| |
| |
| |
Nolens, de mensch
door P.H. Ritter Jr.
HETGEEN ons in laatsten aanleg het meest belang inboezemt bij openbare persoonlijkheden is de persoonlijke mensch. Wat de staatsman verricht heeft voor zijn land, voor zijn partij, dat alles wordt bedolven onder de nieuwe problemen, die altijd op nieuw de oude verdringen, en waaraan de Staatsman terstond geen deel meer heeft, wanneer hij op het praalbed ligt. Er is niets, dat zoo gauw zijn actualiteit verliest, - vooral in onze dagen - als het staatkundig probleem, met welks vluchtige verschijning het staatsmansleven verbonden is. Een oogenblik heeft de staatsman de macht, hij wordt aanbeden en geducht, en de groote staatslieden slagen erin, hun leven te maken tot een keten van zulke oogenblikken, maar éénmaal wordt hij demissionair of, wat schooner is, de Dood rooft hem weg, en den volgenden dag is wat zijn macht en beteekenis veroorzaakte al geheel historie. Wat overblijft als een duurzame waarde, is enkel de mensch. Want de feitelijke inhoud van des staatsmans gedachten en bemoeiïngen is alleen weer te vinden in complexen van gebeurtenissen, in den gang der historie, die geen minuut van stilte voor de dooden over heeft, maar hoè de openbare persoonlijkheid was, hoè hij zijn overtuiging droeg en de hoogheid dier overtuiging door zijn leven bewees, diè waarden, voorbijgezien door het politiek partijgangerschap der tegenstanders, verkrijgen opeens het eenige licht, zoodra de Dood gebiedend scheidsrechter wordt in den staatkundigen strijd, en den tegenstander noodzaakt de wapens ter aarde te buigen. Historie als feitengang is genadeloos, historie als beschouwingswijze is vlekkeloos, omdat zij, zonder voorkeur voor richtingen, naar de menschelijke waardigheid zoekt in die groote figuren, welke zich aan hunne tijdgenooten geopenbaard hebben onder de gedaante van het begrensd partijleiderschap.
In tegenstelling tot den geschiedenis-psycholoog, die het persoonlijke van een overleden staatsman zal willen opsporen uit de constructie van zijn politieke houding en zijn politieke daden, zal de literator trachten naar eene anecdotische behandeling. Merkwaardige kleinigheden, waardoor de persoon zijn karakter uitbeeldde buiten de politiek, vormen zijn bijdragen voor de algemeene kenschetsing die de natie van haar groote zonen begeert. Maar alvorens wij eenige persoonlijke herinneringen aan Dr. Nolens, onder wien wij als jong ambtenaar eenmaal mochten dienen, toen wij met het administratief gedeelte van het Secretariaat van den Mijnraad waren belast, - alvorens wij eenige persoonlijke herinneringen aan dezen ongemeenen mensch voor onzen lezerskring openbaren, - is het noodig, dat wij een
| |
| |
korte beschouwing geven omtrent de eigenaardige plaats, die Dr. Nolens in de algemeene volkswaardeering heeft vervuld.
Een staatsman vormt, in een demokratische samenleving, een merkwaardige combinatie van eigenschappen. Hij is, achter de schermen, de uitweger van belangen, de doorzetter van planmatig in elkander gezette schemata, - hij is vóór de schermen een figuur, die de medewerking der bevolking voor de verwezenlijking der geprojecteerde doeleinden moet verkrijgen door te spreken tot haar verbeelding. Een staatsman behoort langs de wegen der verbeelding bedoelingen te verwezenlijken, waaraan de verbeelding geenerlei deel heeft. - In ieder geval zou hij zijn doel als staatsman missen, indien hij niet tot de volksverbeelding sprak. Troelstra sprak tot de volksverbeelding door wat hij deed, Nolens door wat hij liet. - Nolens heeft heel zijn politieke leven lang, nagelaten eenige daad te verrichten, waardoor zijn figuur werd gedramatizeerd. Geen enkele opwindende of beeldende redevoering, nauwlijks een enkel slagwoord is van hem bekend. In hoeverre hij ‘tombeur des Ministères’ geweest is, alleen de politiek-deskundigen kunnen het uitmaken. Voor het volksoog liggen de draden zijner in haar uitkomsten meesterlijke diplomatie, verborgen. Het priesterschap had zijn voorkeur boven het Ministerschap. Nimmer is er een politieke figuur zoo aangewezen geweest voor het leiderschap van de Regeering als Mgr. Nolens, immer heeft hij de officieele bevestiging zijner daadwerkelijke machtspositie afgewezen. Het merkwaardige hierbij is niet zijn voorkeur tot het spel achter de schermen, - het merkwaardige is, dat deze speler achter de schermen het voorkomen miste van wat men met een ongunstigen term, die geenszins op Dr. Nolens van toepassing is noemt: den politieken intrigant. De politieke uitvoerders zijn aanzienlijk, de politieke beïnvloeders gelijken meestal meer op avonturiers. In tegenstelling tot Mr. M.W.F. Treub, die een avontuurlijk ‘official’ was, was Dr. Nolens een aanzienlijk beïnvloeder. Zonder het Ministers-effectief
te dragen, was hij overtogen met eereteekenen en door eeregewaden omhuld. Het was de uiterlijke erkenning eener latente Macht.
Hier ligt het geheim van Dr. Nolens' spraak tot de volksverbeelding. Deze ijzingwekkend nuchtere figuur, deze koel-logische denker en gewiekste doorgronder van menschenkarakters en situaties, - hij sprak tot de volksverbeelding door zijn geheimzinnigheid. Het aanzien en den roep, dien anderen bij de scharen verwekken door éclatant optreden, verwierf hij, en zonder het te willen, door het wonder eener zwijgende beteekenis. ‘Den Zwijger’ hebben de journalisten hem genoemd, die hunne nekrologieën schreven al starend naar de verbeten mondhoeken op zijn portret. En wij vinden in die qualificatie het uitgangspunt voor onze persoonlijker beschouwingen.
Was Dr. Nolens een zwijger voor hen, die het voorrecht genoten van dage- | |
| |
lijksche ontmoetingen? Was hij een ongenaakbare? Neen, ongenaakbaar was deze staatsman, die den Titanenmoed bezeten heeft, die er noodig is om zich nimmer een enkel oogenblik bloot te geven gedurende een leven van zeventig jaren, - geenszins. Hij was oneindig minder ongenaakbaar dan de vlotte, beminnelijke, aan zijn minderen met zwierige hoffelijkheid te gemoet tredende Dr. C. Lely. Hij was geestig, gemakkelijk, gemoedelijk in den omgang. Maar hij sprak nimmer over de dingen, die hem als essentialia waren toevertrouwd. Wie het in den zin kreeg hem door een zijdelingsche vraag te willen verschalken, - hij werd op hetzelfde oogenblik doorgrond en het gesprek werd zoo behendig en beminnelijk naar andere regionen verplaatst, dat men er niet aan denken kon, op het lichtzinnig betreden terrein terug te komen.
Maar aan de vraag, of hij ongenaakbaar was, paart zich een andere: was zijn gemoed zoo koel als zijn geest? Allerminst. Dr. Nolens is wel de minstnaïeve mensch dien wij ooit hebben gekend, maar deze mensch, wien nimmer de nagedachte begaf, waarop het het impulsieve leven voortdurend aanvallen pleegt, - hij kon, zich rondbewegend op het terrein van het gewone leven, waarin men ongewis is van alle politiek, de naïefste zijn van alle stervelingen. Hoezeer erkentelijk voor hare goede zorgen, had hij toch altijd eenigen tegenzin om aan te zitten aan de (vóór den oorlog) wel eenigszins opulente noenmalen, waarmede de Directie van de Staatsmijnen den Mijnraad wilde eeren en onthalen, nadat de mijnen waren geïnspecteerd. Er was daarbij ongetwijfeld een overweging, verwant aan die van Rijkskanselier Brüning, die de hem ter beschikking gestelde Rijks-auto zoo weinig mogelijk gebruikt. Zelfs volkomen geoorloofde en begrijpelijke maaltijden (de Directie van de Staatsmijnen kan toch den Mijnraad niet van honger laten sterven) verwekten bij den onkreukbaren functionaris die de Voorzitter van den Mijnraad was, een lichte wenkbrauwfronsing. Maar er was óók nog iets anders dat hem een lichten afkeer gaf van de Heerlensche hors d'oeuvres. Hij wilde naar ‘Moeke’ toe, in Sittard. ‘Moeke’ was de Directrice van een bekend Sittardsch hotel, en behoorde waarschijnlijk tot de families, die hij gekend had in zijn jeugd. Als hij in Limburg kwam, voelde Dr. Nolens zich teruggekeerd in het vaderhuis, en de oude banden moesten daar worden erkend en vernieuwd. Bovendien konden de spijzen en wijnen van ‘Moeke’ zelfs die van de Directie der Staatsmijnen evenaren. Het werd wel eens wat machtig voor de magen van den Mijnraad en zijn secretarissen. Want het kwam meermalen voor, dat Dr. Nolens, na afloop van de Heerlensche tafelen, tòch nog, met zijn onoverwinnelijke hardnekkigheid bij
‘Moeke’ wilde na-eten. Een kleine beproeving voor de andere leden van het gezelschap, die misschien te Heerlen uitbundiger gedineerd hadden dan zijn voorzitter.
Ja, dat Limburgsche hart van Nolens! Wij herinneren ons een bezoek van
| |
| |
den Mijnraad aan een van de Staatsmijnen. Terwijl de overige heeren verdiept waren in de met zwierige zakelijkheid gehouden uiteenzettingen van den Directeur Frowein en de zéér grondige, geen détail onaangeroerd latende uiteenzettingen van den Directeur van Iterson, ontdekt Dr. Nolens opeens achter het buffet van een ambtelijke melkschenkerij een oud Limburgsch vrouwtje. Daar had je het lieve leven dadelijk aan den gang! In Limburgsch dialekt werd er een heele boom opgezet, werden grappen verteld, en datgene waar menig man van beteekenis vinger en duim naar zoude hebben gelikt, werd gegeven aan deze eenvoudige ziel: een vertrouwelijk onderhoud met den machtigsten man van het land.
Wie na de mededeeling der bovenstaande anecdoten Dr. Nolens zou aanmerken als een provinciaal chauvinist, hij zou zich schuldig bevinden aan een onjuiste gevolgtrekking. Geen opmerking over het levenswerk van Dr. Nolens is raker geweest dan deze: dat hij Limburg heeft gesnoerd aan Nederland. Hoe de liefde voor het vaderland hem in het bloed zat, kan blijken uit het volgend historisch verhaal.
De Mijnraad stelde op een van zijn Limburgsche reizen een onderzoek in naar den (voortreffelijk geleiden) woningbouw van de Staatsmijnen. Op zijn tocht door een mijndorp kreeg een der leden van de Directie, die het gezelschap geleidde plotseling den inval, in tegenwoordigheid van den Mijnraad de bewoners van hunne bevindingen te laten getuigen. Een mijnwerker, die geen vaag vermoeden had wie hij tegenover zich zag, begon uit te pakken over de grootere voortreffelijkheid der toestanden in de naburige Duitsche mijnen boven die van de mijnen in Nederland en ging zich te buiten aan voor het vaderland smadelijke bewoordingen. Waarop er eensklaps iets gebeurde, dat de omringende leden van den Mijnraad en zijn personeel tot verbijstering bracht. De nuchtere, zakelijke Voorzitter, die nooit buiten zijn boekje ging, stoof onverhoeds op. Met zijn dunne, ebbenhoutkleurige stokje stampend in de Limburgsche aarde, gaf Dr. Nolens den man een boet-predicatie, die hem vandaag nog heugen zal. ‘Jij verdiende je heele leven lang in de Duitsche mijnen te worden werkzaam gesteld. Dan zou je waardeeren wat er hier gebeurt, en je zou terugsnakken naar ons vaderland, dat je thans lichtzinnig beleedigt!’, aldus ongeveer luidde het woedend verwijt van 's Mijnraads Voorzitter, die zijn beste uren aan de bestudeering der woningplannen van de Staatsmijnen had gewijd. Zóó was het aangekomen, dat er zelfs onder de leden van den Mijnraad een zwijgzaamheid inviel, die zich bij ‘Moeke’ pas ontspande.
Dit alles getuigt van een impulsiviteit, die geen buitenstaander in den strakken, beheerschten staatsman zou hebben vermoed. Wie het bewegelijke in Dr. Nolens wilde kennen, hij moest het voorrecht hebben van een dage- | |
| |
lijksch contact. Hetgeen alleen zij weten, die met hem hebben samengewerkt: er was over hem altijd een lichte ongeduldigheid. Met zoo vervaarlijke snelheid doorgrondde hij een zaak, dat hij de breedvoerige beschouwingen die anderen daarna over de zaak gingen houden, in zijn diepste binnenste eigenlijk overbodig vond. Het vaakst bracht hem zijn flitsend en zakelijk intellect in conflict met den oud-minister Talma, die kort voor zijn dood eenige jaren lid van den Mijnraad is geweest. Wat wij vertellen gaan mogen wij nù vertellen, want het is thans geheel historie, omdat beide groote mannen zijn heengegaan. Dr. Nolens vond het eigenlijk niet heelemaal prettig, wanneer hij met zijn vriend Talma reizen moest. Als hij het uit kon mikken, reisde hij gaarne alleen, of met een enkelen ondergeschikten ambtenaar, wien het ontzegd was het initiatief te nemen tot een gesprek. Hij dook dan in een hoek van de coupé, haalde zijn brevier te voorschijn, en begon, na het teeken des kruises gemaakt te hebben, met zijn priesterplicht. Maar ook wanneer geen religieuze plichten hem riepen, verkoos hij op reis de eenzaamheid, lezend of nieuwe krachten verzamelend in den slaap. Toen wij hem er bij het vertrek uit den Haag éénmaal aan herinnerden, dat de heer Talma in Eindhoven zich wel bij ons zou voegen, betrapten wij hem op de uitlating: ‘ik hoop het maar niet, die mensch praat altijd zooveel!’ - Natuurlijk kwam de heer Talma tòch in de coupé, die hij met zijn onfeilbaren speurzin vond, en natuurlijk ontdooide Dr. Nolens terstond, en werd een van die gesprekken aangevangen, waaruit de schrijver dezer regelen, leering putte voor heel zijn verder leven.
Nolens - Talma, - de onderlinge verhouding en de tegenstelling dezer twee belangrijke staatkundige figuren droeg een boeiend en indrukwekkend karakter, dat ons bij zal blijven, zoolang wij onze levenservaringen overdenken. In de vergaderingen van den Mijnraad was Nolens de snelle, vaardige, feillooze formuleerder van conclusies, Talma de breedvoerige betooger. De omslachtigheid van Talma's natuur, die zich symbolisch uitsprak in de thé-complets, die hij zich 's middags als Minister liet serveeren, tijdens de ambtelijke conferenties op het departement (Talma was van oordeel, dat een Minister niet behoefde te slapen, maar de uitputtingen van zijn sloopend bestaan kon wegeten) - die omslachtigheid van Talma's natuur deed zich ook gelden in den Mijnraad. En Dr. Nolens, de Voorzitter, liet haar alleen toe, omdat, bijna zonder uitzondering, de geniale oplossingen van Talma de uitkomst brachten in zaken, waar niemand raad mee wist. Maar een enkele maal werd het den korten, spitsen, gaarne op den man af handelenden voorzitter toch wat te bar. Dr. Nolens had een zwak voor den tijd. Wie niet precies op het aangekondigde uur ter vergadering verscheen, wekte zijn misnoegen. En toen derhalve de heer Talma eens een half uur te laat kwam, kon Dr. Nolens zich niet weerhouden, zijn horloge voor den dag te halen, en zijn vriend Talma te vragen: ‘waarom kom je zoo laat?’ De heer Talma echter
| |
| |
dr. w.h. nolens
dr. nolens in zijn werkkamer
| |
| |
a. van welie
dr. w.h. nolens, 1924
| |
| |
was voor geen kleintje vervaard. ‘Ik heb voor de diaconesjes gepreekt, en wij, Protestanten houden van grondigheid bij de godsdienstoefening.’ Waarop, pardoes, het antwoord van Dr. Nolens volgde: ‘Ja maar, jullie hebben ook meer argumenten noodig dan wij, Katholieken.’
Wie het nog niet weet uit de Kamer, weet het nu, uit dit, alweer historisch verhaal, hoe Dr. Nolens het toonbeeld was van gevatheid. De anecdote illustreert alleen maar de ietwat humoristische verhouding, die er tusschen beide groote mannen bestond. Maar die grappige geprikkeldheid had een ondergrond van diepe waardeering. Nog herinneren wij het ons als den dag van gisteren, hoe de geruchten omtrent de zware ziekte en te verwachten dood van Talma, die na zijn Ministerschap in het predikantschap te Bennebroek wat kalmer emplooi trachtte te vinden, in den Mijnraad werden besproken. Opeens werd Dr. Nolens zoo stil als wij hem nimmer hebben aanschouwd. ‘Ik moet hem nog eenmaal opzoeken,’ zei hij toen, een hevige ontroering bekampend.
Bewegelijk, gevat, ongeduldig, ontroerd, - zoo hebben wij den strakken staatsman, de in verzwegenheid bijna verstarde politieke figuur dikwijls gezien. Ongeduldig - zeer vaak. Weinigen hebben zoo hart en ziel gegeven aan het machtig uitgroeiend staatsmijnbedrijf als deze noeste werker. Maar het waren de juridische, de sociale, de oeconomische vraagstukken, die hem belang inboezemden. Voor den technischen kant had hij geen ader, en behoefde hij ook geen ader te hebben, omringd als hij in den Mijnraad was door mannen als Dr. Waller, Dr. Philips, Prof. de Vooys, Mr. van Waterschoot van der Gracht. Maar het was wel vermakelijk Dr. Nolens het gezelschap te zien voortjagen, wanneer de technische heeren van den Mijnraad maar niet van opschieten wisten, verdiept als zij waren in de beschouwing der technische installaties. Het horloge werd om de minuut geraadpleegd, en de ebbenhouten stok schraapte over den grond. Vooruit, vooruit, mijne heeren, - wij hebben geen tijd. En vooruit, vooruit is dit werkzame leven aldoor maar door gegaan. De eene politieke quaestie was niet opgelost of de andere deed zich voor, de ééne hooge vergadering van een staatscollege was niet afgepresideerd of een andere voorzittershamer lag weer te wachten. Kon dat allemaal zonder tijdsverdeeling, zonder arbeidsefficiëntie?
Dikwijls als de heeren spraken over huiselijke plichten, die waren te vervullen, kon Dr. Nolens gekscheerend uitvallen: ‘daar heb ik geen last van, dat is wel makkelijk.’ Eén plicht maar, voor dezen priester-staatsman, de plicht tegenover de gemeenschap. En dien heeft hij - wij bezigen hier den onvolprezen rechtsterm: ‘als een goed huisvader’ vervuld.
Ons volk kent Dr. Nolens als den Staatsman. De vraag, die anderen zullen stellen, zooals zij zoo vaak is gerezen in ons, luidt: ‘wat was er in hem van
| |
| |
den Priester?’ Wij herinneren ons niet, hem ooit te hebben gehoord over theologische vraagstukken. Uit den aard der zaak kwamen die in den Mijnraad niet voor, maar ook in het persoonlijk onderhoud en wanneer Dr. Nolens zich hoofdzakelijk onder geloofsgenooten bevond, werd de theologie nimmer beroerd. Eén enkel moment komt ons maar in de herinnering, waarin de Roomsch-Katholieke geestelijke zich kennen deed. Het was in den trein, tusschen Arnhem en Utrecht; - verschillende tusschenstations hadden Mijnraadsleden aan het gezelschap afgetapt, - en nu waren alleen nog bijeen de Voorzitter, de jonge tweede secretaris, en een der leden van den Raad, Directeur van een onzer groote bedrijven. Het gesprek was, heel de reis lang, buitengewoon geanimeerd geweest. De heer Talma had zich weder doen gelden door zijn schitterend vernuft en verbijsterende veelzijdigheid. Zijn vertrek, in Arnhem, liet een leegte. Het lid van den Mijnraad, dat was overgebleven, - een man ook van bizondere wetenschappelijke begaafdheid, begon, nog doorlevend in de warmte der discussie, te vertellen van zijn eigen biologische onderzoekingen, en van het een op het ander komend, ontvouwde hij theorieën over ontstaan en ontwikkeling van het leven, die blijkbaar in strijd waren met Dr. Nolens' theologische opvattingen. Hoffelijk bracht hij het gesprek op een ander onderwerp over. Over dit onderwerp, hem heilig, wilde hij niet in een onverhoedsche discussie worden gelokt.
Neen, zijn verschijning was altijd juridisch, nooit theologisch geaccentueerd. En tòch.... speurde men den Priester. Toch vond men den Priester, en den Priester alleen, wanneer men, aangelokt door de zeldzame beminnelijkheid, die hem eigen kon zijn, zocht naar den mensch achter de altijd verschuivende maskers zijner maatschappelijke waardigheden. De wijze, waarop zijn vingers omgingen met een stempel, waarop hij zijn handteekening (spits, puntig schrift) afvloeide, waarop hij een enveloppe sloot, getuigde van veelvuldige beroering van gewijde voorwerpen. Hij schroomde niet, ook als er ambtelijk contact moest zijn met andersdenkenden, te laten aanduiden dat hij zich in de kapel bevond, en men wist dan dat men geen onderhoud moest vragen in de uren, voor de morgengodsdienstoefening bestemd.
Maar Priester was hij vooral omdat hij zoo eenvoudig was. Een zijner medeleden van de Tweede Kamer, de heer A.B. Kleerekooper, heeft in een zeldzaam treffend en nobel artikel in ‘Het Volk’ van 29 Augustus 1931 Dr. Nolens, dien hij in anderen kring zag optreden dan wij, gekenschetst. Er was echter ééne onderstelling in dat artikel, die wij positief onjuist achten. Dat Dr. Nolens van de ettelijke onderscheidingen, die hem te beurt vielen, plezier zou hebben beleefd. Wij gelooven er niets van, omdat wij nimmer een spoor van ijdelheid in dezen mensch hebben ontdekt. Integendeel: de kardinale eigenschap in zijn karakter, die ieder op een afstand hield, was zijn gemis van ijdelheid. Die kwetsbare plek in de natuur van ieder staatsman was bij hem afwezig. Hij was huiveringwekkend objectief. Zijn macht,
| |
| |
vooral tegenover den lager geplaatste, bestond hierin, dat niemand wist, wat hèm behaagde. Heeft ooit iets anders hem behaagd dan zijn vitale strijdbaarheid, zijn kennis van de menschelijke karakters, en zijn plicht? Hij moet het geweten hebben, dat hij, omdat hij de volmaaktste Functionaris was, een Autoriteit vertegenwoordigde waartegenover ieder zich klein gevoelde. En daarom kwam hij de menschen, kwam hij vooral zijn minderen tegemoet. Hij kon zich de weelde veroorloven eenvoudig te zijn, en in den omgang met lager geplaatsten een Limburgsche gemoedelijkheid te effectueeren, die het dienstgesprek met Dr. Nolens een vreugde deed zijn. Zeer ver ging hij in zijne nederigheid. Aan een zeer ondergeschikt ambtenaar, dien hij, door ongeduld gedreven, bizonder kort behandeld had, bood hij den volgenden dag spontaan zijn verontschuldigingen aan. Boetvaardig Christen. Priester. En nu tenslotte, nog een zijn karakter typeerende eigenaardigheid.
Toen Dr. Nolens proto-notarius was geworden bij den Heiligen Stoel, vroeg een der niet-Katholieke leden van den Mijnraad hem schertsenderwijze: ‘Mijnheer de Voorzitter, ik heb het bericht gelezen van Uw pauselijke benoeming, - ik heb geen verstand van zulke zaken, maar antwoord U mij eens op den man af: Is dat hoog?’ - ‘Heel hoog,’ zei Nolens, droogjes, ‘maar blijft U mij maar Dr. Nolens noemen.’ Zóó wilde hij genoemd zijn: Dr. Nolens, ‘de dokter’ zeiden de nonnetjes uit de inrichting aan de Prinsengracht in den Haag, waar hij de levenslange logé was. Hij had recht op vele titels: Excellentie, Monseigneur, Professor, - maar Dr. Nolens, dat was de eenige titel, waaraan hij bepaaldelijk vasthield.
Eenmaal hebben wij Dr. Nolens gezien tegenover den Dood, dien hij nu zelf is ingegaan. Wij waren middenin een ambtelijke conferentie. Plotseling wordt op de deur geklopt. Een zuster verschijnt. ‘Doctor, ik kom U mededeelen, dat Zuster Gertrudis vannacht is overleden.’ - ‘Dank U,’ zei Dr. Nolens. Niets meer dan dat. Even verstrakte hij. Toen ging het gesprek gewoon weer door. Is het gewaagd, wanneer wij ook in dit zwijgend aanvaarden van den dood eener huisgenoote, wederom den Priester herkennen, die zich buigt, aanstonds, voor den Wil van God?
Wij kunnen dat ééne moment maar niet vergeten, nu de zusters het groote gesticht zijn rondgegaan, en hebben geklopt op vele deuren, om aan te kondigen, dat de bewoner van die groote serre-kamer, beneden, achter in het gebouw, wiens leven en werken altijd met een heimelijken eerbied werden omringd door de bevolking van het onmetelijke, stille huis, dien hemelschen vrede verworven heeft, dien de geloovig gestorvene zal erlangen voor het bewustzijn van elk goed Katholiek. Wie schrijver en levensgevoelige is, hij kan geen stukken en ambtelijke zaken behandelen met den hoogen voorzitter van een hoog college - al beteekent hij dan voor hem niets anders dan de willekeurige ambtenaar van den Mijnraad, - zonder belang- | |
| |
stelling voor den mensch die een kloppend hart gehad heeft als wij allen, onder het purper der onderscheidingen en achter het perkament der akten. Waar lag het levensgeheim van dezen mensch?
Zoo geëerd te zijn, zulk een ongekende macht te bezitten, - zònder de keerzijde der huiselijkheid. In het verkeer met de menschen altijd bepaald te zijn door een officieele functie, en dan daarna een vlekkeloos leven, dat een toonbeeld was voor zijn volk, te eindigen.... in eenzaamheid. Dr. Nolens was als een rots. Hij is nooit voor iemand een ‘relatie’ geweest. Geen sterveling kreeg het privilege van zijn gunst. Er gold bij geen benoeming voor hem iets anders dan het objectief belang van de zaak. Zijn hart sprak alleen, wanneer hij iemand kon redden van den ondergang. En dat heeft hij vaak gedaan. Hij favoriseerde nimmer, hij pleitte wel clementie.
Dit geeft een aanwijzing, dat de teederheid niet te gronde gegaan was in dit karakter van graniet. Maar er zijn meer aanwijzingen. Dr. Nolens hield van kinderen. Een onzer zeer goede vrienden wandelde met zijn zoontje in de Scheveningsche boschjes. Toevallig, uitrustend op een bank, troffen zij daar een ouderen heer aan, die een gemoedelijk gesprek begon. Het bleek later Dr. Nolens te wezen, die intusschen zijn incognito niet ophief. Hij is de grootvaderlijke vriend geworden van het zesjarig jongetje, en schiep, ook op volgende wandelingen, een onuitputtelijk genoegen in zijn gesnap. Nolens kon, wanneer hij op zijn eenzame wandelingen door den Haag een zijner ondergeschikte ambtenaren tegen kwam, hem aanhouden, genoegelijk met hem oploopen en hem vragen naar zijn gezin. En tot hem komen voor een conferentie over ambtelijke zaken, - dat gaf altijd een aparte rook-ceremonie. Wanneer men zich had neergezet in het onmetelijk vertrek, op een der sofa's of gemakkelijke leuningstoelen, tusschen de boekenkasten, waarin naar een legende wil, Dr. Nolens binnen de banden van boeken met andere titels de dossiers en stukken bewaarde die hij noodig had, - dan stond hij plotseling op, met de woorden: ‘willen we een sigaar maken?’ Hij ging dan naar een kast, en in die kast was nog een andere kast, en in die tweede kast een bus, en in die bus een blik, en dááruit kwamen pas zijn kurkdroge sigaren, de voortreffelijkste sigaren, die er te rooken waren in Nederland. Neen ‘deftig’, gewichtig was Dr. Nolens nooit. Hij zat graag in zijn eentje in Scheveningen, uit te waaien van de staatszorgen achter een glas bier. Zijn gang was vlot en vlug, - geenerlei ‘air’, alleen de markante kop met de staatsgeheimen afsluitende gelaatstrekken verried den man van beteekenis.
In het staatsarchief en in de Landshistorie blijft zijn naam bewaard. Maar wij hopen dat, daarnaast, eenige getuigenissen omtrent Nolens den mensch, zullen worden overgeleverd aan het nageslacht.
|
|