Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 41
(1931)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
De edelsmeedkunst te Schoonhoven
| |
[pagina 314]
| |
reeds de edelsmeedkunst stond, is de zilveren Schutterkoningkraag, meer bekend als ‘de Kraag van Jacoba van Beieren’. Deze halsketen wordt in het stadsarchief te Schoonhoven bewaard. Zij werd gemaakt ± 1425 door Schoonhovensche zilversmeden en was samengesteld uit 11 groote, trapeziumvormige schakels van bijzonder fraaie en kunstvolle bewerking. Onderaan de kraag hingen een gekroonde duif en twee wapenschilden. Jammer genoeg werden twee schakels uit de keten vervreemd, die vervangen zijn door een aantal kettinkjes, wat aan het fijne geheel veel afbreuk doet (Zie de afbeelding). De groei der ambachten bracht met zich mede de noodzakelijkheid van bescherming tegen invloeden van buiten, o.a. machtsmisbruik van den regeerenden vorst en zijn leenheeren, onderlinge concurrentie, bedrog in het metaal enz. De ambachtslieden voelden, dat zij zich individueel niet gemakkelijk staande konden houden. Hun gemeenschappelijke belangen brachten hen tot elkaar, waardoor vereenigingen en organisaties ontstonden, die de z.g.n. gilden zijn geworden. Te Schoonhoven werd het Goud- en Zilversmidsgilde gesticht met als beschermheilige St. Eligius of St. Eloy. De eerste stadskeuren op de gilden zijn weggeraakt. Het oudste nog bestaande keur dagteekent van 1774. Het gilde zelf moet gesticht zijn in het einde der 14e eeuw. Van overheidswege bestond er reeds toezicht op de goud- en zilversmederij. Er waren keurmeesters en er was een generaal-keurmeester. Onder het bestuur van Philips den Schoone was er een geschil gerezen tusschen de goudsmeden van Schoonhoven, Dordrecht, Haarlem, Delft en andere steden en den generaal-keurmeester Inghel de Luwere. De gezamenlijke goudsmeden dienden bij den vorst een request in, waarin zij vroegen om een goede en vaste regeling voor hun bedrijf, waarnaar zij zich konden richten tot bloei en welvaart hunner industrie. De vorst onderzocht het geschil en stelde het volgende placaatGa naar voetnoot1) vast: ‘Privilegiën, keuren en ordonnantiën over het Goudsmidsgilde, gepubliceerd in het jaar 1502.’ Ik geef hier enkele bijzonderheden uit weer. In de eerste vier artikelen werd bepaald hoe hoog het gehalte van het goud en van het zilver moest zijn. Geen voorwerp van goud of zilver mocht in of buiten de stad verkocht worden zonder het stadsteeken, dat er door den Deken, stadskeurmeester, tegenwoordig controleur van den Rijkswaarborg, opgeslagen werd, het gehalte-teeken A, B, of C en het meesterteeken. De Deken hield eenmaal per week zitting om al het goed te keuren voor de expeditie, bijgestaan door een | |
[pagina 315]
| |
assistent, z.g.n. ‘gesworen’. Ook moest hij eenmaal per week rondgaan om te zien of er geen ondeugdelijk metaal werd verwerkt. Hij had een plaat van latoenkoper, waarop ieder meester zijn teeken sloeg, hetwelk deze niet mocht veranderen buiten medeweten en goedkeuring van den Deken. Elk jaar op St. Andriesdag (30 November) vergaderden de Deken met zijn gesworen en de meesters en kozen drie van de bekwaamste ambachtslieden of kunstenaars uit, uit welke voordracht de vorst den Deken koos, die zich zelf een aide toevoegde. Reeds toen bestond er toezicht op de gewichten, die de winkeliers en marskramers gebruikten en overeenkomt met den tegenwoordigen ijk. Wanneer een goudsmid of een juwelier gouden of zilveren voorwerpen kocht, moest hij die 4 dagen in zijn winkel ten toon stellen, opdat iemand, indien het gestolen goed zou zijn, zijn eigendommen weer terug zou kunnen krijgen. Aardig zijn de artikelen 27 en 28, waarin onderscheid wordt gemaakt tusschen een wettigen zoon en een natuurlijken zoon. Art. 27: ‘Dat elck meester een wettachtigen zoone 't voorschreven ambacht sal mogen leeren ende meester daerinne maecken met twee onchen silvers tot behouff van den neringhe.’ En art. 28: ‘Soowat een meester een natuurlijken zoone heeft, die sall hij oock 't voorschreven ambacht mogen leeren, betaelende daervooren twee onchen silvers. Ende wilt hij meester werden soo sall hij moeten geven tot behouff van den neringhe een half pont groote munte voorschreven, behoudelijcken waert, dat hij 't ambacht geleert hadde buijten de stadt ende hij meester wouden werden, zoo soude hij moeten geven vier onchen silvers, welverstaende soo wie een wettighen zoone vrijtGa naar voetnoot1), die en sall geenen natuurlijcken zoone mogen vrijen off die eenen natuurlijcken zoone vrijt, die en sal geenen wettigen zoone mogen vrijen.’ Om zich meester te mogen noemen moest de ambachtsman ten huize van den Deken een proef afleggen tot staving zijner bekwaamheid. Elk meester, mocht 2 leerlingen aannemen, die een proeftijd van zes weken moesten doormaken. Vroeg een goudsmid, die een opdracht had uitgevoerd voor iemand, die het loon vooraf niet had bedongen, een onredelijk hoog loon, dan werd van den prijs het teveel afgetrokken en deze teruggebracht tot het bedrag dat door den Deken bepaald was. Werd een werk niet op tijd afgeleverd en de vooruit vastgestelde voorwaarden niet nagekomen, dan stond daar onherroepelijk boete op. De werktijd was vastgesteld van 's morgens 5 uur tot 's avonds 10 uur. Op feestdagen mocht er niet gearbeid worden. In de vergadering op St. Andriesdag werden ook besproken de geschillen, die gerezen waren tusschen koopers en verkoopers over niet juiste of stipte bestelling. De Deken moest eerst trachten de geschillen op te lossen, en kon zich dan, wanneer hem dit niet gelukte, tot den vorst wenden, die in hooger beroep uitspraak deed. Vanzelfsprekend stonden op overtreding en niet | |
[pagina 316]
| |
naleving der bepalingen straffen, die meestal bestonden uit boeten, naar gelang van het misdrijf en verbeurdverklaring der goederen. De boeten en verbeurdverklaarde goederen werden elk jaar in drieën verdeeld. Een deel werd bestemd voor den vorst, het tweede deel voor den generaal-keurmeester, terwijl het derde deel weer in tweeën gedeeld werd: de eene helft voor den Deken, de andere helft voor de gildekas. In 1629 werd te Schoonhoven de publicatie afgekondigd, waarbij deze keur van Philips den Schoone werd uitgevaardigd. Uit een gildeboekje uit ons archief vermeld ik nog de volgende eigenaardigheid: ‘De E. Heeren Burgemeesteren ende regeerders der Stadt Schoonhoven hebbe om sonderlinge redenen goetgevonden ende verstaende de Hoofdluyden ende Dekens van 't Goudt en Zilversmidsgilde binnen dese stede in haer tijt te laaten continueeren voor 't aenstaende jaar. Actum te Schoonhoven 23 November 1681.’ 13 October 1774 stelde de overheid van Schoonhoven zelf een keur vast voor het Goud- en Zilversmidsgilde, noodzakelijk wegens den wantoestand, ontstaan door het gemis aan een behoorlijke richtsnoer, waarnaar het gilde hoorde te worden beheerd ‘met alle deszelfs ap- en dependentiën’. Deze publicatie is in navolging der groote placaten van de Staten en steden van Holland en Friesland en vertoont veel overeenkomst met de algemeene keur van 1502. Alleen locale quaesties zijn hier ingelascht. Om in het gilde als broeder te worden aangenomen moest men (als men niet geboortig was uit de stad zelf) zijn poorterrecht verkregen hebben, als leerjongen 4 jaren bij een vrijmeester binnen of buyten de stad in de leer zijn geweest en 2 jaren als knecht hebben gewerkt, een proef afleggen ten huize van den Deken en een gildegeld van f 50. - betalen. Voor den oudsten zoon van een gildebroeder was dit f 25. -. Ge ziet, een zeer hooge som voor dien tijd. Wij mogen hieruit wel de gevolgtrekking maken, dat dit Goud- en Zilversmidsgilde hoog in aanzien stond en broeder daarvan te zijn een zekeren welstand verried. Er waren twee vaste keurdagen n.l. Dinsdag en Vrijdag. Een leerling mocht niet jonger zijn dan 10 jaren. Uit alles blijkt wel een zeer goede organisatie, die vrijwel onveranderd is gebleven en thans nog in hoofdzaken gehandhaafd wordt. De regionale kleederdracht van ieder gewest had vanzelfsprekend bij dat costuum passende sieraden, die oorspronkelijk vervaardigd werden in de desbetreffende provincie zelf. De groote roem, die de Schoonhovensche goud- en zilverindustrie had verkregen, noodde tot opdrachten van buitenaf en langzamerhand werden de provinciale sieraden, het z.g.n. ‘provinciale goed’ bij massa te Schoonhoven gemaakt. Lange, lange jaren leverde Schoonhoven de Zeeuwsche knoopen, de Overijsselsche krullen en boeken, de Friesche en Noord- en Zuid-Hollandsche hoofdstukken. Naast dit sieraadwerk staat als tweede hoofdfactor der industrie het alom verspreide en | |
[pagina LXV]
| |
zilveren schutterkoningkraag, bekend als de kraag van jacoba van beieren, circa 1425
| |
[pagina LXVI]
| |
oud-hollandsch lepelwerk uit schoonhoven
burgemeestersketen; ontwerp en emaillewerk f.a. tepe, uitvoering leerlingen der kunstnijverheidsschool (1914)
antiek zilverwerk, filtreer, schalen en bloemenvaasjes, modern
| |
[pagina 317]
| |
beroemde tafelzilver, tafelvaatwerk, het z.g.n. ‘facelement’. Het lepelwerk van Schoonhoven kent haast een ieder. (Zie de afbeeldingen). Op prentpagina LXVII ziet ge eenige der beroemde Zeeuwsche knoopen, die als knoppen voor hoedenspelden dienen. Uit een lijst, die ik in het archief vond, blijkt, dat er omstreeks 1800 te Schoonhoven 6 goudsmeden en 24 zilversmeden gevestigd waren. Dit getal groeide snel uit en was omstreeks 1895 80 werkmeesters en 30 andere schatplichtigen (o.a. winkeliers), thans 60 en 20. Dat slecht uitgevoerde voorwerpen verkocht werden, werd voorkomen door de gildekamers, die ter goedkeuring hun teeken op het werk sloegen. Gildekamers waren er o.a. te Amsterdam, Hoorn, Rotterdam en Utrecht. Tegenwoordig zijn dit de kantoren van den Rijkswaarborg, te Schoonhoven gevestigd in het oude Doelenhuis op het Doelenplein. De Fransche overheersching heeft ons land, buiten veel ellende, toch ook goeds gebracht, voornamelijk ten opzichte van de wetgeving, die beter en hechter werd. In 1814 bracht Napoleon hier te lande de eerste wet op den waarborg van gouden en zilveren werken, welke wet in 1852 herzien werd door Thorbecke, doch in hoofdzaak dezelfde is gebleven. Eigenaardig is het, dat de goud en zilverindustrie vlak na den Fransch-Duitschen oorlog, 1870-1871, een zoo grooten opbloei vertoonde, dat men sprak van den gouden tijd. Deze opbloei vond zijn oorzaak in het feit, dat Nederland zich onzijdig hield, waardoor zijn economische toestand en welvaart hoewel achteruitgaande, toch op een vrij normaal peil bleef. Degenen, die door buitensporig groote winsten plotseling in het bezit van groot kapitaal kwamen, zette een deel daarvan om in weeldeartikelen, vooral edelmetaal. Het Hollandsche goud en zilver is altijd wegens het hooge, zuivere gehalte veel waard geweest. Dit verschijnsel doet zich kort na 't begin van den wereldoorlog, 1915, in nog grooter afmetingen en omvang voor, doch hier zal ik later nog op terugkomen. Het is te begrijpen, dat er in een plaats met een zoo bloeiende industrie, ook gelegenheid zou bestaan voor vakonderwijs. Doch de eigenaardigheid doet zich voor, dat te Schoonhoven nog nimmer het verlangen daarnaar was uitgesproken. De jongens leerden het vak van hun meester en wanneer zij het goed beoefenden, vestigden zij zich zelf als meester. Toch is er een Teekenschool gekomen en het is wel aardig, de wijze van ontstaan hier eens mede te deelen. Tusschen 1870 en 1875 woonde te Schoonhoven een Fransch officier, Hovard, die aan particulieren teekenlessen gaf volgens de toenmaals in zwang zijnde methode, n.l. het copieeren van gedrukte teekenvoorbeelden als landschappen, dieren enz. Van deze lessen werd slechts door enkelen, de beter gesitueerden, gebruik gemaakt, daar zij den gewonen ambachtslieden te kostbaar waren. Na Hovard werden lessen gegeven door architect Smit in bouwkundig- en handteekenen. In 1893 of 1894 werd er te Schoon- | |
[pagina 318]
| |
hoven een antiek zilveren beker gevonden en 't is deze beker, die de eigenlijke oorzaak is geweest tot de stichting van een teekenschool. De vinder van den beker, die gaarne wilde weten of zijn vondst op kunstgebied van eenige beteekenis was, wendde zich tot den toenmaligen referendaris van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Jhr. Mr. Victor de Stuers, en, al sprekende over de industrie te Schoonhoven, uitte de Stuers er zijn groote verwondering over, dat een dergelijke bloeiende tak van kunstnijverheid bestond zonder eenige vaste leiding in teekenonderwijs, wat de industrie toch zeker ten goede zou komen. Hij wist, onder toezegging van zijn medewerking voor 't verkrijgen van een rijkssubsidie, eenige vooraanstaande fabrikanten, leden van de te Schoonhoven bestaande Nijverheidsvereeniging, op te wekken pogingen in 't werk te stellen om te komen tot het stichten van een teekenschool. Eenmaal wakker geschud vond dit plan ingang bij velen, die nu toch ook wel de noodzakelijkheid voelden, en werkelijk kwam er in 1895 een school tot stand, die den naam kreeg van: Teekenschool der Nijverheidsvereeniging. Finantieel dreef zij bijna uitsluitend op rijks-, provinciaal- en gemeentelijk subsidie, terwijl de Nijverheidsvereeniging zelf slechts de luttele som van f 100. - per jaar bijdroeg. Tot directeur werd benoemd de heer F.A. Tepe die dit tot 1920 gebleven is. Het onderwijs omvatte de vakken: hand-, rechtlijnig- en bouwkundig teekenen, boetseeren, metaalslaan en -drijven, ontwerpen van ornamenten en kunstgeschiedenis. Later werd er nog een cursus voor horlogerie aan toegevoegd. Dat het onderwijs goede vruchten afwierp bewijst wel het feit, dat op de middenstands-tentoonstelling te Amsterdam de school bekroond werd met een gouden medaille, evenals op de tentoonstelling voor Ambachts- en Nijverheidsonderwijs te 's-Gravenhage. Deze bekroningen waren voor de Rijkscommissie ter voorbereiding van de Afdeeling Nederlandsche Kunstnijverheid op de wereldtentoonstelling te Brussel in 1910 aanleiding het bestuur der school bij keuze uit te noodigen, werk van haar leerlingen in te zenden. Ter elfder ure werd echter van bestuurswege het besluit tot inzending ingetrokken, doch door toedoen van den actieven directeur, die enthousiast was over de onderscheiding, die zijn school te beurt was gevallen, ging de inzending door, ondanks de groote financieele offers, die de heer Tepe zelf lijden moest. En Schoonhoven was vertegenwoordigd op de wereldtentoonstelling! Het was dan ook èn voor den directeur èn voor Schoonhoven een groote voldoening, dat de school zich daar een gouden en een zilveren medaille heeft weten te verwerven! Men vindt onder de reproducties ook de tegenwoordige burgemeestersketen afgebeeld, die bij alle officieele gelegenheden gedragen wordt. Het ontwerp is van den Directeur der Vakschool, den heer F.A. Tepe, de uitvoering van de leerlingen der school. In het midden van elken schakel is een amethyst gevat; onderaan de keten hangt de burgemeesterspenning. | |
[pagina 319]
| |
In afwijking van de gebruikelijke geheel zilveren penning heeft deze het rijkswapen in goud en blauw op wit geëmailleerd fond. De steeds toenemende exploitatiekosten, die het toch niet kapitaalkrachtige Schoonhoven te zwaar werden, waren de oorzaak, dat er in 1919 stappen werden gedaan om de school aan het Rijk over te doen. Zij zou zich dan grootere uitgaven kunnen veroorloven. Dit kwam in 1920 reeds tot stand, de school moest van naam veranderen en heette voortaan: Rijksvak- en kunstnijverheidsschool voor Goud- en Zilversmeden en horlogemakers. De school verheugt zich nog steeds in een algemeen bekenden naam en jongelui uit alle deelen van het land komen er hun opleiding halen! Natuurlijk had intusschen de techniek ook in Schoonhoven haar intrede gedaan en gas en electriciteit vervingen vele werkzaamheden, die tot nu toe uitsluitend met handwerktuigen moesten worden gedaan. Er kwamen enkele fabrieken, waarvan er sommige nog bestaan, andere niet voldoende levensvatbaarheid hadden en liquideerden. Doch verreweg het meeste goed werd toch nog met de handen gemaakt door de kleinere ambachtslieden in hun werkplaatsjes achter hun huis, uren lang blazend en peuterend aan krullen voor filigrainwerk. De afbeelding van een éénpersoons-smederij is typeerend voor zulke werkplaatsjes. Deze man werkt alleen, zonder knechts. Hij maakt niets anders dan lepeltjes, zooals er op de foto te zien zijn. Het groote zwarte vak rechts is de oven, waarin het zilver gesmolten wordt. De werkplaats is ongeveer 4 × 2 M. Zoo waren er ontelbare, bijna huis aan huis. Sommigen wat grooter met één of meer knechts, doch allen gering in afmetingen. Zooals ik reeds gezegd heb, beleefde de industrie na 1915 wederom een zeer grooten opbloei, die zijn hoogtepunt bereikte in 1920. De waarde van het goud en zilver steeg sterk en de werkmeesters verdienden abnormaal hooge sommen. Schoonhoven verkeerde in die jaren in een roes van welvaart, die echter even snel en plotseling weer verdween. De menschen, niet gewend aan deze zeer hooge inkomens en verdiensten, wisten met het geld geen raad en gaven het naar alle kanten uit, een onvoorzichtigheid, die hun later duur te staan kwam. Slechts enkelen wisten wat te sparen van hun onverwachte winsten. Hoe plotseling de onevenwichtige vooruitgang weer minderde, blijkt uit de cijfers der belastingopbrengst, die in 1920 f 79.000. - bedroegen, in 1921 ongeveer gelijk bleef. In 1922 werd de belasting verdubbeld en bracht in 1923, ondanks deze verdubbeling, slechts f81.000. - op. De malaise duurde een jaar of vier, waarin de belastingopbrengsten varieerden tusschen f 81.000. - en f 86.000. -. En dan komt er gelukkig weer wat herleving. De belasting rijst in 1927 van f 86.500. - tot f 97.500. -, stijgt in 1929 tot ruim f 116.000. - en heeft over 1930 een som van f 119.000 - bereikt. Ondanks de sombere gesteldheid der industrie, welke laatste ontegenzeggelijk aan het verdwijnen is, is er dus nog weer eenige opbloei | |
[pagina 320]
| |
waar te nemen. Doch deze ligt niet in grooteren verkoop der producten, althans niet in die mate, doch moet voor een groot deel worden toegeschreven aan betere organisatie, die de laatste jaren de betaling met oud zilver niet meer toelaat. Het betalen met oud zilver was een aloud gebruik in Schoonhoven, dat uit folkloristisch oogpunt het vermelden wel waard is. Wanneer een kooper, winkelier meestal, van een fabrikant een partij zilver kocht (met zilver bedoel ik hier ook zilveren voorwerpen) dan moest de fabrikant er gewoonlijk genoegen mee nemen niet de verkoopsom te ontvangen in geldswaardig papier en baar geld, doch hij kreeg slechts een gedeelte in geld en de rest in oud zilver. Dit beteekende voor den verkooper altijd verlies, daar het oude zilver wel de nominale waarde van het gewicht had, doch de reëele waarde was veel minder. Aan de voorwerpen was meestal veel gesoldeerd met tin of ander minderwaardig metaal, zoodat de fabrikant eerst het zilver moest omsmelten, het zuiveren van ondeugdelijk metaal en pas dan een zuiver zilvergewicht verkreeg, dat natuurlijk lichter was dan het gewicht van de oorspronkelijke partij. Het kwam voor, dat een fabrikant van een kooper, die hem f 800. - schuldig was, f 300. - aan geld ontving en f 500. - aan oud zilver. Het spreekt vanzelf, dat dit de inkomens der fabrikanten drukte en de goedaardigheid der Schoonhovensche mentaliteit liet deze onbillijkheid jarenlang bestaan. Toen dan ook met deze betalingsmethode werd afgedaan en de koopers den verkoopers voortaan het volle bedrag aan geld moesten voldoen, stegen de inkomsten aanmerkelijk en dientengevolge ook de belastingopbrengsten. En welke zijn nu de groote factoren, die de meer dan zeven eeuwen oude Schoonhovensche edelsmeedkunst langzaam doen afsterven? Want dat zij verdwijnt, weten wij allen en in den langzaam voortschrijdenden dood ligt een zeer tragisch element. Ik hoop u in mijn artikel te hebben kunnen duidelijk maken, hoe belangrijk de industrie hier was, hoe zij zich heeft staande gehouden en Schoonhoven voor verval heeft weten te behoeden. Er zijn nog andere industrieën geweest van veel korteren levensduur, wier geboorte later, wier dood vroeger waren dan die der edelsmeedkunst, wier welvaart en omvang veel geringer zijn geweest. En steeds wisten de goud- en zilversmeden zich te handhaven. In de allereerste plaats doet de over geheel Europa verbreide, diepingrijpende malaise in alle richtingen van kunst, handel, nijverheid, kortom van het geheele menschelijke bestaan, zich ook hier gelden. Voorts moeten wij de techniek de schuld geven. Ik heb u verteld, dat het z.g.n. provinciale goed een zeer groot deel der goud- en zilverindustrie besloeg. De fiets, de treinen en vooral de auto's hebben het verkeer tusschen de groote steden en het platteland zoo gemakkelijk gemaakt, dat zich op het platteland de invloeden der stadsmenschen al spoedig deden gevoelen. De kleederdrachten, de kleur en typeering van Nederland, maken plaats voor de gewone stadskleeren en de boeren en boerinnen besteden hun geld | |
[pagina LXVII]
| |
het toetsen op het waarborgkantoor
| |
[pagina LXVIII]
| |
drijfklasse op de kunstnijverheids-teekenschool in 1914
éénpersoons zilversmederij te schoonhoven
| |
[pagina 321]
| |
liever aan bioscopen en andere vermakelijkheden, dan aan de versierselen hunner in hun oogen minderwaardige en minder beschaafde, doch zoo karakteristieke eigen kleeding. En menig boerinneke moet dit inboeten met een heel wat minder knap uiterlijk, daar de kleederdrachten over 't geheel eerder flatteus dan onflatteus zijn. De mentaliteit van ons goede, hechte en degelijke Nederlandsche volk verandert. De ouderwetsche moraliteit en betrouwbaarheid deed het kleine Nederland zich handhaven als vrijstaande natie tusschen de veel grootere landen. De weeldezucht, die zich na den oorlog toont, doet de menschen o.a. verlangen naar veel kleeren en op die kleeren en bij die kleeren moeten weer bijpassende sieraden komen. De elk jaar wisselende mode eischt steeds weer nieuwe sieraden. In goed materiaal kan dit niet bekostigd worden en het surrogaat doet zijn intrede. Steden als Londen en Parijs gaan hierin voor. De Duitsche fabrieken leveren de zilveren voorwerpen bij massa ook hier. Met één slag van den grooten machinehamer wordt een broche vervaardigd van namaak zilver, terwijl een Schoonhovensch zilverdrijver eenige weken achtereen met zijn handhamer een sieraad van een zuiver en hoog zilvergehalte optrekt uit een vlakke plaat. Dat het fabriekszilver van veel minder gehalte is, dat niet van één ontwerp één voorwerp wordt gemaakt, doch massa, dat de steenen namaak zijn, dat de hamerfacetten regelmatig zijn zonder de gevoelige nuanceering van het handwerk, stoort den massamensch niet. En de handwerksman moet den strijd opgeven tegen de overweldigende kracht der fabrieksmachines. Het is met het goud net zoo. De doublee-alliage is zoo geperfectionneerd, dat zelfs een kenner een gouden ketting niet meer kan onderscheiden van een doublee, anders dan uitsluitend aan het gewicht en de keur. En 't is ook hierin als met zoovele andere dingen: c'est le ton, qui fait la musique, met andere woorden: 't is maar net wie het draagt! Ziehier een verschijnsel van beschavings-teruggang, om liever nog niet het woord decadentie te gebruiken, dat zich uit in alle, zonder uitzondering alle richtingen van kunst, zoowel in artistiek als zuiver technisch oogpunt. Een terugblik op de geschiedenis, de beschavingsgeschiedenissen van andere volkeren, zou ons zooveel kunnen leeren! Laten wij het oude voorloopig nog wat in eere houden. Dit nieuwe is niet beter! De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de edelsmeedkunst te Schoonhoven zich toch nog zal kunnen blijven handhaven. Laten wij den moed nog niet opgeven: Misschien is de toekomst te zoeken in een andere richting, wanneer zij geheel, zooals de zeeman zegt, over stag gaat. Het tafelzilver, hier te lande bij den intellectueelen middenstand reeds gebruikelijk, zooals dat nooit en nergens in het buitenland was, zal zeker blijven bestaan. Degenen, die vroeger geen tafelzilver gebruikten, zullen dit ook nu niet doen. Het Gerozilver biedt voldoende compensatie. Degenen, die vroeger | |
[pagina 322]
| |
wel tafelzilver gebruikten, zullen dit ook nu nog doen, wanneer dit eenigszins mogelijk is. Voor Schoonhoven ligt, naar mijn meening, het zwaktepunt in het gebrek aan kapitaal. Zoolang met de handen het brood kon worden verdiend, konden de ambachtslieden zich staande houden, doch nu zij verdrongen worden door fabrieken en machinale ingrediënten en instrumenten, ontbreekt hun het geld die aan te schaffen. Er zit iets droevigs in dit verdwijnen der Schoonhovensche edelsmeedkunst. Want met die industrie, die de hoofdfactor van bestaan voor Schoonhoven was, verdwijnt het heele plaatsje en sluit met haar afsterven een stuk geschiedenis af. Doch het is als een symbool van het leven zelf. De Schoonhovensche industrie heeft een eigen leven gehad, zij heeft alle phasen doorgemaakt, van haar geboorte af tot nu, haar langzamen dood. Zij moet wijken voor het nieuwe. Het ingeboren, ingewortelde instinct naar zelfbehoud doet ons in opstand komen tegen dit afsterven, tegen elk afsterven. Doch zoo is het leven en wij moeten het aanvaarden.
Schoonhoven, 1931. |
|