| |
| |
| |
Draadloos (fragment)
door Henri van Booven
DEN vijfden October ging Van Noort op reis met zeven groote kano's. De lading bestond uit olifantstanden van het zwaarste gewicht en veel kleinere stukken ivoor, alles te zamen voor een waarde van duizenden.
Bij zijn vertrek uit Stanley-stad stond zijn besluit vast: hij zou acht maanden naar Europa gaan en daarna een nieuw driejarig contract met zijn maatschappij teekenen.
Het eerste jaar van zijn verblijf in Afrika's binnenland bracht hij in de Oubangi en het Kassaigebied door. Hij hielp daar verlaten factorijen weder tot bloei brengen, verrichtte gevaarlijke zendingen, somwijlen met zijn gezellen door vijandige negerstammen overvallen, een ongelijken strijd aanbindend, en er ternauwernood het leven bij reddend. Hij beleefde in dat jaar meer avonturen dan eenige employé, en sloeg er zich telkens doorheen met een geestkracht, waarvan zijn tochtgenooten niets begrepen, omdat zij allen, door menige ziekte gesloopt, reeds lang hun tol aan het Afrikaansche klimaat betaalden en het over-moe waren. Van Noort was een witte raaf meenden zij. Hij hield zich altijd zóó onbezorgd, vonden sommigen. Maar anderen waren, vóór zij in de Afrikaansche tropen belandden, wel veel zorgeloozer geweest, totdat na de eerste zware malaria-aanvallen, van hun luchthartigheid geen zweem meer restte. Ruim drie jaren had hij in de binnenlanden gearbeid, de laatste twee in de omgeving van Falls-station en hij was voor ziekten gespaard gebleven. Zóó had hij, zijn geest en werkkracht behoudend, de zaken van zijn huis beter dan anderen kunnen verzorgen. En toch, de allerlaatste maanden voelde hij zich niet als gewoonlijk.
Er was een loomte in zijn leden gevaren, zijn voeten schenen vaak gezwollen, hij kon met moeite zijn schoenen aantrekken. Soms suisde het in zijn ooren.
Neem niet te veel kinine, raadde de dokter hem, vóór zijn vertrek uit Stanley-Stad, want in al die jaren had hij zijn dagelijksche kininedosis genomen en deze geleidelijk verhoogd. Ook nu, den tienden dag der reize, suisde het tergend gestadig.
In dit seizoen van overgang naar den tijd der zware onweders en tornado's, begon de Congo bijna onmerkbaar te wassen. Vreemd vond hij het, in den aanvang der reize niet meer te hooren het eeuwige, daverende druischen der machtige cataracten, niet meer dat altijd onrustige, kolkende, schuimende in den gelen stroom te zien. Iederen morgen, nadat de kano's in het vlakke, doode water, bij een met zorg gekozen ondiepte aan den oever gemeerd, losgemaakt waren, hervatte hij omstreeks zeven uur den langen tocht. De
| |
| |
maatschappij had met het vervoer niet willen wachten op het vertrek der dure gouvernementsbooten. Een plotselinge vraag naar ivoor had tot grooten spoed gemaand, met den stroom mee zouden de goedkoope prauwen de lading het snelst vervoeren.
Er was die dagen kort vóór zijn vertrek iets gejaagds in hem gekomen. Zijn gezwollen voeten hinderden en verontrustten hem, het oorsuizen scheen heel zijn lichten slaap door te duren, zware hoofdpijnen kwelden dikwijls. Hij die in al die jaren nimmer zijn sterk gestel, zijn overwogen, evenwichtigen geest bedreigd achtte, voelde zich thans niet meer zeker van zijn zaak. Eenmaal zijn verlof vaststaand, had hij met eenige bezorgdheid voor het laatst nog het vervoer van een kostbare lading op zich moeten nemen. Tot nu toe was de reis voorspoedig en snel gegaan. De groote bijrivieren, de Lomami ter linkerzijde, donker-okere, machtige Iturie en Rubi op den rechteroever, waren reeds voorbij gevaren en het was zelfs niet noodig geweest te Aruwimi langer dan een paar uur te landen, gedurende het in ontvangst nemen der stukken voor Brazzaville.
Twee groote kano's met goederen van het Portugeesche huis te Aruwimi, zwaar bepakt en begeleid door een norschen chef, die, zoo zeide hij, naar Bongala moest, vergezelden hem, toen de laatste witte daken van het stadje, en het rood-geel-zwart van den vlaggestok, achter de palmen bij een kromming der rivier verdwenen.
Wonderlijk, die schamele dorpen en stadjes langs deze wijde, drassige boorden gelegen. Ze doemden midden de zacht heuvelende verten als kleine, lichtplekken uit de overschaduwde moerassen, en na het langs varen schenen ze daarin weder snel te verzinken, mee met het weinige gerucht dat er opsteeg, waartusschen de doffe trommen van een tam tam somwijlen overheerschten, bij de wilde kreten der dansende inboorlingen. Hoog, wit gloeiend, verblindend, schitterde de hemel.
Van Noort, roerloos gezeten achter in de grootste kano, onder zijn nauwe, met biezen overdekte tent, keek daarna weder strak voor zich over den vuil bruinen stroom, wijd als een meer. Hij zag de sterke, naakte negers in het prachtig rythme van hunnen stagen arbeid, hoe zij staande naast de vrachten, handig de talrijke draaikolken vermijdend, hunne glinsterende pagaaien hieven en dalen deden. De voorsten nu en dan waarschuwend voor de komende, van verre reeds geziene ondiepten bij de zandbanken. Of hij luisterde naar hun klagenden, eentonigen zang, waarvan de woorden als kindergestamel waren, maar die toch een dieperen zin bezaten, terwijl een wensch, een afsmeeking of bezwering meestal gedaan werd.
Eén maat hielden zij daarbij niet.
En toch, die stemmen, in elkander klinkend, vormden één vreemde golving van klagen, die wel verflauwde en gemurmel werd, om dan plotseling, opgegeeseld door één der roeiers, met hernieuwde drift, als in een aanlaaiende
| |
| |
vervoering, te worden voortgestuwd, totdat alles voor goed uiteenviel en zacht verstierf. Dan was er slechts het koele plassen der pagaaien, het ruischen van het water voor bij den boeg. En hij keek uit naar de drijvende dingen rondom: een opduikend rivierpaard, een zwaren boomstam, waarlangs de kano gleed, een kadaver van mensch of dier, dat gezwollen rondwentelend in den snellen stroom verdween en weer boven kwam.
Soms waren de oevers rotsachtig, steil, bruine, grillig gekartelde gesteenten, maar meestal glipte de okere Congo door de neerhangende takken van ontzaglijk geboomte, waarmede de hellingen der lage mamelons bedekt waren. Een scherpe reuk, zwaar, bedwelmend, van rottenis, van kruiden en bloemen, rijpende ananassen en andere vruchten, bijwijlen ook van schroeiend hout of verdord loof, walmde alom.
Teneinde de eentonigheid der reize te verbreken, zette hij soms de groote, ouderwetsche speeldoos voor zich neer en liet het tiental vergeten melodieën achtereen weerklinken. Hij had te Fallsstation deze nog geheel gave doos ten geschenke gekregen van een Engelschen factorijchef, die, reeds eenige maanden een nieuwe gramofoon met vele platen bezittend, zich van het oude ding wilde ontdoen. Het was een stevige doos, waarin twee schijnbaar nuttelooze geheime laden waren aangebracht. Hij gebruikte ze als bergplaats voor kleine flesschen met medicijnen en zorgzaam omwikkelde instrumenten, die hij niet iederen dag noodig had.
De roeiers ook luisterden aandachtig, als de eene melodie na de andere, bescheiden, dunnetjes en teeder lieflijk verklonk.
Met groote behendigheid wisten de negers de ondiepten en zandbanken in den hier zich ontzaglijk verwijdenden Congostroom te ontwijken. Doch meermalen wanneer Van Noort, die den tocht zoo snel mogelijk wilde volbrengen, tot tegen zonsondergang liet doorvaren, waarschuwden zij hem dat het beter was op den oever aan te houden, vóór de duisternis inviel.
Op dezen tienden avond, meende hij met zijn kijker in de verte een geschikte landingsplaats te ontwaren. Er zeker van zijnde dit punt te kunnen bereiken, vóór de korte schemering aanving, liet hij verder pagaaien, tot op het oogenblik dat de toppen der mamelons reeds donker rood brandden in den gloed der zinkende zon.
Wellicht belette die rosse weerschijn in de rivier het uitzicht. Onverhoeds stootte een der voorste prauwen aan den grond en sloeg om. De stroom stuwde van Noorts kano op die verwarring der reeds door de ondiepte wadende negers, zoodat ook zijn prauw kantelde. De overigen, die zich veel verder naar achteren bevonden, en waarvan de bemanningen, waaronder die van den Portugees, het gevaar voor een zelfde lot zagen aankomen, landden voorzichtig op de groote, nabije zandbank in het midden der rivier en kwamen die van de gezonken booten te hulp.
Daar de ongeschonden gebleven kano's alleen water hadden gemaakt, en
| |
| |
met de vastgesjorde ladingen stevig op de ondiepte rustten, tilden vele sterke armen terstond dien last en schoven hem behoedzaam tot op het droge. Het water werd verwijderd, er was niets verloren gegaan, op enkele pagaaien na, maar er moest besloten worden om den nacht op de zandplaat door te brengen.
Als gewoonlijk in dezen tijd van het jaar, daalde de temperatuur snel. De onverwachte onderdompeling deed Van Noort rillen, terwijl hij bij het licht der haastig opgevlamde vuren de kleederen aanschoot, die zijn zwijgzame, barsche reisgezel hem had geleend. Later hing wat doorweekt was aan de in het zand gestoken pagaaien te drogen en tuurden zij beiden naar de bedrijvigheid der negers, die hun chikwange bereidden, óf, zich vaardig en blijmoedig schikkend naar de omstandigheden, druk pratend met felle, sissende ruziestemmen hunne nachtverblijven gereed maakten.
Het was niet de eerste keer dat hij, na een tegenslag als deze, jaren geleden, genoodzaakt werd voor geruimen tijd een toevlucht op de droge plekken der ondiepten te zoeken, wanneer de moerassen der oevers, of de dichtheid van het oerwoud, een verblijf aan de boorden der hier geweldig breede Congo onmogelijk maakten. In dit jaargetijde konden echter plotselinge tornado's de rivier snel doen wassen en den toestand hachelijk maken.
De twaalf uren van den windstillen nacht bracht hij wakend door. Aanhoudend kwelden de muggen, en meer dan gewoonlijk werd hij opgeschrikt door de van verre aandwalende geluiden van wild gedierte, der monsterachtige rivierbeesten en de onverschillige rumoerigheid der elkander aflossende wachters.
De nacht hing vol sterren en het was kouder dan gewoonlijk, onweders waren daarom niet te duchten. Hij bleef huiveren, zelfs in zijn geleende, droge wollen deken gehuld, en het suizen in zijn ooren, waarbij een martelende hoofdpijn kwam, scheen nog toe te nemen.
Bij het aanbreken van den dag, terwijl de hitte meerderde en de zon dra uit dat vochtig verblijf de laatste dampen deed stijgen, voelde Van Noort zich onbehaaglijker dan ooit. Mat gaf hij zijn orders voor het vertrek. Hij at zijn ham uit blik, dronk en rookte uit gewoonte, maar zonder begeerte. Toen omstreeks negen uur de tocht hervat was, opende hij de muziekdoos, waaraan het water slechts weinig schade had toegebracht en die na eenige uren doorgloeiïng in de zon en behoedzaam-geduldige smering met in olie gedoopte papegaaienveeren, wederom hare wijzen deed klinken, tusschen het maatgezang der roeiers.
De suizingen in zijn ooren waren nu bijna ondraaglijk geworden. Als hij zich in zijn zitplaats bewoog, was het of al zijn spieren pijn deden. Hij had de grootste moeite om de aanteekeningen in zijn journaal te schrijven.
Een vage onrust, een onbestemde vrees voer in hem.
Als hij eens zwaar ziek werd.
Hij moest voortdurend aan die mogelijkheid denken.
| |
| |
Zij waren thans nog anderhalve dagreis van Upoto verwijderd. Zou het niet beter zijn daar de eerstkomende gouvernementsboot af te wachten en alles daarin over te laden?
Het zou tegen de instructies zijn.
Mocht hij nu niet verder kúnnen, dan móest dit gebeuren. Hij drong de duistere gedachte weg, maar begon toch te overleggen wie de lading naar Upoto vervoeren zou in zijn plaats; als hij niet meer bij machte was dit te doen. Tegen den avond vonden zij een geschikte plek om te landen en gingen aan wal, terwijl de kano's in het schijnsel der vuren stevig gemeerd aan den oever lagen....
Het was even vóór de inscheping, omstreeks zeven uren den volgenden morgen, dat Van Noort door een plotselingen malaria-aanval werd neergeveld.
Verlamd lag hij buiten bewustzijn in ijlende koortsen. Zijn Portugeesche metgezel had eenige uren bij hem verwijld, en nauwlettend het verloop der ziekte gadegeslagen. Toen Van Noort tegen den middag even bij kennis kwam, zag hij den Portugees over zich heen gebogen, die hem zeide dezen nacht nog bij hem te zullen blijven, om den volgenden morgen met allergrootsten spoed naar Upoto te varen, en daar op het Hollandsche huis, waar een groote stoombarkas lag, hulp te vragen, ter bespoediging van zijn veilig vervoer en die der lading. Hij zou zijn boy Makua, een zorgzame jongen, en een goed verpleger, met kinine en andere geneesmiddelen zoolang bij hem achterlaten. Voor een behoorlijke bewaking der kano's met de ladingen was gezorgd, daarover behoefde hij zich niet ongerust te maken.
Als achter een zwaar gordijn, heel veraf, hoorde Van Noort het gedruisch der misleidende woorden die hij nauwelijks verstond. Voor zijn halfgeopende oogen was wazig het onbetrouwbare doorgroefde gelaat van zijn somberen metgezel verschenen, dat hij even weerzinnig herkende, daarna stortte hij onmachtig terug in de felle, moordende koorts die hem het leven uitbrandde, terwijl de afgrijslijkste schrikbeelden zijn hersens folterden....
Zoodra de Portugees had bemerkt dat zijn Hollandsche reisgenoot geheel verlamd en zoo goed als verloren was, besloot hij zich meester te maken van de goederen voor diens huis bestemd.
Om te voorkomen dat Van Noort's negers zich zelf de lading zouden toeeigenen, gaf hij hun op een toon van gezag te kennen dat de Hollandsche chef hem het commando over zijn kano's had opgedragen. Zij zouden, als de blanke heer goed overkwam, bij aankomst flink beloond worden, tevens een extra premie verdienen, indien den volgenden namiddag vóór zonsondergang de geheele lading te Upoto gelost was, en bovendien óók voor het terugvaren hooge loonen ontvangen. Maar dan moest ook onmiddellijk vertrokken worden.
Dus geschiedde het.
Van Noort droegen zij het uur van grootste hitte weder in zijn kano, en
| |
| |
de reis werd hervat, terwijl Makua voor zijn tent de wacht hield, hem verzorgde en thee en kinine deed slikken.
De Portugees liet tot voor een bouwvallige factorij omtrent Upoto roeien, toen den volgenden avond alle kano's aankwamen. Spoedig had hij met zijn handlangers daarbinnen overlegd. Tijd verloren zij niet. In afgelegen kreken, in lage schuren, door hoog papyrusriet omringd, werd het ivoor uit van Noorts kano's gelost. Langs omwegen keerden de negers naar het huis, toen de duisternis reeds ingevallen was.
Bij het aanbreken van den dag, nadat zij overvloedig beloond waren, werden de roeiers met de ledige prauwen teruggestuurd. Reeds voor zonsondergang was de geheele lading door de vreemdelingen uit de afgelegen schuren weggevoerd, en hadden zij, bedreven na jaren langen sluikhandel, beter dan eenig ander de wouden en binnenrivieren kennend, deze vervallen nederzetting voor immer verlaten, geen sterveling wist ooit waarheen.
De oude, wrakke factorij lag een uur gaans oostwaarts van Upoto. Makua was met van Noorts bagage en wat levensmiddelen bij den zieke achtergelaten, die bijna voortdurend bewusteloos in koortsen ijlde. Men had den jongen gezegd dat hij eenigen tijd alléén op het huis moest passen, doch de chefs zouden niet lang wegblijven. Hij verpleegde in die eenzaamheid den zieke enkele dagen zoo goed hij kon, totdat hij een middag werd opgeschrikt door voetstappen rond de nederzetting.
Het waren employés van het Hollandsche huis, die naar zij hem vertelden met de Portugeezen over zaken wilden spreken. Van visschers, waarmee Makua had gepraat, hadden zij vernomen, dat er een vreemdeling met den jongen op dezen bouwval alleen was, thans, uit argwaan, gingen zij een onderzoek doen. Zij vonden dra Van Noorts door Makua verborgen journaal, papieren, brieven, benevens andere eigendommen en begrepen aanstonds wat er was gebeurd en dat dit verlies onherstelbaar zou zijn.
Makua, ondervraagd, kon niets van beteekenis meedeelen. Het eenige wat hun te doen stond, was alles onmiddellijk te rapporteeren en den zieke zoo snel mogelijk met Makua naar het Hollandsche huis te vervoeren. Er zou binnen veertien dagen een stoomboot naar Kinchassa varen, daarna kon hij in den trein tot Mataddi en vandaar tenslotte met een mailboot naar Banana of misschien wel dadelijk door naar Europa.
De koorts intusschen minderde niet. Hij herkreeg echter vaker het bewustzijn, en zijn leden kon hij een weinig verroeren.
Er was in Upoto geen dokter op dat oogenblik. De mannen van het huis begrepen nu dat Van Noort door het slikken van medicijn alléén niet beter kon worden. Een hunner was te Falls van een zwaren malaria-aanval genezen door onderhuidsche kinine-inspuitingen, maar te Upoto waren op dat oogenblik noch op het huis, noch bij de missie instrumenten en vloeistof
| |
| |
daarvoor benoodigd, aanwezig. In Van Noorts omkoortste denken stond reeds vagelijk de gedachte, dat ergens in zijn bagage een ander geneesmiddel geborgen was, doch hij kon zich niet bezinnen wáár.
Op een ochtend kwam Makua, trouwhartig en fijngevoelig als negers dikwijls zijn, op de gedachte, om de speeldoos bij den zieke op de wrakke tafel te plaatsen. Hij meende: ‘dat de muziek het herstel brengen zou bij zijn meester,’ die op dat oogenblik door gruwelijke hoofdpijnen gefolterd, met het gelaat afgewend, in halve verdooving neerlag. Na eenige voorzichtige pogingen deed hij het mechaniek werken.
Onverhoeds begon door de holle, bijna meubellooze kamer, het eerste wijsje te weerklinken.
Als met een schok gaf dit geluid Van Noort de herinnering terug. Hij liet de beide employés komen en wees hun de lade waarin hij bij zijn vertrek het noodige voor de inspuitingen met de overige medicijnen opgeborgen had. Zij draalden geen oogwenk met de behandeling.
Dien namiddag viel de zieke in een diepen slaap. Den volgenden morgen was hij zonder koorts en buiten gevaar.
Op zijn langdurigen tocht naar de kust stortte hij herhaaldelijk in, maar de malaria-aanvallen kon hij thans beter weerstaan, en zij duurden nu niet langer dan eenige uren. Wanneer hij koortsig was, kwam er een weldadige onverschilligheid over hem, afgewisseld met oogenblikken van diepe neerslachtigheid om het onherstelbaar verlies dat hij door zijn ziekte geleden had, en zijn schijnbaar hopelooze lichamelijke zwakte.
Dan keek hij liggend op de verandahs der factorijen te Brazzaville, Mataddi en Boma, waar hij onderdak vond, onder de hooge, wuivende palmen door naar het vele kilometers breede water van den troebelen Congostroom. De prauwen met de daarin staande, zingende negers die voorbij gleden, deden hem denken aan zijn eigen roeiers. Vizioenen rezen van de bedrijvigheid der visschers bij Fallsstation, van ontmoetingen met vijandige negerstammen eens tusschen twee stroomversnellingen van de Ubangi in, van suizende nachten op expedities in het oerwoud doorgebracht, toen hij nog sterk en geestkrachtig was, en in al zijn ondernemingen slaagde. Dan zocht hij verstrooiïng door in zijn journaal die herinneringen op te teekenen, nevens de notities van de wederwaardigheden op den roemloozen terugtocht. Hoe wonderlijk was het, dat na zijn ziekte de ontzaglijke hitte hem niet meer kwelde, noch het eeuwig rumoerende geweld van vorschen en insecten, des daags en des nachts. Hij zag nu meer dan ooit de grootschheid en de veelkleurige pracht der vergezichten, over het eindeloos breede water, bij het rijzen en ondergaan van de zon. Het ruischen van den wind in het papyrusriet en de trillend-ritselende palmen was hem een schooner welluidendheid dan eenige muziek die hij ooit hoorde. Hij was zooveel ontvan- | |
| |
kelijker geworden voor de dingen die vroeger onopgemerkt langs hem heen gingen. Alleen het durende gekwel der insecten bleef hinderen. Het ouderhuis rees soms in zijn verbeelding. Hij verlangde er dan heftig naar, zijn oude moeder en zijn zuster weer te zien en ze in dringende omhelzing aan zijn hart te houden.
In dien toestand van hem vreemde ontvankelijkheid voor allerlei indrukken zag hij een middag, na zijn aankomst te Banana met de Fransche mail, die later dan de Duke of York vertrok, Eva Kruls, de zieke vrouw van den hoofdvertegenwoordiger der maatschappij aan de monden der rivier.
Kruls had haar op zijn ruwe, cynische wijze aan hem voorgesteld en daar de dokter voorschreef dat de zieken in hunne stoelen aan de zeezijde moesten liggen, waar heel in de verte de groote booten langzaam aan de kimmen opdoemden en verdwenen, rustten zij nevens elkander in de schaduw van verandah en cocospalmen, die groeiden tot vlak bij het strand, waarop de kleine, vuile golven der branding loom neerspoelden. Een der factorijchefs had Van Noort verteld dat Kruls zich van zijn vrouw wilde laten scheiden, omdat zij, naar het heette, nooit van haar bloedarmoede genezen kon. Ook Eva wilde de scheiding, maar, meesmuilde de chef daarbij, ‘om héél andere redenen....’
Raadselachtig was Eva Kruls, vond Van Noort. Nóg was zij mooi, zooals zij daar neerlag, slank, wit en ingevallen haar fijn, ovaal gelaat met de glanslooze, diep liggende, donkerblauwe oogen. Zelden hoorde hij haar stem. Die klonk nooit onvriendelijk, doch wel mat, als van een doodelijk uitgeputte, die met moeite dacht en sprak. Zij had hem gezegd dat zij om te herstellen met de eerstkomende boot naar Holland zou terugkeeren. Van Noort zeide dat hij ook met de Duke of York zou reizen, maar acht maanden verlof gingen spoedig om.
Toen had Eva hem met haar matte oogen aangezien, zeggend:
‘Ik ga voor altijd, ik zal hier nooit weer komen.’
Den vooravond van hun vertrek vertelde hij haar van zijn plotselinge ziekte en het verlies der lading.
Stil ontroerd luisterde zij, alsof zij vermoedde, dat er een bedreiging rond hem aansloop, die zij niet bij machte was van hem af te wenden. Zij bleef voor zich uitstarend zwijgen, terwijl Van Noort verder verhaalde van zijn terugtocht naar de kust, en hij eindelijk het geluid van zijn stem eentonig vond, zonder overtuiging, want de ontzaglijkheid van den donker rooden avond overweldigde de wereld, en doorgloeide alles.
Toen zonk een groote smartelijkheid in hem, om dit afscheid van deze machtige tropen, wier overdadige weelde en grootsche pracht hij zóó had lief gekregen, die misschien wel een deel van hem zelf was geworden, juist omdat hij er bijna in te gronde ging. Doch deze vlammende hemelteekenen, het strand, deze palmen, die branding rood, dat wijde water in de purperen
| |
| |
gloeden van den zonsondergang, ze verzwonden snel in korte schemering, en op eenmaal zonk er de nacht.
In de factorijen blonken nu de lichten, in de nabije poelen misbaarden de vorschen, het insectengeweld ruischte voort met geweldiger daveringen, het gesar der zwermende muggen begon.
Onverhoeds, in dat duister, deed Eva hem toen het verhaal van haar jeugd. Haar man, geheel in zaken opgegaan, arbeidend op de kantoren der maatschappij in de nabije stad, zij gansche dagen alleen in het kleine landhuis, zonder kinderen, meer en meer zich van het gemis, de armoede in haar leven bewust. Toen de tijding van zijn promotie en benoeming in Afrika, de tocht daarheen, de invloed van het klimaat, haar zwakker en zwakker worden, eindelijk de waarheid: haar steeds onverschilliger echtgenoot, ruwer, ongevoeliger, vol verwijten, een echtbreker.
Zij vertelde verder in die ruischende duisternis, altijd meer, stortte heel haar hart uit, tegenover dien anderen ongelukkige, mede een uitgeput slachtoffer van dit barre land, en die toch zijn hoop op de toekomst niet zooals zij verloor. Totdat haar kamenier kwam waarschuwen dat het avondmaal gereed stond, en haar daarna ondersteunend naar binnen de factorij bracht, waar de insecten gonzend om de lampen zwermden.
Hoe troostrijk was haar de handdruk van Van Noort, waren zijn woorden van innige deernis bij het afscheid geweest: ‘Tot morgen! Houd moed, er komt zeker een betere tijd voor u!’
Ja, morgen gingen zij beiden aan boord en hoe zou de toekomst zijn? Geloofde hij dááraan óók voor zich zelf, aan betere dagen?
Het was waar, overdacht zij met bitterheid, tot nu toe had hij met Kruls nog nooit te doen gehad.
Dien laatsten morgen, drie uren voor het vertrek van de Duke of York, die reeds in de kreek geankerd lag, sprak de hoofddirecteur der maatschappij in Afrika, over Van Noorts heengaan met zijn adjunct Van Battem. Deze trachtte Kruls er toe te bewegen, den herstellende niet te ontslaan. Kruls, driftig, verdedigde zijn standpunt:
‘Het zou volkomen in strijd zijn met de orders die we juist gekregen hebben. Wàt is er met Van Noort nog te beginnen, hij komt er nooit meer bovenop, maar 't ergste, hij heeft ons een leelijke schadepost bezorgd en 't is zeker dat hij nog meer geld zou gaan kosten.’
Van Battem, geërgerd, wierp tegen: ‘Hij heeft een taai gestel, hij zal....’
Heftig viel Kruls in de reden:
‘Je weet hoe de orders zijn. Met Febel, waarmede we het nog eens probeeren wilden, met Raets, met Van Duffel, hebben we ons in de vingers gesneden. Ze hebben ons in Holland daarna pertinent gezegd, dat er op dit oogenblik aan nieuwe krachten geen gebrek is, en dat we moeten spuien,
| |
| |
vooral de ouderen moeten weg die ziek naar huis gaan en natuurlijk te duur zouden worden. En, 't ontslag dat wij geven is bindend.’
Van Battem waagde nog eens: ‘Vergeet niet, dat Van Noort ons heel wat goede diensten heeft bewezen, dat hij stipt, en, bóvenal, eerlijk was. Hij was niet de eerste de beste, en de mogelijkheid bestaat, dat hij herstelt. 't Behoeft toch niet zóó absoluut zéker te zijn wat Dr. Welderen beweert. Hij heeft méér dan zijn vollen contracttijd uitgediend, is altijd heel ijverig, veel werkzamer en intelligenter dan éénig ander “boven” geweest....’
Kruls stoof op: ‘Wat mij betreft, ik ben er vlak tegen. 't Gebeurt niet. Om die drie vorige kerels te believen, hebben we Welderen's raad in den wind geslagen, en 't is een volledige mislukking geweest, die ons een vinnige waarschuwing heeft bezorgd. Van Noort moet verdwijnen, en voor goed. We zullen niets meer aan hem hebben. Herinner je wat Welderen heeft gezegd: ‘De kerels die er na malaria apoplexica het leven afbrengen, worden óf gek, óf blijven heel hun leven kracht- en willoos, en zijn niet meer te gebruiken. Weet je niet meer, die scène met Van Duffel? Z'n tropenkolder? Als we die twee pootige boys niet juist op het kantoor hadden gehad....’
‘Je overdrijft, zóó erg was 't niet; ik zou het met een door en door fatsoenlijke kerel als Van Noort nog eens probeeren. Een man van zijn kracht moeten we op prijs weten te stellen,’ opperde Van Battem, en hij voegde er nog aan toe: ‘Hij heeft mij gezegd dat hij zéker een nieuw contract voor drie jaar maakt in Holland en na acht maanden rust weer terug komt, hij hoopt dan volkomen hersteld te zijn.’
Kruls scheen even na te denken, antwoordde daarna wrevelig:
‘Jij komt altijd met je gevoelsredenen. Maar we hebben hier maar één ding te doen, en dat is: Ontslaan!’
Daarna, bedachtzamer, vervolgde hij minder luid:
‘Intusschen kan ik je je sentimentaliteit niet kwalijk nemen. Je wéét niet alles. Je weet alléén dat de zaken slechter gaan dan ooit, en dat er zwaar moet bezuinigd worden.’
Nogmaals zweeg hij even en ging daarna, bijna fluisterend verder:
‘Ik heb mijn argumenten voor dit ontslag. De noodzakelijkheid schrijft ze voor. Het is niet de schuld van Armand dat we met onze voorstellen bij het Engelsche Huis geen resultaat hadden. Ze willen in Boma van geen samenwerking in welken vorm ook weten.
En luister nu:
Toen Armand een week geleden bij Howard kwam, moest hij wel een half uur antichambreeren en waarom? Omdat Van Noort Howard een bezoek bracht. Howard is een oude kennis van hem. Armand heeft nagenoeg het geheele gesprek van Van Noort met Howard staande op de verandah afgeluisterd. Je weet dat er met de Duke of York drie administrateurs van het Engelsche Huis in de Boven-Oubangi voor goed naar Engeland terug gaan,
| |
| |
omdat ze om allerlei redenen niet meer te gebruiken zijn. Ze logeeren aan boord. Howard, die heel erg om employé's en chefs verlegen is op dit oogenblik, trachtte Van Noort over te halen, onmiddellijk op een kapitaal salaris bij het Engelsche Huis in dienst te komen. Van Noort antwoordde, dat hij waarschijnlijk wel op dit voorstel zou ingaan, indien hij nog in het bezit van zijn volle gezondheid was. Nu had die malariaaanval, en het geleden verlies, hem lichamelijk te hevig aangepakt en te veel ontzenuwd. Ook had de dokter hem rust en verblijf voor volledig herstel in Europa absoluut bevolen. Wel voelde hij zich, na zijn aankomst op de beneden-factorijen plotseling veel beter, maar hij deed het tóch niet, óók niet aan zee, noch in Boma of Mataddi.
Weer trachtte Howard hem daarna te paaien, hem voorspiegelend dat hij het eerste jaar aan de kust kon blijven, hij zelf zou dan wel op inspectie-reizen naar de bovengebieden gaan en, verbeeld je, Van Noort zou zijn plaats in Boma zoolang kunnen innemen. Over tien dagen zouden er met de Dover Castle acht nieuwe employé's uit Engeland aankomen, en hij zou genoodzaakt zijn ze dadelijk posten van vertrouwen te geven. Het waren jongens met uitstekende getuigschriften, maar wat moest hij, Howard, met die ongeschoolde, ongeacclimatiseerde krachten beginnen? Het kón meevallen, maar hij rekende op het tegenovergestelde. Hij had groote behoefte aan een decent fellow met routine, die te vertrouwen was.
Van Noort bleef bij zijn besluit. Hij was doodop, zijn pijnlijke voeten, ook zijn beenen waren nu wat gezwollen, belemmerden hem in zijn bewegingen, hij was, vond hij, ongeschikt voorloopig. Zijn passagebiljet was al genomen, eenmaal hersteld in Europa, zou de maatschappij zeker een nieuw contract met hem afsluiten....’
‘Is dit nu de reden waarom we Van Noort moeten ontslaan?’ viel Van Battem in de reden. ‘Laten we hem liever te vriend houden, het kan ons ook gebeuren, dat we een faux pas doen, buiten onze schuld. Zou het zóó onhandig van de directie in Holland zijn, om Van Noort na een ziekteverlof het hoogere salaris te geven, waarop hij recht heeft, en misschien nog wel wat meer, juist zooals Howard hem dat aanbood. Inplaats van die nieuwelingen af te wachten die ons misschien op nog veel meer zullen te staan komen.’
‘In Holland moeten ze weten wat ze doen en wàt ze hier heen zenden,’ antwoordde Kruls, woedend nu. ‘Wat ons, gezien de verliezen die Van Noort ons op zijn terugreis heeft berokkend, en gehoord 't advies van Dr. Welderen te doen staat, is, hem aan de hand van de ons gegeven instructies te ontslaan. En om te zorgen dat hij niet onmiddellijk naar Howard loopt en zich bij onze concurrenten aanbiedt, zoodra hij weet dat we hem niet meer willen hebben, wachten we tot hij in zee is!’
‘Tot hij in zee is?’ vraagde Van Battem.
| |
| |
‘Gebruik je hersens!’ snauwde Kruls. ‘Je weet toch dat de draadlooze verbinding met de booten eergisteren door het gouvernement tot stand gebracht is? Eenmaal in zee krijgt Van Noort vóór Freetown geen land te zien, dan zijn de nieuwelingen uit Engeland hier al verscheidene dagen, en Howard zal dadelijk moeten roeien met de riemen die hij dan krijgt. Het spijt mij natuurlijk óók voor Van Noort, maar.... Wát staat ons anders te doen....?’
Van Battem haalde de schouders op. Hij was op het punt als een razende uit te varen en Kruls te verwijten dat hij zijn neef, Jan Armand, dien brutalen rekel, voortdurend gepousseerd had, hem bij zich houdend aan de kust en sparend zooveel hij kon, met allerlei duistere bedoeling. Hooger dan N. Tumba was de vlegel nooit geweest. Maar hij beheerschte zich, en plotseling verliet hij zonder één woord het kantoor. Hij dacht na over de hardheid, de wreedheid van Kruls, die zijn doodzieke vrouw eerst naar haar ouders in Europa terugstuurde, toen hij kans had gezien, haar vijftienjarige negerkamenier voor goed zijn minnares te maken. Van Battem had Eva Kruls vaak met deernis aangezien, wanneer zij, nauwelijks dertigjarige, bloedarme, bleeke schim, zich voortsleepte naar haar ruststoel, buiten onder de verandah der factorij. Wat een knappe, frissche vrouw was het geweest, toen zij drie jaren geleden met haar bruut van een echtgenoot uit Holland een ochtend met de Fransche mail aankwam. Hij, Van Battem had eigenlijk directeur moeten worden toen Van Elken, de hoofdinspecteur, plotseling gestorven was. Maar Kruls bood voordien, opvallend toegevend, Van Elken gelegenheid Eva het hof te maken. Dat moést wel invloed hebben op de rapporten die deze over hem naar Holland stuurde. In Holland gaven ze bovendien hoog van hem op; dus kreeg Kruls, met twee dienstjaren minder, den post.
Thans, met de zelfde boot, gingen Eva en Van Noort als wrakken terug naar het vaderland.
Ziedend, de nagels in zijn krampende vuisten gedrukt, stapte Van Battem driftig met kloppende slapen over de verandah's terug naar zijn werk in de loodsen.
De zon daverde neer.
Er trok een schroeiende landwind door de toppen der accacia's. Het was alsof de krekels en vorschen dezen dag heftiger misbaar maakten dan gewoonlijk. Zenuwachtig gehaast groette hij met een vriendelijke opmerking, die door zijn innerlijke woede te kortaf klonk, de beide zieken in hunne ligstoelen, toen hij langs hen trad, zeggend: ‘Over een paar uur hebt u 't heel wat beter aan boord.’
Zij mompelden iets terug, doch reeds weder voor zich ziend hoorde hij het niet.... Hij sloot nog even half de oogen onder zijn helmhoed, toen hij in de geel troebele branding keek, waaruit het moordende zonlicht opkaatste, vóór hij zich in de schemering der loodsen begaf.
| |
| |
Hij moest zich thans voor zich zelf hoeden en niet in Kruls' nabijheid zijn tijdens dit afscheid.
Het negerkind ging Eva aan boord brengen, en deze man die over hem te beschikken had, zou misschien een valsch bemoedigend woord zeggen, terwijl Armand onverschillig toekeek. Dan zou Kruls zijn paffe, klamme hand leggen in de toegestoken, beenige vingers van Van Noort, wiens ‘tot weerziens’ hij zou beantwoorden met een grijns.... O! Hij....
Een plotseling oplaaiende twist tusschen twee der zwoegende negers vorderde zijn aandacht....
Maar de tijd wentelt voort, en het lot van den mensch wordt niet door stervelingen bepaald.
Het verdrietige dier eerste dagen der reize, toen de ontzettende teleurstelling, de moordende slag, na het verlaten van Sierra Leona, dat gevoel van waardeloos weggeworpen zijn en hulpeloos, machteloos, uitgeput daar neer liggen, niets te kunnen, nérgens één lichtstraal meer te zien, wát was het alles geweest, vergeleken bij die dagen vóór het oponthoud in Las Palmas.
Twee weken zeereis, de volmaakte rust, hunne lange gesprekken, dat in medevoelen nader en nader tot elkander komen en elkander verstaan, hoe gelukkig had die herkenning beiden gemaakt. Hoop op genezing, die reeds genezing zelve scheen te zijn, doorstroomde hen.
Dit zorgelooze leven aan boord maakte de toekomst lichter en glanzend als een dageraad.
Het was gedaan met de groote hitte der tropen, de koelte van het Noorden werd merkbaar.
Eva moedigde Van Noort aan tot kleine wandelingen over het promenadedek. Zij zelve voelde zich van dag tot dag sterker.
Al bleef zij in werkelijkheid nog heel zwak, het weldadige weten dat zij een ongelukkige den steun van haar medelijden gaf, en de heerlijkheid van het zich laten heen leven in een onbestemde verwachting, dat hief haar op en verhelderde alles.
Wanneer zij een enkel maal zich niet weerhouden kon te spreken over het onrecht dat hem was gedaan, antwoordde Van Noort ontwijkend, maar eens zeide hij:
‘Wat geeft het, de noodzakelijkheid wil dat de sterksten het winnen.’ ‘Ja,’ antwoordde zij bitter, ‘de brute kracht overwint helaas altijd.’
Maar Van Noort antwoordde:
‘Iedereen krijgt zijn kruis, én de kracht om het te dragen. Ik ben nu de zwakste geweest, maar ik heb jaren gehad dat ik alléén won, en ik wil weer winnen....’
Eva viel hem in de reden. Zij meende dat hij zinspeelde op zijn terugkeeren
| |
| |
naar Afrika en zij wist dat zij dit verhoeden moest, omdat zijn gezondheid te zwaar had geleden. Zij zeide: ‘Je hebt nog goede vrienden en kennissen in Holland, je zult daar gauw genoeg te doen krijgen, langzamerhand kom je er natuurlijk aan het werk. Maar denk dáár nú niet over. Kom eerst volkomen op krachten en tot rust.’
Zij zag hem aan, bemerkte hoe doodelijk verzwakt en ingevallen hij er uitzag, met het reeds grijzende haar aan de slapen, daarom drong zij nog eens, zacht: hij moest weer gaan rusten in zijn dekstoel, heel kalm zijn, aan niets meer denken. Zij voelde zich opeenmaal de sterkere, begreep dat dit zoo moest wezen, deze ontmoeting, deze gezamenlijke terugreis naar het Noorden, en dat zij óók in de toekomst tot een opwekking en steun moest blijven voor dien andere....
Het was dien nacht na aankomst in de havens van La Luz op Gran Canaria als een wonder. De wijde bocht der baai scheen te ruischen van de tintelingen der lichten in de tegen de bergen gebouwde huizen.
Zij begaven zich voor eenige uren aan land, lieten zich de hoogten op rijden, en drentelden een weinig door de schaars verlichte straten van Las Palmas. In den volmaakt helderen hemel scheen fel de maan en deed de sterren verbleeken. Uit de albergos klonk gebons van gitaren, gezang en gekletter van castagnetten. Zij kochten wat vruchten en rustten op het terras voor Quiney's Hotel, luisterend naar de vage geluiden.
Heel diep in de havens lagen de vele groote zeebooten in het feest hunner lange rijen weerspiegelde lichten. Een tijd lang liepen zij een stijgenden smallen weg in de rotsen, doch de inspanning was te groot geweest, en zij besloten naar de boot terug te keeren.
Van Noort stond een oogwenk stil, zwaar ademend turend over de baai. Toen zeide hij: ‘Het afdalen is hier moeilijk, neem mijn arm.’
Hem aanziend ontwaarde zij hoé vermoeid hij was en antwoordde: ‘Ja, goed, daar ginds liggen een paar losse keien, let er op,’ en zij voegde haar arm zóó aan den zijnen, dat zij hem, als het noodig mocht wezen, steunen kon.
Maar het pad werd minder steil, en het was hun nu alsof zij werden opgenomen in dien glans van uit de zee wemelend licht, een teer zilverigen gloed, waarin de wereld vervloeide.... Tot zij het terras bereikten, waar het rijtuig wachtte, dat hen naar de landingsplaats terug zou brengen.
|
|