| |
| |
[pagina t.o. 368]
[p. t.o. 368] | |
valerius de saedeleer
dorp in den winter, etichove 1928, museum te antwerpen (foto joosen)
| |
| |
| |
Valerius de Saedeleer
door Constant Eeckels
OP de zwartmarmeren schouw der ruime huiskamer van de groote villa, de aangrijpende groep ‘De verloren Zoon’ van George Minne. In dit donkergroene, bijna zwarte brons, de trilling van het opperste leven, de strakheid van de uiterste spanning: Op het smart-magere gelaat van den ouden vader, de geweldige extase der overrompelde ziel, bij het aan de borst prangen, het omhoog tillen van den geheel zich overgevenden ellendige, die is zijn teruggekeerd kind. En in dien geheel zich overlatenden jongeling, nog enkel het brekende berouw in een gebroken lichaam, nog enkel de heroplaaiende vlam van liefde uit de asch van ervaring.
Boven die groep, het portret van den kunstschilder, donker in effen eikenhouten kader. Het forsche hoofd, met de wilde, weelderige haren stoer, op den struischen tors. Beeld van physieke kracht.
En hooger nog, twee zwarte, elkaar dwarsende houten. Op het verticale, 't bronzen beeld van een gemartelden Man, die zijn armen uitstrekt op het horizontale....
Die gemartelde Man op de elkaar dwarsende houten beheerscht allen en alles in de ruime huiskamer: De bloeiende kinderen en de ravottende kleinkinderen; de talrijke foto's van 's meesters werken aan de wanden, en de groote gezinstafel, nog te verlengen met inschuifstukken, om allen plaats te geven rond den disch; den gezellig brandenden vulhaard en de op 't schouwblad staande portretten van den kunstenaar met zijn vrouw.... zijn vrouw, rond wier hals hij beschermend den arm legt, en die hij toch niet kon weerhouden, hij, de sterke van hand en de machtige van hart, bij haar heengaan ter eeuwigheids vaart, onlangs....
Hij beheerscht ook, die gemartelde Man op de elkaar dwarsende houten, Minne's groep ‘De verloren zoon’, en....
En de Saedeleer's portret.
Gebeurde het bewust? Kwam het toevallig? Die schouwversieringen omvatten de synthesis van 's kunstenaars leven.
En de diepe beteekenis van zijn werk.
* * *
Hij werd te Aalst geboren in 1867. Vermits zijn vader handelaar was, moest hij, natuurlijk, óók handelaar worden. Doel van 't leven is immers: Deftig zijn brood verdienen. Vader de Saedeleer verdiende deftig zijn brood, was een welstellend burger. Dus zou Valerius, handel drijvend zooals zijn vader, eens deftig zijn brood verdienen en een welstellend burger worden, zooals zijn vader.
| |
| |
Afgedaan.
De kleine kleurde graag bidprentjes, of wat hem aan teekeningen onder de hand viel. Welk kind doet dat niet? Had geen belang. Ging naar school, hield steeds meer van teekenen. Als tijdverdrijf, door de vingeren te zien, want onschuldig. Alhoewel de uren nuttiger zouden kunnen gebruikt aan studie of kantoorwerk. Nu, eens de schooljaren voorbij....
Ze waren voorbij. En alhoewel 't zóódanig vanzelf sprak, dat Valerius in vader's handel zou komen, dat niet ééns zijn meening daarover gevraagd werd, durfde die dwaaskop zekeren dag toch zeggen, dat hij liever.... neen maar, menschenlief, denkt eens na: ‘dat hij liever schilder zou worden!’
Daar was - wie twijfelt er aan? - geen noot muziek van. Goesting of geen: In den handel. En daarmee uit.
Het was daarmee niet uit.
Want na zoo wat een half jaar, had vader de Saedeleer, die verdiende deftig zijn brood, die was een welstellend man, ondervonden, dat zijn strop van een zoon geen ons handelsvleesch aan geheel zijn nochtans buitenmate ontwikkeld lijf had, en dat er volstrekt iets anders behoorde aangepakt, waarmede hij later, naar 't ouderlijk voorbeeld, deftig zijn brood verdienen en een welstellend man worden zou.
Dan schilderen?
Nooit, nóg eens nooit, en altijd nooit.
Valerius zou naar de nijverheidsschool, te Gent, om zich daar te bekwamen in de kunst, zijn brood te verdienen, enz. enz.
En Valerius ging.
Het vaderlijk gezag, de vaderlijke wijsheid hielden de bovenhand. De normale gang van den zoon naar Gent bracht ook den normalen gang terug in het gezin van den eerzamen handelaar, dat nu niet meer gestoord, ontredderd werd door de bittere woorden van de onbuigbaarheid eenerzijds, en door de weerspannige tegenspraak van de onverzettelijkheid anderzijds. En gelukkig om die eindelijk teruggekeerde eendracht, liep moeder de Saedeleer zekeren dag, toen ze toch juist te Gent moest zijn, even bij den Bestuurder der Nijverheidsschool aan, om te vragen, of men nog altijd tevreden was over haren Valerius.
- Valerius? de Saedeleer? Wacht eens.... Ha, ik ben er! Leeft die nog?
- Menheer de Bestuurder?
- Wel, 't is al meer dan een half jaar, dat hij geen voet meer in de school heeft gezet.
- Menheer de Bestuurder!
Daar hadt ge 't kot! Ja, het was te lang schoon weer geweest. Daar moest donder van komen.
En de donder kwam.
De schuldige zoon kon den vertoornden vader slechts bekennen, dat hij,
| |
| |
na zich te hebben laten inschrijven ter Nijverheidsschool, zulks ook had gedaan in de Academie van Gent; en dat hij, deze laatste trouw volgend, even trouw naar de eerste niet meer had omgezien.
Nu zou hij de kans niet meer hebben! Nu zou hij onder vader's oogen blijven, in den handel.
Neen!
Wat? Neen!?
Neen!
In den handel, of buiten!
Dan buiten!
En hij ging buiten.
Ging naar Brussel, tobde daar, dat spreekt. En zeggen, dat hij 't broodverdienen maar voor 't aannemen had! Dat ze 't hem op een schoteltje bijbrachten, dan wanneer duizenden heel hun gebenedijd leven vruchteloos er achter zoeken, er achter loopen! Ja, wat wilt ge, mensch. De weelde steekt. En 't verstand komt niet vóór de jaren.
Tobde in Brussel. Kwam terecht bij Franz Courtens, zag, leerde, hoe die meester van het landschap een onderwerp opvatte, aanlegde, uitwerkte, voltooide. Zag, leerde, het traag zich voltrekkend mirakel van een uit de doode verf op het doek levend wordende natuur.
Doch terwijl, in die schoonheidsomgeving, zijn eindelijk haar atmosfeer gevonden hebbend talent ongehinderd kiemen en ontbloemen kon, zoo rijk, zoo weelderig, dat de nochtans groote Courtens hem zekeren dag zei: ‘Ge moet hier weg, jongen, en zelfstandig voortgaan. Want bij mij kunt ge niets meer leeren’, - terwijl er derwijze heerlijk evenwicht kwam in den zichzelf geworden kunstenaar, was er allengs een verergerende ontreddering ontstaan in den denkenden mensch. Het voor geweldige naturen als de zijne zoo aantrekkelijke der theoriën van het, in 't laatste kwart der negentiende eeuw opduikend, anarchisme, met zijn niets of niemand ontziende leer, zijn wereldontstellende toepassing en zijn vermetele profeten, - het met brand en bloed verbroedering bestrevend anarchisme, vond in den jongen schilder, die de onverschilligheid van de maatschappij en de hardheid van 't leven sinds zijn kindsheid aan den lijve had gevoeld, een gretigen toehoorder, een blijden bijtreder, een overtuigd voorstander, een daadwerkelijk propagandist.
Tot....
Tot voor hem ook de dag, het uur van den tocht naar Damascus aanbrak, en hij, geslingerd ter aarde door de ontzaglijkheid van den schok, de Stem hoorde, het Licht zag....
En dat hij, zooals Saulus, terugkeerde.
Doch zie! Niet alleen zijn levensinzicht, zijn levensbeleving, bevonden zich daardoor grondig gewijzigd. Het vreemde, het wonderlijke van die totale
| |
| |
kentering in den mensch, was wel, dat zij ook een algeheelen ommekeer teweegbracht in den kunstenaar.
In den kunstenaar, die plots een gansch anderen kijk verkregen had op de dingen, die het woelende, uitbundige impressionisme, waarin hij tot dan toe was opgegaan, van zich afstiet, verloochende, als lijnrecht in tegenstrijd met het, door den alles dooreenschuddenden schok, in hem opengegane, nieuwe leven.
Verbaasd, als een die, voor zichzelf verloren, eensklaps zijn tot nog toe onbekende persoonlijkheid ontdekt, voelde hij met den dag scherper het schrijnende aan van datgene, wat hij door kunst in 't aanzijn had geroepen, en dat hem nu bleek de antithesis te wezen van zijn waar gevoel, de sarring van zijn echte persoonlijkheid.
Een man van uitersten, zooals hij, moest in dergelijk geval ook gaan tot uitersten.
Wat geschiedde.
Bij elke gelegenheid beijverde hij zich, terug in bezit te komen van zijn schilderijen der nu beslist afgesloten periode, en....
En vernietigde ze.
Wat anders?
Waarom was hij een man van uitersten?
Toen begon het nieuwe tijdperk, de eigenlijke de Saedeleer.
Hij had zijn evenwicht, hij had zichzelf gevonden. De groote, de oneindige rust, over zijn vroeger zoo stormig gemoed gekomen met het weten, met het begrijpen, veropenbaarde zich ook in zijn werk. De wereld was hem niet langer meer een slagveld, waar worstelden de gedachten, waar gilden de overtuigingen, waar schreeuwden de begeerten. De wereld was hem nu een eindeloos vredeplein, kalm, droomkalm, onder de weidsch wegwelvende luchtstolp. En met oogen, die des te scherper onderscheidden, daar ze langer overschelpt waren geweest, en derhalve des te gevoeliger bleken aan de inwerking van het voor hem nieuwe Licht, zag en ontleedde hij thans de natuur in hare zuiverste gedaante. En zonder iets te verheimelijken van het soms ruige der werklijkheid, gevend zelfs elke werklijkheid met een haast fotografische volledigheid, wist hij toch, en langsom meer, die natuur te verontstoffelijken, haar veruitwendigster te maken van een gevoel, haar te bedeelen met een geest. Gevoel en geest, die samenkwamen en opgingen in de extase van het gebed.
Het was de schepping, in contemplatie van haar Schepper.
Doch nu de Saedeleer de wereld en het leven begrepen had, nu begrepen de wereld en het leven de Saedeleer niet meer. De gevierde van gisteren werd de gemedene van vandaag. De bewonderaars veranderden in hekelaars. De vrienden vervijandigden. De tentoonstellingszalen weerden hem af. De officiëele salons wilden van hem niet meer weten. Zoodanig zelfs, dat de
| |
[pagina LXXIII]
[p. LXXIII] | |
valerius de saedeleer
de zaaier, st. martens-laethem 1904. verzameling de blieck
| |
[pagina LXXIV]
[p. LXXIV] | |
valerius de saedeleer: einde van een zomerdag. laethem 1907, stadsmuseum gent (foto joosen)
valerius de saedeleer: boomgaard einde winter, laethem 1907, stadsmuseum aalst (foto joosen)
| |
| |
kisten, waarin hij zijn schilderijen-bijdrage zond, ongeopend terugkwamen.
Dat was een harde, een hardste tijd....
Dat was ook een louterende, een verdegelijkende tijd.
Meer en meer werd hij gewaar, dat het stoffelijke slechts waarde heeft en houdt, voor zooveel het de weergave, de uitdrukking is van het geestelijke, en dat dit geestelijke zich samentrekt in de kalmte, zich veropenbaart in de stilte, zich versiert met den eenvoud, zich kroont met de waarheid. De gewezen woeste mede-redacteur aan ‘De Fakkel’, die den wereldbrand ter vernietiging van al het bestaande beoogde te ontsteken, werd de ingetogen bestrever van het licht der ziel, werd de voorzichtige drager van de kostbare vlam der vroomheid.
Zoo ontloken, zoo volbloeiden die weidsche, die wonderlijke werken: zangen van ziel, gebeden van vroomheid. Hoe geweldig moest die ziel dan niet geschokt, die vroomheid dan niet overrompeld worden door de ontzaglijke losbarsting van den volkerenwaanzin, die oorlog heet, en die Europa, de wereld wreeder en langduriger teisterde, dan de vereende krachten van de vier elementen ooit vermochten!
Uitgeweken naar Engeland, in gezelschap van George Minne, zijn boezemvriend, werd hij, evenals de beroemde beeldhouwer, met zijn gezin gastvrij onthaald en onderdak gehouden bij een adellijke en kunstlievende familie, in het schilderachtige Land van Wales. Doch hoe heerlijk ook de streek, toch kon de Saedeleer aanvankelijk met haar niet communiceeren, zooals met de Vlaamsche vlakten. Bij ieder pogen ter vertolking, moest hij tot zijn klimmende teleurstelling ervaren, dat het niet beantwoordde aan zijn verwachten, dat het de geestelijke eigenschap miste, die vanzelf in zijn Laethemsche, Tieghemsche en Etichoofsche landschappen, zich veropenbaard had onder den fluweeligen penseelstreek. En zóó lang duurde dit pijnlijke overgangstijdperk van den ruw uit zijn onmisbaar midden, uit zijn in hem volgroeid en met hem vergroeid Vlaanderen gerukten kunstenaar, dat hij, eerst bezorgd, en van lieverlede beangst, zich begon af te vragen, of het derven van de eigen atmosfeer ook de kunst in hem verdord had, en of het nu gedaan was met het scheppen van schoonheid. Gedaan voor altijd....
Twee jaar duurde die strijd, martelde die twijfel. Doch toen keerde, mét de vertrouwdheid, langzamerhand ook het vertrouwen terug. Rijk door die vertrouwdheid, sterk door dit vertrouwen, begon hij weer werken voort te brengen, die hem minder ontgoochelden, die zijn omgeving meer verrukten. Hij was niet alleen terug zichzelf geworden in den vreemde. Hij was ook bekend geraakt, in voeling gekomen met de eigen psyche van dien vreemde. En dan ontstonden die prachtige landschappen, met de verhoogde bekoorlijkheid, welke daarenboven het verschil van natuurschoon voor ons heeft, en die we, helaas, slechts in foto's bewonderen kunnen, daar geestdriftige vereerders van den meester al die werken in Engeland hielden.
| |
| |
Teruggekeerd in Etichove, had hij, gelukkig, niet een zelfde tijdperk van heraanpassing door te maken, gelijk bij het terechtkomen in het gastvrije Land van Wales. In den door 't jarenlang verblijf verengelschten mensch, leefde dadelijk de Vlaamsche artist weer op. Met al haar slechts verdoofde, nu vlug weer veerkrachtig geworden voelhorens, betaste zijn verkloekende kunst de haar oud-bekende, de haar aaiende, de haar zoenende atmosfeer. Kon, bij het tentopslaan in Engeland, Vlaanderen er niet door verdreven worden, - bij het terug zich bevinden in Vlaanderen, was Engeland dadelijk verzwonden. Was het dadelijk de aanvang van die groote, die glorierijke reeks der na-oorlogsche landschappen van de Leiestreek, aansluitend bij het van vóór Augustus 1914 dagteekenend, zoo omvangrijk als schitterend werk. Valerius de Saedeleer, terug in Vlaanderen, bleek weer, bleek meer dan ooit de weergever te zijn van Vlaanderen.
Van het droomende en denkende, van het geestelijke Vlaanderen.
Zooals George Minne in zijn beelden, en vooral in zijn teekeningen, is Valerius de Saedeleer in zijn schilderijen de Ruusbroeksche uitbeelder van Vlaanderen. Evenals die Godsbeschouwer uit het Roode Klooster van Auderghem - bij Brussel - de vroomheid, de heiligheid van het Vlaamsch gemoed lei in hemelenopenende, visioenen onthullende woorden, zoo ontvouwt die aardebeschouwer uit het hooggelegen landhuis van Etichove, - en vroeger te Sint-Martens-Laethem en te Tieghem -, de vroomheid, de heiligheid van de Vlaamsche streek in hemelenopenende, visioenenonthullende kleuren. En gelijk bij het lezen der wondere boeken van den beroemden schrijver der 14e eeuw, zoo komt, bij het zien der mystieke doeken van den vermaarden kunstschilder der twintigste eeuw, een onzeglijk zachte verzaliging ons doordringen.
Rustig wordt het dan in 't hoofd, daareven nog doorjaagd van elkaar verdringende, overeenbuitelende gedachten. Dezer verwarde drommen zijn, bedarend, allengs in orde gesteld, scharen zich schuchter rond die centra van vrede, vruchteloos gevraagd, nooit genoten, en thans daar ontmoet, als plots opgedoken eilanden van kalmte in de ziedende zee der dagen. Er glijdt een groote vergelukkiging over en in het hart, dat zijn verzadiging steeds gelegen achtte in immer heviger betrachten, in altijd gestrekter spanning, en dat nu opeens ervaart, hoe de nederigste eenvoud bedeeler kan zijn van het innigst genot.
Want dat is wel de eerste, niet onmiddellijk bewuste, slechts naderhand doorgronde gewaarwording, die het zien van de Saedeleer's kunst in ons wekt: We herkennen die landschappen. Niet in hun materiëel uitzicht, noch volgens plaatselijke bijzonderheden. Ook wie nimmer te Sint-Martens-Laethem, Tieghem of Etichove kwam, voelt zich dadelijk vertrouwd met die tafereelen, voelt zich dadelijk thuis, wéét, dat het zóó is. Of liever: dat het
| |
| |
zóó moet zijn. Het Vlaamsche landschap werd, onder de wondere omwerking van dien koninklijken kunstenaar, verkostbaard tot een zielelandschap, waarin de ernst gestalte heeft gekregen met de statige boomen, waarover de goedheid fulpig ligt uitgespreid met de wattige sneeuw, waarop de vrede guldig gloort met den milden zonneglans, waar de tevreden eenvoud woont in de wegduikende hoefjes, terwijl de grenzeloosheid der kimverloren aarde stijgend voortgezet wordt door de nog ontzaglijker haar overkoepelende lucht.
O, dit matelooze, dit oneindige in de landschappen van de Saedeleer! Hoe voldoen ze het mateloosheidsverlangen, de oneindigheidsbegeerten der ziel! Ze ziet zichzelve weerkaatsen in dien kleurigen spiegel. Zichzelve, zooals zij, in haar verholenste diepte, stoorloos bidt voor het wezen van het Wezen, terwijl rondom haar het groote leven wordt vergruisd in den pletmolen der dagelijksche bagatellen....
En bij dit ontzagwekkende van het onbegrensde, de verrukkende liefheid van het kleine, van het allerkleinste. De nauw merkbare inham van een rivier, de grillige kronkeling van een tak, de hoofsche buiging van een korenaar, de gulden stippeling van een boterbloempje.... Onbeduidendheden, met zooveel vervoering opgemerkt en met zooveel liefde weergegeven, dat ze in de grootschheid van het tafereel opklateren, als de klare klank van het triangeltje in de daverende finale van een machtig orkeststuk.
Dit is weer een der zeldzame eigenschappen van den meester: De zuivere zin van de onderlinge verhoudingen. Waar hij, in de voor ons uitgespreide natuurpracht, bij het malen van onafzienbare vlakten, ook stilhoudt voor schijnbaar zoo nietige bijzaken, daar schaadt hij de majesteit van het ontzaglijke niet door het bijbrengen van het geringe, maar doet hij het weidsche van die majesteit des te treffender uitkomen door het contrast met dit geringe. Zoo kunnen we haast de aren tellen van het korenveld, in den linker voorgrondshoek van ‘Dorp’; en tóch is dit tafereel van de breed wegbuigende Leie, - waarin de oeverboomen en het in de verte opduikend dorpje weerspiegelen, onder de strenge strakheid van de haast gansch vergrauwde, slechts een smalle kimstreep licht overlatende avondlucht, - van een macht, van een ruimte, van een diepte, die werkelijk het onbeperkte der vlakten daarachter doen raden in de grootschheid van het verzichtbaarde.
Wonderlijk is het wel, 's kunstenaars groei na te gaan in de aan elkaar sluitende reeks: Sint-Martens-Laethem, Tieghem, Etichove, met tusschenin Rhydyfylin (Wales, Engeland). Die reeks wordt geopend met den stuggen, tragischen ‘Zaaier’: Geweldige figuur op dramatischen achtergrond. Het is niet, zooals de titel zou doen vermoeden, de klassieke voorstelling van den over den akker voortschrijdenden boer, houdend met de linkerhand de zaadgevulde schort vast, en zwierend met de rechter de gulden korrels in de wachtende voren, blinkend begloord door de jonge zon. Het is de peinzende,
| |
| |
als voor zijn taak beschroomd terugdeinzende landman, op wiens zorgenvoorhoofd en kommergelaat de achterdocht voor mogelijke mislukking zich afteekent, en wiens steil-starende oogen in de toekomst geen overbeladen oogstwagen, maar - wegens de treurige ondervinding! - slechts door ziekten of insecten gehavende, of door regen en ontij geteisterde velden zien, welke zwijgende wanhoop wekken in zijn hart, waarvan hij 't bange kloppen bedaren wil met het er op leggen van de grove hand, en welke die onzeglijke bitterheid brengen rond zijn vastgesloten, lachontwende lippen.
En het is evenmin, zooals de titel zou doen vermoeden, in een omgeving vol verlokking, met de oneindigheid van de veie, groeiverbeidende aarde onder de glorieuze koepeling van een beloften-klare lucht, dat de Saedeleer zijn Zaaier zag en maalde. Het is bij de donkere, avonddroeve Leie, kalm, roerloos, verstrakt in het voorgevoelen van onbekend, doch des te geduchter naderend onheil. De witheid der muren van hoefjes en kerkje, schril uitlossend tusschen het duistere van daken en boomen en gras, heeft iets geheimzinnigs, iets spokigs onder de strepenstrakheid van de grauwe avondlucht, dof weerkaatst door het loensch glimmend Leiewater. Het is geen idylle van Virgilius. Het is een treurspel van Sophocles, met al de ontzaglijkheid van het onontkoombaar noodlot rondom den weerloos-kleinen mensch.
Dezelfde, en een nog persoonlijkere gaafheid, dezelfde, en een nog onaantastbaarderder massiefheid, - in zooverre bij deze diep-vergeestelijkte kunst dit laatste woord mag aangewend, ter uitdrukking van haar degelijkheid - vinden we weer in ‘Kalme avond’, die, evenals ‘De Zaaier’, behoort tot de eerste werken, welke de Sint-Martens-Laethemsreeks opende, na zijn verloochenen van en afbreken met het impressionnisme. En wanneer we die gaafheid, die massiefheid nagaan, zich veropenbarend, zich opdringend in het stoere van die blarenmassa's, in het reëele van die hurkende huisjes, in het eenvoudige van dien ver wegbuigenden vloed, naast den deels grasbegroeiden, deels zandigen oever, en in het stille en sterke van die strakke, door geen tinteltrukjes opgesmukte lucht, - dan kunnen we ons zonder moeite voorstellen, wat een beroering het neerploffen van zulk een kunst moet teweeggebracht hebben in de eendenbijt der toen in clubjes en groepjes floreerende ‘ismen’. Het sloeg, immers, heel hun handig ineengestoken stellingenspel stuk. Het was, immers, een tot dogma verheffen van datgene, wat door hen verketterd werd. Het bleek, immers, de uitdaging te zijn van een vaandelvluchtige, die het leger, waartoe hij eens behoorde, van hetwelk hij eens een der aanvoerders was, stoutweg in den steek liet, om er, waarachtig, een eigen meening en een eigen methode op na te houden!
Doch wat we ons niet zonder moeite kunnen voorstellen, is het verstommende feit, dat het overweldigende van die kunst zoo lang heeft moeten wachten, aleer ze begrepen, aleer ze geduld, - ja, goed gezegd: geduld! - aleer ze genoten werd. Want hoezeer we ook plaats willen en moeten inrui-
| |
| |
valerius de saedeleer
winter, fragment, tieghem 1911
valerius de saedeleer: witte morgen, tieghem 1913, verzameling van den koning van belgië
| |
[pagina LXXVI]
[p. LXXVI] | |
valerius de saedeleer
de weg, etichove 1922, koninklijk museum van brussel
| |
| |
men aan alle gezonde strevingen, zelfs experimenten, die door durvende en begaafde baanbrekers worden voorgestaan, en kostbare kenmerken zijn van den tijd, die hen zag ontluiken.... en vaak verflensen, - tóch komt het ons onverklaarbaar voor, dat er toen zoo gekibbeld en gekuipt is kunnen worden rond die kunst, welke naderhand toch moest erkend als zijnde die van alle tijden.
Gelukkig, dat de Saedeleer niet is beginnen te twijfelen aan zichzelven, bij die schrijnende afkeuring, uitgedrukt door kwetsende afwijzing, en dat hij niet, twijfelend aan zichzelven, op zijn stappen terugkeerde; maar driest en dapper doormarcheerde, bewust van de echtheid der ontdekte en betreden nieuwe baan! Gelukkig dat hij, toen de ware vertolking gevonden hebbende van zijn tot dan toe zelfs voor zichzelf verborgen persoonlijkheid, deze handhaven bleef in werk na werk, dat zich ten slotte onweerstaanbaar aan de zich verzettende aandacht opdrong; dat, zoodra aan de aandacht opgedrongen, de weerstrevende bewondering afdwong; en dat, eens de bewondering afgedwongen, in luttel tijds niet alleen de vroegere waardeering, maar ook den veel hoogeren, den hoogsten roem veroverde.
In onzen van machinegeratel daverenden, van electriciteit doorflitsten, van bedrijvigheid doorkoortsten tijd, komt dit werk ons voor als een heropleving van de middeleeuwsche levensbedaardheid, als de arbeid van een onzer vermaarde primitieven die, na drie-, vierhonderdjarigen slaap, bij mirakel werd opgewekt en, onbewust van de veranderingen, die het aanschijn der wereld en het wezen van 't leven ondergingen, zijn voor eeuwen onderbroken werk voortzette. Doch is dit niet een treffend bewijs, dat die veranderingen van wereld en leven meer oppervlakkig dan innerlijk zijn; dat ze, in de meeste gevallen, slechts bestaan omdat we er aan gewoon werden gemaakt, de wereld en het leven onder de gedaanten van die veranderingen te zien; maar dat we met onfaalbare juistheid het bedrieglijke van die meening onderkennen, wanneer, bij het ontmoeten van een begenadigde, onze oogen eindelijk opengaan?
Valerius de Saedeleer stond en staat tegenover de natuur met de arglooze opgetogenheid van een kind, dat de wereld en het leven onzeglijk groot en schoon vindt, en dat, malend het indrukmakende der grenzeloosheid-verbergende kimmegrens, toch van zich niet verkrijgen kan, het rimpeltje van een waterkabbeling of het scheutje van een haag te verwaarloozen. In zijn arglooze opgetogenheid, wil dit kind alles weergeven, omdat het alles toch zoo mooi, zoo weergaloos mooi ziet op zichzelf, en daarbij nog zoo verrukkelijk passend, ieder op zijn plaats, in het mateloos raam der schepping.
Om dit alles weer te geven, om, zooals Gezelle, zoowel het kruipende kruidje als de warrelende wolken over te brengen in kunst, en door 't samenvoegen van beide, aan het kruipend kruidje iets van de geweldigheid der wolken, aan de warrelende wolken iets van de keurigheid van 't kruidje te bedeelen,
| |
| |
- beschikt dit argloos kind over een alomvademende en dus albeheerschende techniek. Een meesterlijke techniek, die het aandurven mag, belang te geven aan en te verwekken voor een kruidje, zonder ook maar een schijn van gevaar te loopen, daardoor het belang van en voor de wolken te verminderen.
En daarenboven, vooral:
Dit argloos kind, met zijn meesterlijke techniek, beschikt over een schat van gevoel, zoo rijk en innig, dat het tot in de uiterste en verholenste hoeken van elk tafereel trilt, dat het drijft op de wolken en wiegelt op het kruidje.
Het gevoel in de schilderijen van de Saedeleer....
Er ligt een wijdere kloof tusschen gevoelerigheid en gevoel, dan tusschen hardheid en gevoel. Want hardheid is de wel ruwe en dikwijls wondende, maar toch eerlijke uiting van de waarheid; terwijl gevoelerigheid onuitstaanbaar gefemel blijkt van de zich in kunstmatige liefheid hullende leugen.
In de Saedeleer's werk is het een zuiver en sterk gevoel, dat er over uitgespreid ligt, in de zware sneeuwlagen en grauwe luchten van zijn winterzichten, op de malsche mildheid der weiden van zijn zomerlandschappen, over de droomende deining van zijn Leie-tafereelen. Zuiver en sterk gevoel, dat heel de ruimte vult met zijn alomaanwezigheid, dat zich veropenbaart in den machtigen zwaai van de wegschietende rivier, en in de grillige kromming van het fijn uitsprietelend takje; dat huivert in den dooikrans rond de boomstammen, en glundert in de gulden zon op de landhuisjes; dat met den kronkelenden veldweg verloren loopt naar de krommende kim, en met de ontzagwekkende wolken den eeuwigen tocht vervolgt rond de wentelende wereld.
Waar het gevoel uitstijgt boven het geschapene, knielt het in aanbidding voor den Schepper.
De landschappen van dezen natuurschilder zijn van een reiner en dieper godsdienstigheid, dan tal van zoogenaamde religieuze werken, waarvan het onderwerp wel behoort tot het bovenaardsche, doch waarvan de weergave niet zelden alle vergeestelijking derft. Vooral de Saedeleer's sneeuwzichten zijn van een vroomheid, een verinniging, die ze omscheppen tot vlakten van deemoed, tot hoogten van vervoering, en die de zwarte boomsilhouetten doen groeien tot donkere wachters van wakend berouw, midden de schitterende sneeuwblankheid van de herwonnen onschuld. Er hangt over al die weidsche wintertafereelen steeds iets van de doordringend-teedere Kerstmis-stemming, waarbij we ons ingetogener, waarbij we ons beter voelen, waarbij we onwillekeurig scherp gaan rondzien, of er ergens in de witte wade geen spoor is van de Koningenkaravaan, en of er boven een van die slechts even uit de vlakte opduikende hutten en hoefjes, soms geen lichtpunt glinstert, dat een ster zou kunnen zijn....
Dàt is de kracht, en ook de bekoring, der kunst van Valerius de Saedeleer. Het effene, gladde zijner dungelaagde schildering, is de treffende vertolking
| |
| |
van het effene, gladde zijner kunstontroering, die, uitgestegen boven het stormige der elkaar bekampende gemoedsaandoeningen, in de natuur de weerkaatsing geeft van de rustsfeer, waarin geen strijd meer is, daar het evenwicht tusschen het aardsche en het hemelsche verkregen werd. Zijn kleuren hebben in haar soberheid een zoo zeldzame pracht, dat ze oneindig meer oproepen voor den zich er in verlustigenden geest, dan de bontste uitstalling van de rijkste paletweelde. Maar ook, hij weet mirakelen te doen met verwazende tinten, met vervloeiende schakeeringen, onstoffelijk in haar doorschijnende fijnheid, doordrenkend de hoofdkleuren met de heimzinnigheid van haar wonder lichtgetoover. En alles staat daar zoo rustig-volmaakt, zoo vast en tevens zoo lenig van lijn, zoo grootsch in het kleine van zijn afmetingen, zoo oorspronkelijk-nieuw in zijn nochtans strikt geëerbiedigde natuurlijkheid, dat het vermoeden rijst van het bezit eener buitengewone virtuositeit, die de Saedeleer toelaat, de opgedane indrukken dadelijk uit te werken in een vlot onder zijn vlug vegend penseel groeiend schilderij.
Daar is heelemaal niets van.
‘Vooraleer ik een landschap aanvat, heb ik het tallooze malen gezien, zijn er soms twee, drie jaar over de eerste impressie heengegaan. Wat mij er dan in trof, was nu eens het geheel, dan weer eens een bijzonderheid, die langzaam in mij kiemde, groeide, en eigen wezen en gestalte kreeg. Wanneer ik een boom schilder, is dat niet om 't even welke, doch een bepaalde boom, waarvan stam en takken zóó moeten zijn, en niet anders. Wacht.... Ik heb hier juist een pas begonnen werk....’
De meester nam van den ezel, staande tegen den eenvoudig-rijken achtergrond van een zwaargeplooid, grijsfluweelen gordijn, het kapitaal stuk ‘Dooi’, dat beslist een der hoogste toppen, zoo niet de hoogste, uitmaakt van de bergketen zijner kunst. Hij verving het door een groot doek, waarop nog niets anders stond dan de krijtschets van het er op te schilderen landschap.
‘Eer ik den eersten penseelstreek zet, behoort alles, wat ik er op brengen wil, op zijn plaats te staan. Eens al de materialen voorhanden, kan het verwerken er van beginnen. En ik moet, om te kunnen arbeiden, innerlijk voelen wat ik vertolk. Mijn werk is de uitdrukking van een gevoel, de weergave van een gedachte. Ga ik daarmee niet mede, ga ik daarin niet op, dan word ik wantrouwig, én jegens hetgeen ik voortbreng, én jegens me zelven. Dan besef ik, dat de tijd, de rijpheid nog niet gekomen zijn, en is het mij onmogelijk voort te gaan.
Na zeven en twintig, acht en twintig jaar inspanning, in de verandering, in de vernieuwing mijner kunst, heb ik het nog zoo moeilijk bij het aanvatten van een werk, als toen ik twintig jaar oud was. Het is nog altijd dezelfde kamp van den wil met de onwillige stof, dezelfde worsteling van den onbeperkten geest met de beperkte uitdrukkingsmiddelen.
| |
| |
Doch die telkens opnieuw zich voordoende en te overwinnen bezwaren, maken me geenszins neerslachtig, bemoedigen mij veeleer. Ze zijn me een teeken, dat ik nog steeds met de onmisbare zelfcritiek tegenover mijn eigen werk sta, dat ik me niet laat vlotten op den vloed van een gewaagd zelfvertrouwen, waardoor ik er wellicht onbewust zou kunnen toe komen, te vervallen in een stelselmatig voortbrengen, dat langsom minder gemeens zou hebben met waar gevoel, met zuivere gedachte, en dus ook met ware en zuivere kunst.’
Eenvoudig zei hij dat, met kalme overtuiging en stille stem. En terwijl hij daar stond midden in het ruime atelier, waarin de schamele voorraad van nog geen half dozijn doeken bewijs gaf van de gretigheid, met welke op de werken van dezen groote onder de grooten voortdurend beslag wordt gelegd door tallooze bewonderaars, - kwam scherper dan ooit de tegenstelling uit tusschen den physieken mensch en den subtielen kunstenaar. Met zijn meer dan een hoofd boven de gewone maat uitstekende gestalte, met zijn machtigen bouw, met zijn stoeren, door wilde, grijsgrauwe haren warrig bekroonden kop, scheen hij meer de man van de geweldige daad, de ontplooier van spierkracht, de ontwerper van Danteske visioenen, de uitbeelder van hemelontstellende en aardeverdelgende cataclysmen.
En toch was hij het, die dadelijk de krop in de keel en den traan in het oog kreeg, wanneer hij de herinnering opriep van zijn in 1930 overleden vrouw, die zoo geheel opging in zijn kunst, en hem steeds begeleidde op zijn urenlange wandelingen door de Leiestreek. Wandelingen, die veelal vruchtbare ontdekkingstochten bleken te zijn, van dewelke kostbaar schoonheidsmateriaal werd meegebracht.
Toch was hij het, die daareven zijn hupsche kinderen zoo innig-gemoedelijk ‘lievekens’ noemde, en die, wanneer twee ravottende kleinzoontjes het in de wijde woonkamer bont genoeg maakten om er horendul van te worden, nog vergoelijkend voor hen partij trok, als er met buitenzetting gedreigd werd.
En bij de weekhartigheid en de goedheid van dien reuzigen mensch, ook de teederheid, de vroomheid van den buitengewonen kunstenaar.
Want die felle handen, met haar forschheid voor het zwaaien van den moker tot pletten van ijzer, hanteeren het penseel met zoo uiterst een zachtheid, dat alle vormen iets lenigs, dat alle kleuren iets fluweeligs hebben. Bij het uiterlijke wezen der dingen, weten zij ook op weergalooze wijze naar voren te brengen het innerlijke zijn der dingen. Voor dien kloeken kerel, oogenschijnlijk aangewezen om hoofdzakelijk, ja uitsluitend, de gistende veiheid, den weelderigen bloei van het Vlaamsche landschap weer te geven, in den daver der zonnehitte of onder de overrompeling van rollend hollende wolkenhorden, bestaat hoofdzakelijk, ja uitsluitend, de schroomige ingetogenheid, de doordringende mystiek van het Vlaamsche landschap. Het in zich opnemend, geeft hij het in zijn kunst gemetamorphoseerd terug, met behoud van elke
| |
[pagina LXXVII]
[p. LXXVII] | |
valerius de saedeleer
de bergen van cardegonshire, wales, engeland, 1920
| |
[pagina LXXVIII]
[p. LXXVIII] | |
valerius de saedeleer
fragment van het als frontispice afgebeeld dorp in den winter
| |
| |
bijzonderheid, met eerbiediging van ieder détail in elke bijzonderheid. En toch is het telkens iets nieuws. Toch is het telkens iets gansch anders. Hij heeft de ziel van het eenvoudige, en reine, en devote, van het heilige Vlaanderen, bedeeld aan zijn tafereelen die, staande ver buiten en boven de rukkende onrust van dezen tijd, oasen van verademing, tempels van gebed zijn voor alle tijden. De geest der gelukzalige contemplatieven van de middeleeuwen waart over die wijd uitpleinende vlakten, over die breed wegwelvende heuvels. De geest der beschouwende Godsbetrachters van de volgende eeuwen zal op die landschappen komen rusten, gelijk eens de uit Noë's ark opgelaten duif, wanneer hij, evenals die landverkenster, na den ondergang van alle spiritualiteit in den zondvloed van 't mechaniseerend materialisme, over de norsche golven rondwieken zal, op zoek naar een plekje, ter verpoozing....
Hoe uitzonderlijk en afgezonderd ook zijn gevoels-, gedachte- en geesteskunst, toch heeft hij zich niet teruggetrokken op een afgesloten gebied van zelfgenoegzaamheid, de deur niet dicht gedaan voor de buiten zich voltrekkende evolutie, zelfs revolutie, der kunst, zich niet gehuld in de verworven waardigheid, met het gebaar van den overwinnaar, die alle verder streven van anderen minderwaardig acht, sinds het leven zijn streven erkende en huldigde.
Neen. Die wereldberoemde vier en zestigjarige, leeft nog bestendig met de jongeren mee, volgt, hier met belangstelling, daar met sympathie, ginder met vreugde, verder met geestdrift, de gestaag zich voltrekkende wordingen, verwordingen en herwordingen der kunststrekkingen. En iederen zomer is Etichove - het knusse dorpje in de Leievallei, waar de natuurlijke of kunstmatig verwekte overstroomingen der weiden en meerschen, het er op gewonnen hooi die bijzondere eigenschap bedeelen, welke de koopers van heinde en verre aanlokt, - ook het verzameloord van een menigte schilders, die niet alleen in de prettige streek weldadige ontspanning en rijke inspiratie, maar daarenboven ook in de villa ‘Tynlon’, op den landschap-beheerschenden top van de heuvelglooiïng, gastvrij onthaal vinden bij den gezelligen, gullen meester.
Deze staat nog in de volle bloeipracht zijner zeldzame gaven. Wanneer hij, 's winters de indrukken van den zomer uitwerkend, en 's zomers het materiaal van den winter verwerkend, met de bevangenheid van het schepsel, maar ook met den drang van den schepper, arbeidt in zijn ruim atelier, dan ontluikt op het grauwe doek steeds een weer nieuw beeld van hetzelfde land, van het nederige en toch zoo grootsche, van het stille en toch zoo stormige, van het vurige en toch zoo vrome Vlaanderen. Van het moederlijk-gemoedelijke Vlaanderen, dat ons, door zijn vergeestelijkte kunst, uitzicht opent op de oneindigheid.
Op de oneindigheid van het eeuwige.
|
|