| |
| |
| |
De beschaving der Maya's door Matty Vigelius
GOUDDORST en godsdienstig fanatisme hebben ruim vier eeuwen geleden een groepje Spaansche avonturiers er toe gebracht om onder den dekmantel van het ‘Bekeeren der heidenen’ zich meester te maken van een Dorado, dat zijns gelijke op aarde niet had, daarbij een cultuur verwoestende, waarvan de tot ons komende overblijfselen ons met het diepste ontzag vervullen en ons zoowel aan het oude Babylonië als aan Indië en Cambodja doen denken.
Tot voor kort placht men weinig aandacht te schenken aan deze oude, ondergegane beschaving van het Westen; thans echter begint overal belangstelling op te leven en houden vooral de Amerikaansche universiteiten en cultureele instellingen zich met het onderzoek bezig. Ook in Europa zijn aan meer dan een Hoogeschool leerstoelen gevestigd, waar de onderzoekingen van deze oude cultuur worden bestudeerd en verwerkt.
En zeker, het hooge peil van ontwikkeling, bereikt door de Indianenstammen van Midden- en Zuid-Amerika, plaatst den onderzoeker voor tal van problemen, die nog steeds op hun oplossing wachten.
Daar is dan b.v. de vraag, of deze volken geheel zelfstandig tot dezen trap van ontwikkeling zijn gekomen, dan wel, of er op een of andere wijze contact bestaan heeft met de overige deelen der wereld. Vele geleerden zijn van meening, dat beïnvloeding stellig moet hebben plaats gehad, terwijl weer andere, op de geïsoleerde ligging van Amerika duidend, dit onmogelijk achten. Onder hen, die van beïnvloeding van buitenaf spreken, kan men nog weer twee stroomingen onderscheiden. De eene groep spreekt van een beïnvloeding van uit de landen rondom de Middellandsche zee, hoofdzakelijk dus vanuit Egypte, Babylonië en Syrië, terwijl anderen wijzen op de verwantschap met Indië.
Voor die eerste theorie is stellig wel wat te zeggen; het is heel goed mogelijk, dat een of ander vaartuig, door stormen voortgedreven, op de kust van Mexico geland zou zijn, evenals omstreeks duizend na Christus een groepje Noren met hun ranke vaartuigjes in Noord-Amerika belandden, dat zij ‘Wijnland, het goede’, noemden. Zij moeten in de nabijheid van het tegenwoordige Washington de Amerikaansche kust bereikt hebben. Iets dergelijks zou dus ook kunnen gebeurd zijn met Phoenicische, of Egyptische zeevaarders. Het is zelfs waarschijnlijk te achten, dat zooiets heeft plaatsgehad, daar de Maya's in hun mythen steeds spreken over den blanken god met den golvenden baard. Het ligt voor de hand, dat ook het bestaan van Atlantis telkens weer hiermede wordt in verband gebracht. Geografisch lijkt een binnendringen van den kant van Indië uit bijna een onmogelijkheid, want
| |
| |
dan zou men op de vrij primitieve scheepjes van deze streken nagenoeg de helft van den aardomtrek hebben moeten omvaren. Wanneer echter aangetoond kan worden, dat er nog een eilandengordel in den Stillen Oceaan bestaan heeft, waar scheepjes konden ankeren en mondvoorraad opdoen, dan wordt deze hypothese minder onwaarschijnlijk en dan is er wel zeer veel, dat er voor pleit.
Immers in de eerste eeuwen der Christelijke jaartelling, doch mogelijk reeds twee of drie eeuwen vroeger was het zuurdeesem der beschaving aan het gisten in Centraal-Amerika en Peru. Het lijkt dan wel alsof er duidelijk sporen aangetoond kunnen worden, die duiden op inspiratie van uit Indië of Cambodja, want veel in godsdienst en gebruiken stemt overeen. De god namelijk, die het meest wordt afgebeeld op de oude Maya- en Azteken codexen was de Indische regen-god Indra, die in Amerika toegerust werd met den kop van den Indischen olifant en ook verwantschap vertoont met de Indische Ganesha's. Zij, die dit tegenspreken, beschouwen het snuitvormig aanhangsel van den Maya-god Chac, den Tlaloc der Azteken, als een afbeelding van den tapirsnuit, daar in Mexico geen olifanten voorkomen. Maar toch is voor deze Indische theorie wel wat te zeggen, al kan men haar beschouwen als een illustratie van de vermenging van beschavingen. De god met den olifantenkop duidt op een vermenging van de twee Indische regengoden, die in de oude wereld doodsvijanden waren, daar zij behoorden bij de Dravidiers en Aryers, die rivalen waren en daarom vijandig tegenover elkaar stonden. Dezen strijd op leven en dood treft men ook weer bij den god Chac aan. Maar zelfs verscheidene gebeurtenissen uit de geschiedenissen der Veda's, die toe te schrijven zijn aan willekeurige omstandigheden in de ontwikkeling der legenden, vertoonen zich weer in Amerika.
Maar ook wordt deze god Chac voorgesteld den regen uitgietend uit een waterkruik, precies zooals de godheden van Babylon en Indië worden afgebeeld, terwijl hij zijn voet zet op den kop van een slang, die tracht te voorkomen, dat de regen de aarde bereikt.
In de Codex-Cortesianus - een der oude Mexicaansche codexen, waarover later - wordt hetzelfde thema op andere wijze weergegeven en vertoont dan nog zuiverder overeenkomst met Indië. De slang, - een Amerikaansche ratelslang - houdt het water vast door zich tot een zak te winden, waarin zich de regen bevindt om zoodoende te voorkomen, dat het water de aarde bereikt. In de verschillende Amerikaansche codexen wordt deze voorstelling weergegeven op even verschillende wijzen, als waarop de dichters der Veda's de daden van Indra beschrijven. Zoo zou dus de Maya-god Chac niet anders zijn dan Indra, naar de andere zijde van den Stillen Oceaan overgebracht en daar slechts lichtelijk gemaskeerd door een vernisje van Amerikaansche styleering. Deze god is de meest voorkomende in de verschillende codexen.
Uit een oogpunt van overeenkomst met Indië zijn deze verwarringen
| |
| |
monolith te copan in den tegenwoordigen staat honduras, bekend als stela h, afgietsel in het br. mus. te londen; hoogte m. 3.65; oude maya rijk, waarschijnlijk 3de eeuw na chr. (foto dr. a.p. maudslay)
| |
| |
monolith ter afsluiting van een katunperiode, bekend als stela f. te quiriguá (foto col. f.h. ward)
oogst- of maïsgod, oorspronkelijk gevonden aan den buitenkant van een tempel te copan, thans in het br. mus.
monolith te quiriguá in den tegenwoordigen staat guatemala, voorstellend het aardmonster, den zonnegod in den gesperden muil houdend; bekend als het monolithisch dier p.; afmetingen m. 2.94 bij m. 3.49 bij hoogte m. 2.20; oude maya rijk, waarschijnlijk 3de eeuw na chr. (foto br. mus. te londen)
| |
| |
bijzonder teekenend, want dezelfde wonderlijkheden treft men ook in Indië aan. De slang en de draak kunnen zoowel de regen-god uit het Oosten, als de vijand van den regengod beteekenen, dus of de draken-dooder, of de booze draak, die gedood moet worden. Het Indische woord Nâga, dat gebruikt wordt voor den weldoenden god of koning, die door de cobra wordt gesymboliseerd, kan echter ook olifant beteekenen en deze dubbele beteekenis speelde klaarblijkelijk een rol in de verwarring der Amerikaansche goden.
In de Codex Dresdensis (de zich in Dresden bevindende, het best bewaard gebleven codex) wordt de god met den olifantenkop op de eene plaats voorgesteld, een slang beetpakkend, op een andere uit een slangenbek voortkomend en ook wel als de slang zelve. Gaan we de attributen van dezen Amerikaanschen god na, dan vinden we, dat ze precies die van Indra nabootsen. Niet alleen, dat deze godheden regen, donder, bliksem en plantenzegen bestuurden, maar zij voerden ook bijlen en bliksemschichten met zich mede, evenals hun spiegelbeeld in de Oude Wereld. Evenals Indra, was Tlaloc, of Chac, nauw betrokken bij het Oosten en de bergtoppen, waar een aparte hemel voor hem was, bestemd voor krijgers, die in den slag vielen of voor vrouwen, die in het kraambed stierven. Als watergod beschikte hij ook over de zielen van verdronkenen en van degenen, die gedurende hun leven aan waterzucht geleden hadden. Ook Indra was specialiteit in dezen tak van medische wetenschap. Zelfs de zoo fantastische weergave van het gelaat van den Amerikaanschen regengod uit zich kronkelende slangen bestaande, vindt zijn overeenkomst in Siam, waar in betrekkelijk recente tijden deze vreemde voorstelling nog bij kunstenaars in zwang was, zooals G. Elliot Smith in The Evolution of the Dragon mededeelt.
In de oude Amerikaansche mythologie wordt een der meest vooraanstaande goden de ‘gevederde slang’ genoemd, in de Maya-taal Kukulcan geheeten, den Quetzalcoatl der Azteken en noordelijker in het Pueblo district de Moeder der Wateren genoemd. Door een uitgestrekt deel van Amerika is de slang, evenals de Indische Nâga, het zinnebeeld van den regen, wolken, donder en bliksem. In Amerika vinden we ook, niet alleen de legenden van de vijandschap tusschen dondervogel en slang, maar ook de samenvatting dezer rivalen tot een samengesteld monster, dat men eveneens kan zien in de gevleugelde schijf, die zoowel in de Oude, als in de Nieuwe Wereld voorkomt. Ternauwernood ontbreekt ook maar een enkele overeenkomst tusschen den Egyptischen gier, en de dondervogels van Babylonië, Griekenland of Indië eenerzijds, en die van Amerika anderzijds, die zoo treffend zijn uitgebeeld in de Maya-codexen.
Het kan niet anders, of de zee heeft in den loop der eeuwen aan de stranden van Amerika allerlei aangespoeld, dat dit land tot een museum van beschavingsgeschiedenis van de Oude Wereld gemaakt heeft, terwijl veel verloren zou zijn gegaan, indien Amerika het niet gered had. Maar een op zulk
| |
| |
een wijze verzameld register, is noodzakelijkerwijze in een zeer verwarden toestand. Want hetzelfde materiaal bereikte Amerika op zeer verschillende manieren. Een en dezelfde grondgedachte, zooals de attributen van de slang als watergod, bereikte Amerika op een oneindige verscheidenheid van wijzen vanuit Egypte, Babylonië, Indië, Indonesië, China en Japan en uit deze verwarring bouwden de Midden-Amerikaansche priesters een religieus systeem op, dat duidelijk Amerikaansch is, ofschoon de bouwstoffen door de Oude Wereld geleverd werden.
Zooals we dus reeds zagen werd in Amerika zoowel als in Indië en Oost-Azië de macht, die de kracht van het water symboliseerde, door een slang voorgesteld, die in de Nieuwe zoowel als in de Oude Wereld dikwijls toegerust was met weinig toepasselijke attributen, als vleugels, kammen of hoorns. Soms werd deze god met een olifant verward. Nu blijken vele van de attributen dezer goden dezelfde te zijn als die van den Babylonischen god Ea en den Egyptischen Osiris en hun respectievelijke vertegenwoordigers Marduk en Horus. Het samengestelde dier van Ea-Marduk, de zeegeit (capricornus van den Dierenriem) was ook het voertuig van Varuna in Indië, wiens verwantschap tot Indra in sommige opzichten overeenstemde met de verhouding van Ea tot Marduk in Babylonië. De Indische zeegeit of Makara was nauw verbonden met Varuna zoowel als met Indra. Het monster nam allerlei gedaanten aan, vertoonde zich nu eens als krokodil, dan als dolphijn, als zeeslang of als draak en kwam ook voor in samenstelling van een of anderen dierkop met een visschenlijf. Waarschijnlijk is dit dier de oorsprong der zeemeermin.
En zoo had ook de makara zijn aandeel in de ontwikkeling van den vorm van den god met den olifantenkop in Amerika. In een der Amerikaansche legenden wordt zulk een makara beschreven, doch men kan hierin duidelijk een verminkte legende uit de Oude Wereld terug vinden.
In 1912 vertaalde Hernandèz een Maya-manuscript, dat in de dagen van de verovering van Amerika in Spaansche letters was te boek gesteld en dat eenige tientallen jaren geleden ontdekt werd. Het is een scheppingsverhaal en omvat de volgende beschrijving: ‘Opeens kwam er water, nadat de draak weggevoerd was. De hemel viel in en viel op de aarde; men zegt, dat Cautil-ti-ku, die vier Bacabs (wind-goden) het waren, die hem vernietigden.
‘De geheele wereld kwam voort uit de zeven boezems der aarde. En hij daalde af om Itzam-kab-ain (de vrouwelijke walvisch met alligatorpooten) vruchtbaar te maken, toen hij uit het middelste der hemelen nederdaalde.’
Hernandèz voegt hieraan toe, dat nog steeds de oude visschersstammen van Yucatan de walvisch ‘Itzam’ noemen. Dit verklaart den naam Itza's zooals de Maya's zich noemden vòòr de stichting van Mayapan.
Ook het gebruik van de getallen vier en zeven toont een band aan met de Oude Wereld. Overigens was Indra niet de eenige godheid, die naar het
| |
| |
Amerikaansche pantheon werd overgebracht, want alle begeleidende goden zijn met hun karakteristieke geschiedenissen en legenden over den Oceaan gevaren en prijken in de Maya- en Azteken-codexen.
Verhalen van draken zijn over al de eilanden van den Stillen Oceaan verspreid. Een Nieuw-Zeelandsche draak met krokodillenkaken spuit water als een walvisch.
In China en Japan zijn de attributen van den draak ook regen, donder en bliksem evenals bij den Amerikaanschen olifant-god. Ook staat hij in verband met het Oosten en de toppen der bergen en wordt hij vereenzelvigd met den Indischen Nâga.
Men kan in het prae-Columbische Amerika twee machtige beschavingscentra onderscheiden. Het eerste, dat der Toltekenstammen en der Azteken, het laatste dat der Inca's van Peru. Alleen met deze eerste groep zullen wij ons thans bezig houden. Oorspronkelijk bewoonden de Tolteken de hoogvlakten van Mexico, doch ze trokken van daar weg en vestigden zich in de streken van Tabasco en Chiapas en nog zuidelijker, in Honduras en Guatemala. Deze laatsten, aanvankelijk Itza's, later Maya's geheeten droegen den kunstzinnigen aanleg der Tolteken met zich mede, doch brachten deze op een geheel eigen wijze tot uiting. De architectuur, beeldhouwwerken en kleinkunst, die zij hebben achtergelaten, stempelen hen tot de Grieken van de Nieuwe Wereld.
Evenals in andere cultuur-centra kan men ook hier spreken van twee interessante perioden van ontwikkeling, die der opkomst van het rijk, een archaische periode, bij de Maya's het Oude Rijk genoemd en een van de nieuwere geschiedenis, het Nieuwe Rijk geheeten. Het eerste zou tusschen 360 v.Chr. tot ongeveer 600 n.Chr. moeten gesteld worden, terwijl het Nieuwe Rijk gerekend wordt tusschen 600 en den inval der Spanjaarden. Het oude Rijk strekte zich uit in Zuid-Mexico, Guatemala en het Westelijk deel van Honduras, terwijl het Nieuwe Rijk hoofdzakelijk op het schiereiland Yucatan te vinden is. De geschiedenis van het Oude Rijk kent men voornamelijk uit de inscripties in hieroglyphenschrift, zooals men dit aantreft op de enorme monolithen, die hier en daar nog overeind staan en op de meest prachtvolle, decoratieve wijze versierd zijn met het beeldschrift van dit oude volk, terwijl aan den voorkant meestal een goden- of heldenfiguur is aangebracht. In het Britsch Museum kan men eenige afgietsels van deze fraaie monolithen of stela gadeslaan. Ze moeten in de wouden, waar ze oorspronkelijk werden opgesteld, een buitengewoon indrukwekkenden aanblik opgeleverd hebben. Zoo kan men er een stela bewonderen, waarvan het origineel zich in Copan bevindt. Deze steen, 12 voet hoog en drie voet, drie duim breed, is een der allerschoonste. De voorkant is bewerkt in hoogrelief in den vorm van een kolossale figuur, rijk gekleed in een zeer bewerkelijk gewaad en een staf in de handen houdend. Het hoofdtooisel is zeer omvangrijk en
| |
| |
indrukwekkend en de vederen, waarmee het versierd is, loopen door op zijkanten en ruggedeelte. Kleine, ondergeschikte figuren zijn aan de zijkanten aangebracht. Aan den achterkant komt het embleem van den Zonnegod en van den god van den dood voor. Op dezen stela treft men slechts weinig hiëroglyphen aan, hoewel meestal haar aantal juist zeer groot is. Zij dragen een religieus-magisch karakter, maar ook dienen zij - en dit vòòral - voor kalendarische aanteekeningen, want de astrologie speelde een groote rol in het leven dezer natuurvolken, die in de kosmische ordening hun noodlot zochten af te lezen. Nog heeft men niet alle inscripties kunnen ontcijferen. Het schijnt echter een gewoonte der Maya's geweest te zijn bij het verstrijken van een Katun-periode (7200 dagen) zulk een stela op te richten. Men rekende namelijk bij katun-perioden of halve katuns, wanneer dit zoo uitkwam. Later werden hotun-perioden van 1800 dagen, dus van vijf jaar, met een stela aangeduid. In de katun-periode rekende men met twintigtallen, evenals wij met tientallen plegen te rekenen. Men stelde het jaar op 360 dagen, waarbij men later bij een herziening nog vijf z.g. ongeluksdagen toevoegde; dus een katun omvatte 20 jaren. Hotunsteenen treft men nog veelvuldig in de wouden van Yucatan en Guatemala aan. Hoewel men niet uit het oog moet verliezen, dat deze steenen een godsdienstig karakter droegen, kan men toch eruit besluiten, dat het historische met het godsdienstige hand in hand ging.
Omstreeks den tijd, dat het Romeinsche Rijk op zijn grondvesten begon te wankelen, was het oude Rijk der Maya's op zijn grootste hoogte van ontwikkeling. Het is niet onmogelijk, dat deze streek in die dagen tot de dichtst bevolkte ter wereld behoorde. In ieder geval besloegen de steden heel wat oppervlakten grond. Interessant in dit verband zijn de zeer recente opgravingen van Prof. Thomas Gann van de Liverpool University, wien het gelukte, te midden van de oerwouden van Honduras zulk een oude citadel Lubaantun geheeten, bloot te leggen. Deze besloeg ongeveer 7½ morgen grond. Op een verhooging gelegen, was de plaats gedeeltelijk citadel, gedeeltelijk heiligdom en tevens middelpunt van vermaak voor de groote bevolking van het omliggende land. De bodem was geheel geplaveid met gehouwen steen. Toen Gann voor het eerst de plaats naderde, was zij zoozeer overwoekerd door het dichte, tropische woud, dat men op een vijftig meter afstands van de grootste tempelpyramide, - er liggen verscheidene op dit plateau - kon voorbij gaan, zonder deze te bespeuren. Het geheele complex moet een reusachtig bouwwerk geweest zijn, het grootste van de inheemsche bevolking van Amerika.
Maar in de dagen van bloei, toen het geheel bedekt was met platen kalksteen en cement, zal het een schitterend gezicht geweest zijn, dit blanke eiland uit de groene boomtoefen te zien oprijzen. Het verhief zich vijftig meter boven den beganen grond. Vlakbij lagen de bruine hutjes van het volk
| |
[pagina LXIII]
[p. LXIII] | |
in laag reliëf bewerkte steenen plaat, voorstellend een tong-offer, oorspronkelijk beschilderd en afkomstig van een gebouw te menché, thans in het br. mus. te londen; links een (goden?) gestalte met ornamentalen staf, rechts een knielende priester; op den voorgrond het mandje met de instrumenten, waarmede ter boetedoening bloed van tong of oor werd getrokken. men lette vooral op de fraai geweven gewaden. hoogte m. 1.09; waarschijnlijk 2de eeuw na chr. (foto br. mus. te londen)
| |
| |
tempel van las monjas te uxmal, yucatan; zeer late maya stijl (foto a. cabrera)
tempel van las monjas te uxmal, yucatan (foto a. cabrera)
| |
| |
en in de verte breidden zich de duizenden maisakkers uit, die wel noodig waren, om de groote bevolking tegen hongersnood te behoeden.
De muren der citadel waren bijna loodrecht. Voor een vijand, die slechts met pijl en boog of met speren gewapend was, dus een schier onneembare sterkte. Bovendien bevatten de voorraadschuren mais voor een haast onafzienbaren tijd en was er goed drinkwater in de citadel te krijgen. Natuurlijk bood deze in geval van belegering tevens een onderkomen aan de omringende bevolking.
Ongetwijfeld was het amphitheater het belangrijkste gedeelte van het gebouw. Het lag zes voet dieper dan de oppervlakte van het bouwwerk en kon van alle kanten benaderd worden, zoowel van de citadel uit als van buiten af. Het mat 120 bij 100 meter. De zitplaatsen waren amphitheaters-gewijze aangebracht. Ook moet er zich een groot aantal staanplaatsen bevonden hebben. Een dezer terrassen mat reeds 114 voet lengte bij 34 voet hoogte en moet aan 6 à 700 toeschouwers een zitplaats geboden hebben, of liever een plaats om neer te hurken, zooals de Indianen gewoon zijn te doen. Waarschijnlijk bood het geheele theater gelegenheid voor 5 à 10.000 bezoekers, hetgeen op een zeer dichte bevolking wijst. Er werd een soort tooneelspel vertoond, begeleid door muziek, zang en dans, overeenkomstig dat waarop de huidige Maya's nog verzot zijn. Eigenaardig is, dat Dr. Gann onder de stad nog overblijfselen van een vroeger bouwwerk aantrof. Hier is dus het jongere bouwwerk op de ruïnes van het oudere opgetrokken, iets dat veel voorkomt. In de grafheuvels deed men allerlei interessante vondsten, hoofdzakelijk van kleine plastieken. Merkwaardig is het verband, dat uit deze beeldjes spreekt met andere centra der Maya-beschaving, zoodat men aan kan nemen, dat voortbrengselen uit het Oude, zoowel als uit het Nieuwe Rijk gevonden zijn. Het tijdsverschil kan soms wel duizend jaar bedragen, wel een bewijs, dat Lubaantun langen tijd een belangrijk middelpunt van beschaving moet zijn geweest. Een eigenaardig gebruik in deze streken was - men treft het ook elders, b.v. in Chitzen-Itza aan - dat de voorwerpen vooraf ‘gedood’ werden, n.l. aan scherven geslagen, zoodat men betrekkelijk weinig in gaven toestand gevonden heeft. De stad Lubaantun moet behoord hebben tot de groep van de reeds lang te voren onderzochte steden: Menché, Palenqué, Seibal, Tikal, Uaxaxtun, Ixcun, Piedras Negras en verder zuidelijk Copan, wier bloeitijd men in het Oude Rijk
dient te stellen. Tal van groote steden boden huisvesting aan de bevolking en doen ons versteld staan over het architectonisch genie van de bewoners. Vooral de stad Palenqué is in dit opzicht beroemd, wegens de ruïnes van tempels en het wondermooie pleister- en beeldhouwwerk, dat men er aantreft. Men neemt aan, dat deze stad van omstreeks 370 v.Chr. dateert. Toch moet de laatste periode van het Oude Rijk de eigenlijke bloeiperiode geweest zijn en in het begin van onze jaartelling vallen. Zeer weinig is van de eens zoo mach- | |
| |
tige steden tot ons gekomen, maar wat er van overbleef - men spreekt van steden, wier oppervlakte die van Londen nabij kwamen - vervult ons met het diepste respect. De weelderige, tropische flora overwoekerde paleizen en tempels, de verlaten steden zijn in puin gevallen, de triomfeerende conquistadores vernielden afgodsbeelden, verbrandden de heilige boeken, die zij voor tooverformules hielden, verwoestten paleizen en bedehuizen, doch nu men de hieroglyphen steeds beter leert ontraadselen, nu enkele - zeer weinige - der oude boeken terug gevonden zijn, nu leeft het verleden weer voor ons op. Maar wie zal zeggen, welke schatten, welke onbekende steden, nog sluimeren in het ontoegankelijke oerwoud, waar de ontdekkingsreiziger zich met de machete (bijl) in de hand, slechts stap voor stap een weg kan banen?
De Maya architecten hebben de prachtigste gebouwen opgetrokken, die ooit gebouwd zijn door een volk, dat den boog niet kende. Wat men wel eens den Maya-boog noemt, is eigenlijk in het geheel geen boog, want hij bereikt geen kromming, maar wordt door uitspringende steenen verkregen, die trapsgewijs op elkaar liggen en naar elkaar toegaan; het geheel is dan gedekt door een enkelen deksteen (z.g. kardeelboog). Soms waren de uitspringende trapstukken weggehouwen, zoodat overpleistering mogelijk was. Deze eigenaardige boog word ook in oude Boeddhistische bouwwerken aangetroffen, maar komt verder zoo goed als nergens voor. De buitenkant van dezen ‘valschen boog’ werd echter loodrecht opgetrokken, zoodat er een uitgestrekte ruimte voor vlakversiering overbleef, waarvan dan ook een ruim gebruik werd gemaakt. Op sommige plaatsen zooals te Palenqué en Menché komt een decoratief, torenachtig bouwsel, dakkam genaamd, het geheel versterken. De bouw der muren, die zeer massief waren en bestonden uit puin, bekleed met gehouwen steen, bood gelegenheid tot mozaik-decor. Door hun methode van bouwen konden de antieke architecten een oneindig aantal kamers naast elkaar plaatsen, die wel zeer lang, maar tamelijk smal waren. Zelfs in Uxmal, dat tot de laatste periode van het Nieuwe Rijk gerekend moet worden en gebouwd is in een tijd, toen de Maya's reeds heel wat ervaring hadden opgedaan, is de beschikbare woonruimte in een der voornaamste gebouwen niet meer dan een derde gedeelte.
De kunst van stucco-decoratie was hoog opgevoerd, vooral te Palenqué. Daar deze echter in de tropische zon zeer vergankelijk is, heeft men de inscripties, die er op voorkomen niet meer kunnen ontcijferen. Een eigenaardige karaktertrek van alle voorname Maya-gebouwen is, dat ze op een pyramideachtige verhevenheid zijn opgetrokken. Vooral bij de tempels zijn deze pyramiden zeer hoog en dan leidt een steile trap naar den beganen grond. Deze pyramiden, die van den ingespannen arbeid van een groot aantal werklieden getuigen, doen, evenals het hieroglyphenschrift en de hier en daar voorkomende sfinxfiguren telkens weer aan Egypte denken. Toch was de functie dezer pyramiden zeer verschillend. In Egypte was de pyramide het bouw- | |
| |
werk zelf, doch hier diende ze slechts als onderbouw, ten einde het gebouw zelve van de omringende gebouwen los te maken en ver boven het gewone leven uit te tillen. Mogelijk tevens, om als observatorium te dienen ter bestudeering der sterren. Voor dit laatste valt iets te zeggen in verband met de buitengewone beteekenis, die de kalender in de Maya godsdienst inneemt.
Wat de stedenbouw betreft, ziet men dikwijls een complex van een viertal pyramiden rondom een plein geplaatst. Dit moge wijzen op een symboliseering van de vier windstreken. Zooals wij reeds opmerkten, bezaten de Maya's een uitnemend kalendersysteem en kwamen op een jaar van 365 dagen, hetgeen slechts een vierde gedeelte van een dag minder is, dan ons jaar. De stad Tikal levert de meeste van deze tempel-pyramides en het zou interessant kunnen zijn om na te gaan, in hoever deze zich leenden tot observeering van de hemellichamen.
De Maya-beeldhouwwerken muntten uit door een strenge opvatting van lijn. Zij zijn zeer decoratief, mede door het massieve, dat hen kenmerkt, doch niet ontsiert. Zij dragen steeds voorname waardigheid, welke soms uitsluitend door de schoonheid der lijnen verkregen wordt. Men treft reliefs aan - zoowel haut-relief als bas-relief - en ook wel vrijstaande plastieken. Wat gedurfdheid van conceptie, kracht in de uitvoering en beheersching van het materiaal betreft, staat de Maya-kunst zeer hoog.
Mogelijk is er een neiging tot het overladene, maar deze werkt toch nimmer storend op het decoratieve totaalaspect. Klaarblijkelijk hadden de Maya's een diepgaanden afkeer van de open ruimte, die ze daarom zooveel mogelijk trachtten aan te vullen. Maar dit kan ook voortgekomen zijn uit de behoefte van den kunstenaar om alle attributen van een bepaalde figuur met deze te vereenigen, zoodat het verband iedereen dadelijk in het oog valt en voor den ingewijden een duidelijke taal spreekt. Vandaar dan ook de combinatie van vogel en slang, of vogel, slang, mensch. Men moet echter niet vergeten, dat oorspronkelijk op al deze beeldhouwwerken, waarschijnlijk zelfs op de stela, beschilderingen in kleuren waren aangebracht, waardoor de verschillende partijen meer los van elkaar kwamen te staan en het geheel een ongemeen rijken aanblik moet hebben opgeleverd.
Maar de symbolische opvatting van de kunst der Maya's verhinderde den kunstenaar niet, zich toch aan de realiteit vast te houden. Het relief leverde hem niet de moeilijkheden, waarmede zijn Assyrische of Egyptische collega te worstelen had. Zelfs de driekwart profielen durfde de Maya-beeldhouwer aan en niet zonder succes. In hun ornamentale motieven zijn de Maya's evenwel beperkt, ofschoon deze beperking moge zijn voortgekomen uit het godsdienstig karakter der voorstellingen. Telkens weer treft men de gevederde slang en een groot gedeelte van de vlakvulling wordt besteed aan de uitvoerige bewerking van den slangenkop, dikwijls zelfs zoozeer gestyleerd, dat het origineel nauwelijks terug te vinden is. Geen volk ter wereld heeft zoo
| |
| |
goed de decoratieve werking van veeren begrepen als de Maya's. Zij bereiken hiermede een wonder-mooi effect, zelfs in zeer massale partijen. Het doet echter vreemd aan, nergens plant-motieven te ontdekken. Men zou kunnen verwachten, dat een volk, dat te midden van de weelderigste vegetatie leefde en dat toonde het gratieuse effect van de veeren zoo goed decoratief te kunnen vertolken, zich met blijdschap op de plantenwereld zou hebben geworpen om aan haar zijne motieven te ontleenen. Men kent echter slechts één plantmotief in de Maya-kunst en dat is afkomstig van een waterplant, waarin men de Indische lotos meent te herkennen.
(Slot volgt)
serpent-vogel op een reliëf in den tempel van het gebladerde kruis te palenque, een variant op de gevederde slang; de sterk gestyleerde slangekop bevindt zich onder den opgelichten vleugel (naar maudslay)
|
|