zelden in groepen zoo als dit thans gebruikelijk is, doch alleen of getweeën en onderweg zongen zij om den tijd te verdrijven, den lof van hun heilige, zeker dat alleen de natuur hen bij het ten uitvoer brengen van hun voornemen moeilijkheden in den weg kon leggen. De pelgrim immers reisde ‘voor de genezing zijner ziel’ en was dus heilig en onschendbaar. Langzaam schreden ze voort naar het verre doel, Bari, waar ze dan niet zelden scheep gingen naar het Heilig Land. Door landen, ontvolkt door den erbarmingsloozen krijg, reisden zij ongestoord en zaten aan met de ruwe soldeniers om het kampvuur; ongedeerd trokken zij langs de muren van belegerde steden; de roovers die de wegen onveilig maakten, ontzagen hen en de herbergiers in de dorpen of langs den heirweg zouden den man Gods niet overvragen. Soms bedelde de pelgrim, doch meestal voorzag hij door arbeid in zijn onderhoud; teruggekeerd in zijn land werd hij, als thans in Mahomedaansche landen een Mekka-ganger, met eerbied behandeld en sloot zich aan in een ‘confraternitas’ met anderen, die dezelfde reis hadden ondernomen. Dergelijke broederschappen gaven dan opdrachten aan kunstenaars tot het uitvoeren van voorstellingen uit het leven van Sint-Nicolaas, zooals men die zoo vaak vindt in kerkportalen en kerkramen, vooral in Frankrijk.
In 1189, zoo lezen we in een te Bari bewaard handschrift, kwam een gezelschap Duitschers, een graaf met zijn beide zoons, te Bari aan; zij kochten op 12 April een stuk grond met 43 olijvenboomen in de nabijheid der stad gelegen en gaven dit plechtiglijk aan de kerk. Daarna zoo luidt het document vertrokken zij ‘cum buttia S. Nicolai’ naar Jeruzalem. De kanunnik Putignani, die in het begin der vorige eeuw het document publiceerde, verklaarde dit woord ‘buttia’ als ‘boccia’ en meende dat de Duitsche edellieden met een flinke flesch vol ‘manna’ de reis naar het Heilig Land zouden hebben aanvaard. ‘Buttia’ of ‘buzzia’ is echter middeleeuwsch latijn en be- | |
| |
teekent scheepje; nog heden spreekt men in Apulië van ‘vuzze’ en ‘vuzzariedde’ voor visschersscheepje. ‘Buzo’, ‘buchio’ en ‘bucio’ zijn tot in de XVIde eeuw in Italië gebruikelijke woorden voor brigantijn en we behoeven slechts even te herinneren aan het vermaarde statieschip van Venetië, den ‘bucintoro’, den gouden brigantijn.
Evenals de Benedictijnen van Cava dei Tirreni bij Napels hun vloot hadden, die in de haven van Vietri thuis hoorde, zoo hadden ook de Benedictijnen van Sint Nicolaas van Bari hun vloot. De Bareezen waren zeelui en de ‘confraternita’ had behalve een religieus ook een practisch doel. Waarom zouden de leden van de broederschap van Sint Nicolaas, den patroon der zeevaart, niet er zich op toe gelegd hebben met eigen schepen de pelgrims naar het Heilig Land te brengen?
Nog steeds is het feest van den grooten heilige één der meest onvergelijkelijke schouwspelen, die de wereld te zien biedt. Dit feest wordt niet gevierd op 6 December; op dien dag is er slechts een plechtigen hoogmis. Het eigenlijke feest te Bari vindt plaats op 9 Mei, den dag der ‘translatie’. Van heinde en ver komen de pelgrims naar de stad, helaas in onzen tijd meestal met goederentreinen en in de beestenwagens van zoogenaamde gemengde treinen. Gelukkig zijn er echter ook thans nog veel gezinnen, die in een ouderwetsche kar, bespannen met muildieren, ginds uit de Abruzzen of uit het Napolitaansche optrekken naar de Stad van Sinterklaas. Zij brengen enorme kaarsen mede als wijgeschenken voor den heilige; jonge vrouwen bieden hun bruidskleed aan met de prachtige, eigenhandig geklopte kant; mannen eigengemaakt aarden vaatwerk en kinderlijk-primitieve schilderwerkjes. (Afb. 10). Met groote devotie naderen zij de heilige stad, trekken voor de deur der kerk hun stoffige laarzen uit en op de knieën, psalmzingend, leggen zij den afstand af van den ingang tot aan het graf, waarbij de 26 marmeren treden die naar de onderkerk afdalen de grootste moeilijkheid bieden. De werkelijk barbaarsche gewoonte om bij het voortkruipen in de kerk met de tong over de vloer te schuren, een roode bloedstreep achter zich latend, is sedert twee jaar verboden, wat echter geenszins zeggen wil, dat men te Bari niet getuige zijn kan van een soort devotie, die alle kenmerken draagt van hysterische razenij.
Op den avond voor het feest, wordt een groot beeld, den heilige voorstellend, in processie naar de oude haven gedragen en daarna in zee onder een baldakijn, hangende tusschen twee scheepjes, ter vereering tentoongesteld. Op den feestdag zelf krioelt het rondom dezen ‘sandu i' mare’ van kleine bootjes, die de pelgrims af- en aanvoeren. Vuurwerk en muziek ontbreken natuurlijk niet. Na eenige dagen verlaten de devoten, voorzien van een fleschje ‘manna’ en van het als herinnering bewaarde brood, dat hen in het hospitium werd uitgereikt, de, in eenen zoo oude en zoo moderne, stad van Sinterklaas. -
Rome, 1931
|
|