Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 41
(1931)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Javaansche dansen
| |
[pagina LI]
| |
de sabEt (letterlijk: het zwaaiend slaan, waarbij de slippen met een ruk weggeworpen worden)
| |
[pagina LII]
| |
stille actie, waarbij het gemoed in devote aandacht (bhakti) moet zijn
krachtige mannendans
strijdpose. aan de spits van de pijl bevindt zich de tjakra, een vlammende werpschijf (oorspronkelijk het symbool van de zon en als zoodanig attribuut van god krEshna)
| |
[pagina 237]
| |
en dramatisch voelt. Wat weten wij ervan? .... Zullen we ooit in de geheimenis van dien Oosterschen aard doordringen? Zijn alle woorden hier niet ijdel, ja schennend? Tastend zoeken we den weg in deze duisternis, dankbaar om elk schaarsch gewin. Hoe dieper men in de Javaansche danstechniek doordringt, in ongedurig zoeken naar datgene, wat achter deze vormenrijkheid eeuwigdurend beweegt en stil is in zich zelven, des te verder deinst de oplossing terug omdat.... ja God, omdat we niets van deze geestesgesteldheid begrijpen! ‘Het denken van inlanders naderen we toch maar tot op een afstand; zij trachten ons tureluursch te maken met een symboliek waarmede zijzelven geen weg weten, die zij niet begrijpen òf waarover ze niets willen loslaten; we kunnen dus van alles er bij denken, wat bij een stille, aandachtige beschouwing een groot voordeel is; voedsel voor onze fantasie’ (Joh. F. Snelleman).
* * *
Uit de schier oneindige veelheid van problemen willen we er hier enkele terloops behandelen. Het gebaar van den Javaanschen danser is symbolisch; het lichtste vingergetril, het onmerkbaarste wenden van hand of arm, het buigen van den romp, de plaatsing der voeten, er komt een symboliek in tot uiting, die wij Europeanen vaak niet kunnen vatten, doch intuïtief vóelen we de aanwezigheid ervan, nemen we waar met zintuigen, fijner dan onzen geest.Ga naar eind4) De figuren bewegen zich in een vaste orde ten opzichte van elkaar. De geheele dansuitvoering is dus samengevat in een sterk geprononceerde eenheid. De hoofdfiguren worden door de vormdeelen in hun vastgestelden bewegingsloop gevat en omgekeerd kunnen de vormdeelen niet willekeurig in variatie uitslaan. Waarom wordt deze eenheid gehandhaafd? Heeft zij reden van bestaan? Uit aesthetische motieven, zegt de een. Maar als het louter daarom ging, zou dit slechts moeten leiden tot het constateeren van een allerdroevigst feit, n.l. dat de Javaansche dans niet voldoende levenskracht bezit om zich uit den traditioneelen vorm los te rukken, dat de dansers gebrek hebben aan originaliteit en zich uit een soort sleur bij het oude houden. Wat hiervan waar is laten we liever aan 't oordeel van meer bevoegden over. Een ander zegt aarzelend, dat in de traditioneele gebondenheid misschien een religieuzen achtergrond te zoeken is. Wij komen hiermede op een gevaarlijk terrein, dat voornamelijk den ethnoloog toebehoort. Aangezien over dit thema tot op heden nog niets gezegd is, wagen we een bescheiden poging in deze richting, overtuigd dat anderen hier het laatste woord zullen spreken. Wanneer we over het tooneel in China hooren verklarenGa naar eind5) dat ‘de wijze en intensiteit van uitdrukkingsgevoel van weinig belang is, maar van groot belang daarentegen de overeenkomst van teekens in een afwisselend spel van | |
[pagina 238]
| |
kunstrijke symbolen als een begrijpelijk, verstaanbaar middel tusschen den kunstenaar en den toeschouwer, tusschen den schepper en hij, die van het geschapene, van het kunstgewrocht geniet’ en een deskundigeGa naar eind6) met betrekking tot de Indische dansen zegt: ‘It is the action, not the actor, which is essential to dramatic art,’ dan is oogenschijnlijk de mogelijkheid van de toepassing hiervan op den Javaanschen dans groot. Maar een dergelijke min of meer vage vergelijking met uitheemsche dansen alleen, is nog geen reden om voor de Vorstenlandsche dansen hetzelfde te veronderstellen. Wordt er in de Javaansche cultuur misschien nog iets gevonden dat onze hypothese meer tot waarschijnlijkheid doet neigen? In de sculpturale kunst van Midden-Java is inderdaad iets van dien aard te vinden. Dr. F.D.K. Bosch, de tegenwoordige Chef der Oudheidkundige Dienst, zegt in een zijner boeiende verhandelingenGa naar eind7): ‘Bij de vormen van vereering, waarbij de godheid den geloovige in een visioen verschijnt of, in een beeld nedergedaald, zichtbaar voor oogen staat, is het voor hem van 't allergrootste belang de uiterlijke verschijningsvorm dier godheid met groote nauwkeurigheid te kennen. Indien het beeld van de godheid, dat zijn gedachtenconcentratie oproept, niet volkomen juist gevormd is en in eenig opzicht, hoe schijnbaar onbeteekenend ook, afwijkt van den norm, is het de godheid niet, die voor hem opdoemt, maar een drogbeeld zonder goddelijkheid en zonder macht. Indien het steenen of bronzen beeld, dat de godheid bezielen zal, niet naar den eisch vervaardigd is, zal de dewa het niet als zijn stoffelijk evenbeeld herkennen. Het zal door de bezielings-ceremonie niet tot leven gewekt kunnen worden. Voor den eeredienst zal het onbruikbaar en waardeloos zijn.Ga naar eind8) Zoo is dus een eerste vereischte voor het welslagen van elke onderneming, waarbij de geloovige de godheid oproept of nadert, het bezit van een volledige kennis omtrent de vormen, waarin de godheid in het algemeen en elke godheid in het bijzonder zich manifesteert.’ Wij gaan hier niet op de redeneering van Dr. Bosch in, maar uit zijn geschrift blijkt, dat de tempelbeelden onderling, de tempelvormen, de hoofdtempel en bijtempels, enz. zich op bepaalde, voorgeschreven wijze ten opzichte van elkaar verhouden. De geest die hieruit spreekt is verwant aan dien van de hedendaagsche danstechniek der Javanen. Maar de vergelijkingGa naar eind9) is in zijn algemeenheid ietwat gebrekkig om wezenlijke waarde te kunnen hebben; indien we haar echter doortrekken zijn de resultaten merkwaardig. De Oost-Javaansche tijd (van pl.m. 915 - ongeveer 1500) is er een van groote bewogenheid; de politieke aspiratie's van Gadjamada (1331-1364), den Javaanschen Bismarck, bepalen gedurende eenigen tijd de staatkundige lijnen van het rijk Madjapahit.Ga naar eind10) Voor en na dien tijd is de Javaansche geest in krachtige werking en vervormt de machtige kunst van Midden-Java ten | |
[pagina 239]
| |
zeerste. O.a. gaat de systematische zin van goden- en tempelgroepeering verloren. De Javaansche inwerking zou dus, naar men zich kan voorstellen, ook den dans aangetast hebben. Inderdaad lijkt dit aannemelijk. Er is echter een gegeven dat deze veronderstelling nader omschrijft. In de laatste helft der 13e eeuw, dus diep in den Oost-Javaanschen tijd, treffen we b.v. op den torentempel van Singasari dezelfde godengroepeering aan als in den Midden-Javaanschen tijd.Ga naar eind11) Hieruit blijkt, dat de javaniseerende invloed dus slechts betrekkelijk geweest is, dat zij veel onaangetast liet van hetgeen nog uit den Hindoetijd stamde, toen de religieuze stelsels aan een dergelijke groepeering dus reden van bestaan gaven. Zoo zou men dus kunnen aannemen dat in enkele Vorstenlandsche dansen de nabloei gezien moet worden van zeer oude hofdansen, waarover we verder zoo goed als niets weten. Of moet men hierbij vooral den nadruk op de ritueele zijde leggen? Op Bali worden nog heden ten dage tempeldansen uitgevoerd door groepen meisjes die, door wierook en muziek in extase geraakt, rythmische bewegingen maken; merkwaardig genoeg worden deze gebaren niet in het wilde weg doch in een duidelijk waarne embare orde weergegeven. Voorts zij er ten overvloed nog eens op gewezen dat bij de hofdansen op midden-Java wierook en bloemen geofferd worden. Hoe men hier ook verder over denken mag: of men in de midden-Javaansche dansen een ceremonie wenscht te zien, waar de religieuze beteekenis niet meer of op andere wijze in gevoeld wordt, een traditioneel spel dus, zonder dieperen zin, òf dat men ze opvat als zuiver inheemsche, symbolische, dan wel niet symbolische manifestaties, zoolang het onderzoek naar hun verleden nog zoo weinig belangstelling inboezemt, dan wel zoo weinig gegevens vermag te ontdekken, ligt over dit alles een duisternis, die weinig zekers biedt. De ouderdom van den Javaanschen dans kan slechts nagaan, zijn wezen verklaard worden, wanneer het ethnologische onderzoek door het cultuurhistorische en archeologische gesteund wordt. Het is natuurlijk uitermate belangwekkend wanneer de Javaansche muziek historisch en artistiek verwant bevonden wordt met uitheemsche, het neemt niet weg dat de resultaten op dat terrein voor den eigenlijken dans der Javanen nauwelijks winst beteekenen.
* * *
Er is wel veel gesproken over de symboliek van den Javaanschen dans, doch positief is er zoo goed als niets van vastgesteld. Dat inderdaad vele gebaren en handelingen zinnebeeldig opgevat moeten worden is in dit opstel reeds gezegd. De sfeer dier symbolieke uitdrukking is ook verwant aan de symbool-wellust, die de Indiërs kenmerkte. In hun beeldhouwkunst hebben | |
[pagina 240]
| |
zij deze begeerte volop kunnen botvieren en in hun danskunst niet minder. Men leze maar eens in het merkwaardige werkje van Coomaraswamy ‘The Mirror of Gesture’ op bl. 3: ‘All the activities of the gods, whether in house or garden, spring from a natural disposition of the mind, but all the activities of men result from the conscious working of the will; therefore it is that the details of the actions to be done by men must be carefully prescribed.’ Dat het vroeger anders geweest is lijkt niet geheel onwaarschijnlijk. In Indië bezaten die gebaren geen picturale maar symbolische kracht; op Java waren zij zonder zin en verdwenenGa naar eind11); de enkele die de Javaansche danser ons weet te toonen zijn vol uitdrukking maar niet symbolisch, althans niet in Indischen zinGa naar eind12)Ga naar eind12). Zeker, wanneer de krijgsman zijn geliefde verzoekt hem een bloem in 't haar te steken of als hij in den spiegel ziet, gebruikt hij zijn handen op een wondermooie, expressieve wijze. Niet alleen dat het gebaar vermooid is, het is tevens zinrijk; doch religieus bestaat de handbeweging niet en heeft, naar de Baraboedoer- en Prambananreliefs te oordeelen, ook nooit bestaan. Slechts in één vorm is een weerkaatsing te vinden van het oud-Indische religieuze gebaar; het is 't magische; en dit nog wel zoo schaarsch en verborgen, dat het eigenlijk geen factor van beteekenis ware te noemen, indien we er niet even ontroerend-sterk iets in voelden van die wonderbaarlijke zielsgesteldheid, die de Javaansche wereld kenmerkt. Bima, de geduchte beschermer van zijn broers, heeft in de wajang-purwa (schimmenspel) de hand op een bepaalde wijze gesloten tot een vuist, waarbij de duim tusschen wijs- en middelvinger uitsteekt. Zooals men weet is dit een phallisch afweergebaar, dat men in vele landen onder verschillende vormen (o.a. het booze oog) aantreftGa naar eind13). Dit gebaar had vroeger een beteekenis, aangezien het kon dooden. Overgenomen uit de wajang-purwa heeft het in den Javaanschen dans zijn beteekenis weliswaar bijna geheel verloren, doch nu en dan schijnt de magische potentie ervan den aanwezigen toch wel bewust te zijnGa naar eind14). Niet lang geleden nog zeide een JavaanGa naar eind15) dat in zekere Vorstenlandsche dansen nog iets was blijven leven van de sacrale kracht der Boeddhistische handhoudingen; in dit verband werd tevens verwezen naar de handactie der Balische priesters. Hoe jammer dat de schrijver niet op het onderwerp is doorgegaan, inplaats van te zeggen dat vooral in de Serimpie- en Bedojodansen het feit waarneembaar is! Voor zoover wij toch weten worden de handhoudingen der Boedhabeelden in den Javaanschen dans niet toegepast. Raden Mas Jodjana heeft er in eenige zijner dansen gebruik van gemaakt en het resultaat was zinloos doch schoon. De Balische priestermoedra's verschillen opvallend van de handhoudingen der Javaansche acteurs; of de ceremonieele hofdansen hier een uitzondering op maken moet nog onderzocht worden. | |
[pagina LIII]
| |
wireng-dans
het wegslaan van de sarong (sabetanhouding)
houding na den eerbiedigen groet (sembah)
| |
[pagina LIV]
| |
tandjak-houding in den krachtigen dans (tandjak is het oplichten van den voet)
| |
[pagina 241]
| |
Overigens kan het religieuse (magische) gebaar slechts toegepast worden in een dans, die bloeit uit een maatschappij vol godsdienstige spanning en aesthetischen nood. De Javaansche cultuur is magisch zwaar geladen; alles is bezield, alles in trilling, weerspiegeling van hoogere werkelijkheid.
* * *
De Javaansche dans is ontstaan in een overweldigend schoone en weelderige natuur; uitbundig is de vegetatie, verblindend het licht; de tropenhemel is een immense, stralende spiegel, die zijn glans doet trillen over de bergen, stoer verrijzend in teedere lijnenpracht. Zoo zou de dans dezer eilandbewoners wervelend, onstuimig en hartstochtelijk moeten zijn, zooals bij een gezond, levenskrachtig volk ware te verwachten. Maar hij is teer en fragiel geworden, edel en gracielijk; een enkele maal zwelt het gebaar tot pathos, als een bloem die in één nacht vol en rood openbreekt; maar meestal is het verfijnd-zinnelijke, ijle pracht van wuivende gewaden en bevallig beweeg van armen, een broze, weemoedige schoonheid. Soms is de actie overstelpend van gloedvolle intensiteit, doch voor Europeesche oogen is zij overbeschaafd en nerveus van verfijning. Wij houden van den dans op het tooneel. Een korte opflikkering van hevige schoonheid. Blauw of rood licht. De tooverachtig-bloeiende jeugd, de nobele golving van blanke armen en het onstuimige spel der beweeglijke voeten. Ons oog verlustigt zich in den korten en goddelijken glans die een danseres voor ons weet op te roepen. Zij schijnen eerder den geest der dingen te dansen, de smart en glimlach, de wroeging, de liefde, de extase.... Bij hen is de aardsche schoonheid middel en geen doel. Hun zinnen heffen den dans niet op tot bovenaardsche grootte; veeleer zijn zij altijd het medium waarin de geest danst. Soms treedt een toestand van razernij in, zooals bij de koeda-kepang, maar aan de hoven heeft de kratoncultuur den dans van zijn stuitende hevigheid ontdaan. Raken wij hier niet licht in formuleeringen verward? .... | |
IIIEn dwalen wij verder door deze danswereld van frêle pracht en grandioze verschieten, horizon na horizon, een zee van licht en kleur en beweging, een ontzagwekkende veelheid van vormen, omsnoerd door een onzichtbaar web van mystiek-religieus gevoel, dan valt wel eens de droefheid over ons, weldadig en kalm als de dans van dit volk zelf. Waarom breekt al deze pracht, wanneer wij haar met ons begrip omvatten, als een vlinder die men bij de teere vleugels grijpt? Mogen wij dan slechts met onze oogen en ons hart opnemen van deze verfijnde, loome gratie en | |
[pagina 242]
| |
zal het verstand steeds in een leegte moeten tasten, in het duister waaruit deze schoonheid mildelijk oprijst en stolt? Zijn wij niet van eender bloed en geslacht en nochtans eindeloos ver van elkaar verwijderd? Kunnen we slechts in eenzaamheid elkanders grootheid zien en waardeeren? Geheimzinnig Azië, vreemd eilandenvolk! Nooit zullen wij hen kunnen begrijpen omdat zij het wezen geven voor den vorm maar den vorm aanbieden als het wezen en zelf verward raken en glimlachen.... Als in vele spiegels weerkaatst keert het beeld in geheimzinnige kringloop tot zichzelf terug. Er is één ding dat wij uit de Javaansche dansen opvangen als een echo uit de verte. Het is niet te definieeren, noch te omschrijven. Het is de geest van Azië, die door alle leven en levenloosheid trilt, die groot maakt en vernedert, die blij maakt en weemoedig tegelijk, maar in elk geval ons doordringt als een zeldzame openbaring. Hoor, hoe schoon iemand het eens heeft gezegdGa naar eind1): ‘The difficult term yugen is derived from Zen literature. It means “what lies beneath the surface;” the subtle, as opposed to the obvious; the hint, as opposed to the statement. It is applied to the natural grace of a boy's movements, to the gentle restraint of a nobleman's speech and bearing. “When notes fall sweetly and flutter delicately to the ear”, that is the yugen of music. The symbol of yugen is “a white bird with a flower in its beak”. “To watch the sun sink behind a flower-clad hill, to wander on and on in a huge forest with no thought of return, to stand upon the shore and gaze after a boat that goes hid by far-off islands, to ponder on the journey of wildgeese seen and lost among the clouds” - such are the gates to yugen. Forget the theatre and look at the No. Forget the No and look at the actor. Forget the actor and look at the idea. Forget the idea and you will understand the No.’ Wat voor den Japanschen dans geldt, is hier ook van kracht voor den Javaanschen. De veelvuldigheid der verschijnselen vermogen wij waar te nemen, doch voor het wezen dat achter dit alles leeft staan wij sprakeloos. Den Haag, Juli 1930. | |
[pagina 243]
| |
Nawoord.Als proeve v.d. nieuwe gezichtspunten, die door het citaat van noot 9 (II) opgeleverd worden, het volgende (i.h.b. met betrekking tot noot 11 van II): Alle groote ontplooiingen op artistiek gebied zijn voorafgegaan door het ontstaan eener sterk bewogen, religieus getinte ideeënwereld. Als de curve v.d. religieuze ontwikkeling naar boven gaat wordt de artistieke expressie verhevener en neemt een karakter aan, dat alle gebondenheid aan plaats en tijd verliest, in één woord universeel wordt. Van een dergelijke kunst, n.l. de Hindoe-Javaansche, meent men, haar ontwikkelingsgang op Oost-Java nagaande, verband te mogen leggen tusschen het innerlijk evenwicht en de conjunctuur van den dag. Een dergelijke causaliteit ken ik echter niet, aangezien een waarlijk wereldwijze kunst haar karakter bij overplanting slechts dan verliest wanneer zij door een minder hoogstaande cultuur opgenomen wordt. Het opmerkelijke verschil in wezensaard der kunsten v. Midden- en Oost - Java duidt aan, dat de religieuze curve omlaag gaat. Gelijk steeds in dergelijke gevallen gaat nu het internationale karakter verloren (de beelden v. tjandi Djago en die v. Singasari demonstreeren geen opgang, maar slechts een tijdelijk niet meer dalen v.d. curve) en ontstaat een ‘nationale’ kunst, die van begaafdheid en beperking blijk geeft. (Deze beschouwing tevens v. toepassing op de danskunst.) Verder: De Javaansche danskunst a.d. Vorstenhoven wordt tegenwoordig in leven gehouden door er voorzichtig individueele gevoelens in tot uiting te brengen, die het ideaal-schema geen afbreuk doen. (Vgl. bouw- en beeldhouwkunst). Voorts: Een verdienste van de Hindoe-Jav. kunst is, dat zij in haar ontwikkeling niet imiteert. De Oost-Jav. kunst was wellicht voor verfijning en nuanceering vatbaar. In wezen was zij echter volgroeid en behoefde dan ook stellig geen principieele verandering meer. (Vgl. de danskunst).
N.B. Met uitzondering van de illustraties links-boven en onder op prentpagina LII (beide uit: ‘Indië in Woord en Beeld’, Weltevreden 1924), zijn alle foto's bij dit artikel ons zeer welwillend afgestaan door den heer Th.B. van Lelyveld; men zie zijn standaardwerk: ‘De Javaansche Danskunst’, uitgave Van Holkema en Warendorf te Amsterdam, 1931. |
|