Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 41
(1931)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Kroniek
| |
[pagina 212]
| |
scheidend, eigengereid en toegeeflijk voor anderen, zelfingenomen en gemarteld door zelfcritiek, fier en deemoedig, stug en behaagziek.... Maar in den grond is het ons, bij het lezen van een roman, toch nooit te doen om het opmerken van zulke psychologische knapheid. Wij willen geboeid, meegenomen, wij willen ontroerd worden. Gebruik ik hier de woorden geboeid en ontroerd niet al te veel als synoniemen? Ook geest, koele en scherpe geest, sprankeling van vernuft of scherpzinnigheid, boeit ons. Goed, maar als wij de zaak eens nauwkeurig nagaan: is ook zúlke geboeidheid niet een soort van ontroering, bewogenheid? De ergste dwaling van sommige jongeren lijkt mij juist, dat zij ontroering met huilerige meewarigheid verwarren. De allerheerlijkste, allerhoogste ontroering, die door de groote schoonheid verwekt wordt, kan ons zeker ook tranen in de oogen brengen, maar zij brengt ons in het gemoed (ú in het lichaam misschien, o gefingeerde Maja!) een wijdheid van geluk, die met huilerigheid heelemaal niet te vergelijken, laat staan maar éven te benoemen valt. Hoe dit zij, ook door zijn rake en scherpe geestigheid boeit ons in dezen tweeden roman Johan van Vorden, ook de ‘schittering’ van zijn Alex' Vrouwen (waarop velen zich blind staarden) is er lang niet vreemd aan. Ik begrijp dan ook niet dat sommige recensenten in dit boek een achteruitgang konden zien. Het is integendeel dieper en voller dan zijn voorganger, zou ik zeggen. Hij lijkt mij gedragen door een krachtiger en hartstochtelijker levensgevoel. Onderdrukt werd dat levensgevoel ook hier. Maar het breekt toch telkens uit, als tusschen de vingers van een gespannen vuist: de mildheid, de menschenliefde, het verlangen naar een liefderijker wereld, die er in besloten liggen, komen wel degelijk aan den dag. Over Alex' Vrouwen schrijvend ontsnapten mij destijds woorden van teleurstelling. Er zou misschien reden zijn daarop terug te komen. Want wat ik in Maja ontdekte, moet in kern toch ook al aanwezig geweest zijn in dat eerste boek. Maja, in elk geval, geeft mij veel meer vertrouwen. Vinden sommige jongeren het misschien wêer niet modern genoeg? Ontstemt het hen wellicht, dat Maja, ouder wordend, menschelijke en levenswaarden gaat opmerken en hoogschatten, die zij in haar jeugd verwierp? Is deze ervaring dan zóó iets nieuws en.... hinderlijks voor hen? H.R. | |
Eugène van Herpen, Droomwereld, Amsterdam, Nederlandsche Keurboekerij, 1930.Hoe is het toch mogelijk! Ik bedoel: dat zulke boeken nog worden geschreven en uitgegeven. Het verwondert mij telkens opnieuw. En ditmaal was de uitgeefster zelfs een - zich noemende - Keurboekerij. En kondigde zij haar uitgave aan als iets zéér buitengewoons, ja iets ‘ge weldigs’! Al dit onnoozele geredeneer, deze werkelijk zeldzame verzameling grove banaliteiten. Het is bijna ongelooflijk. | |
[pagina 213]
| |
Als wij bij de verveelde lectuur van een prul als dit aan een roman als Maja komen terug te denken, hoe gedistingeerd komt ons dan het slordigste zinnetje daarin nog voor. Ik zeg dit alleen maar om zekere afstanden aan te geven. H.R. | |
Antoon Coolen, Peelwerkers, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar's U.M. 1930.Nu zoo langzamerhand de jonge Brabantsche schrijver Antoon Coolen tot de middaghoogte komen gaat van zijn talent, is het of er schaduwen trekken voor de zon. Loopt zijn verbeelding niet in zich zelve vast? Heeft zij zich niet gevangen gegeven aan een te eng begrensd thema, dat geen vruchtbaarheid voor gansch een schrijversleven bezit? Deze en dergelijke vragen dringen zich op bij de lectuur van ‘Peelwerkers’. Nog merken wij geen inzinkingen, nog kunnen wij verbeteringen naar stijl en compositie constateeren zelfs; maar wij, lezers, raken vermoeid reeds door herhalingen; herhalingen, die dat in strikten zin wel niet zijn (want ieder boek van een schrijver is een ‘nieuw’ boek, dat naar zijn wezen niet verbonden aan eenig voorafgaand behoeft te zijn), maar waarin ons toch op al te nadrukkelijke wijze reminiscenzen treffen aan oudere werken. Wij kennen deze Peel nu, zooals zij leeft in Antoon Coolen's verbeelding, en wij verlangen, dat hij ons thans ander leven toebrengen zal met even groot talent, met even groote zielskracht. En misschien naderen wij hiermede eerst de vuurproef, die Coolen's schrijverspersoonlijkheid is opgelegd. Van ganscher harte hopen wij, die tot de eersten behoorden, die getroffen werden door de zuiverheid van zijn werk, dat hij haar onbeschroomd zal weten te doorstaan! Roel Houwink | |
G.W. van Vierssen Trip, Mientje Watsinga in den Heilstaat, Rotterdam, W.L. & J. Brusse's U.M., 1930.Wij vermoeden, dat de schrijver van dezen roman de werkelijkheid te dicht op den voet gevolgd is om de vleugels zijner verbeelding naar behooren te kunnen uitslaan. Zij zijn stuk gestooten tegen de realiteit. Er is geen vaart, geen stuwend rhythme in dit boek. Het bestaat uit een stabiel mengsel van ervaringen en ontledingen, maar er ontspringt geen kracht aan. Het leven wordt erin niet in gloed gezet. Wat kan het nut zijn van deze geschiedenis, uit welke noodzaak werd zij te boek gesteld, gedrukt nadien en uitgegeven? Het spijt ons, maar wij zijn den drang niet op het spoor kunnen komen, die tot de conceptie en later tot het neerschrijven van dit verhaal hebben geleid. Er staan geen dwaasheden in. Het is alles weloverwogen. Maar toch prefereeren wij onbeholpenheid en dwaasheid boven deze degelijkheid. | |
[pagina 214]
| |
Leeren kan men in elk geval uit een en ander, dat het opschrijven van een wereld- of levensbeeld nog niet het aanzijn schenkt aan een roman in den strikten zin van het woord; dat waar de verbeelding machteloos blijft, ook de beste wil en de meest conscientieuze volharding niet in staat zijn de schoonheid wakker te roepen uit haar sluimering. Roel Houwink | |
Piet van Veen, De gevaarlijke Leeftijd, A'dam, Ned. Uitgeversmaatschap, 1930.Is er in boeken van deze soort nog iets van de biecht van den geschonden, verloren mensch, of is dit geschondene en deze verlorenheid hier reeds industrie geworden, markt-product, beantwoordend zoo goed en zoo kwaad het gaat aan de vraag van een op sensaties belust publiek, dat zweert bij een realiteit, die met verkrachting der menschelijke natuur is gekocht? Wordt de romankunst een neven-industrie van de film, bepaald door de mogelijkheden van de laatste, d.w.z. van die mogelijkheden, welke verzilverbaar zijn? Wij aarzelen om in dit geval reeds een oordeel uit te spreken, maar er zijn elementen in dit boek, die er op wijzen, dat wij in ons proza stevig dien kant der ver-industrialiseering opgaan. Het gaat blijkbaar voordeelig worden op een bepaalde wijze ‘romans’ te schrijven; zelfs in ons land met zijn beperkt afzetgebied schijnt er iets in te zitten, zij het dan een bijverdienste. Maar in elk geval: deze tot voor kort ten onzent althans nog vrijwel maagdelijk gebleven bron is ontdekt. En wij vreezen, dat het voorloopig van kwaad tot erger met deze dingen zal gaan. De jacht op ‘schlagers’ is een symptoom, dat niet nalaten zal een terugslag te doen gelden op de auteurs. Men begint voor de markt te werken. En daarmede worden de deuren voor onzuiverheid en willekeur helaas wijd open gezet. Deze roman dunkt ons eenigermate een precedent. Wij zullen af te wachten hebben, wat eruit groeien zal. Roel Houwink | |
Rud. Tempel, De groote Illuzie, Maastricht, Leiter-Nypels, 1930.Uit zestien sonnetten bestaat dit door de bekende Maastrichtsche drukkers fraai verzorgde bundeltje. Doch poëzie is er niet dan heel sporadisch, in een enkele zinswending, een als bij toeval neergeschreven woord, in te vinden; het is een redekavelen op rijm in stoïschen trant vaak en dan weer van een zuiver romantische allure. De Peter uit van Genderen Stort's ‘Kleine Inez’ zou zich in dit dichten herkend hebben. Dit nu hier is dilettantistische poëzie bij uitnemendheid. Zonder pretenties, verliefd op zich zelf; eigenlijk meer, gelijk in den goeden ouden tijd, een bewijs van eruditie dan van artisticiteit. Wij gelooven niet, dat het drukken van deze zestien verzen anders dan voor het genoegen van hun auteur is geschied: om zijn vrienden een attentie | |
[pagina 215]
| |
te bewijzen en wij aanvaarden ze in deze onschuld gaarne. De schrijver doet er niemand een kwaad mee, de persen blijven draaien en er is niets in het werk, dat ons noopt tot ergernis. Figuren als deze heer Tempel behooren tot de zeldzaamheden in onze nuchtere, gerationaliseerde cultuur. Zij zijn bestemd rariteiten te worden en hun bundels zullen wellicht eenmaal in de vitrines van de letterkundige musea de onsterfelijkheid deelachtig worden, als Boutens en Leopold reeds lang vergeten zijn. Laten wij ons daarover niet al te veel opwinden. Het moet geen onverdeeld genoegen zijn door den dertigste-eeuwer, made in U.S.A., te worden aangegaapt! Roel Houwink | |
W.L.M.E. van Leeuwen, Epiek en Lyriek, Groningen, J.B. Wolters' U.M., 1930.Dit door de firma Wolters met zorg en groote kennis van zaken uitgegeven leesboek voor de middel-klassen van H.B.S., Gymnasium, Lyceum en Kweekscholen, voorzien van zeer instructieve aanteekeningen betreffende inhoud en vorm van woordkunst, verdient de belangstelling van allen, dien de cultureele ontwikkeling van de jeugd ter harte gaat. Wij hopen, dat het, evenals het ander werk van dezen bekwamen popularisator onzer letteren, vrucht dragen zal en dat het niet enkel een boek van de klas zal blijven, maar dat het ook daarbuiten op menig leesplankje prijken zal van poëzieliefhebbers. Wat kunnen onze jongste dichters er nog niet uit leeren; hoeveel ingetogener in hun betoogtrant, hoeveel bescheidener in hun kritiek zouden zij niet kunnen zijn, indien zij den moed bezaten zich als leerlingen bezig te houden met een dergelijke systematische bloemlezing! Zou er niet minder onrijps op de redactie-tafels worden gedeponeerd, wanneer men het leerbare aan de dichtkunst weer eens trachtte te leeren en zich niet angstvallig verschanste achter eigen, heilig gesproken, onmacht? Zeker, wij weten wel, dat er diepere oorzaken voor de destructie van ons litteraire leven zijn, zooals het zich aankondigt in de poëzie der allerjongsten en wij houden boeken als die van den heer van Leeuwen ondanks hun uitstekende kwaliteiten niet naïevelijk voor een panacee; maar toch vermoeden wij, dat zij een hulpmiddel van niet te onderschatten beteekenis zullen kunnen zijn om onze jongsten weer het gezicht bij te brengen op onze dichtkunst in haar geheel. Ook het illustratieve gedeelte van het boek valt zeer te roemen, zoowel wat de keuze der afbeeldingen als wat hun reproductie betreft. Een bizondere verdienste ervan dunkt ons nog, dat aan den docent een zoo groote vrijheid gelaten wordt bij de behandeling der stof en dit maakt, dat het ook voor leeken, die belangstelling hebben voor deze dingen een zoo aangename lectuur zal zijn. Het geeft voortreffelijk geördende leesstof en in noten de onontbeerlijke technische aanteekeningen; beknopt, zakelijk, | |
[pagina 216]
| |
zoodat de aandacht van den lezer er in het minst niet door behoeft te worden afgeleid. Wie dit boek gelezen heeft, is op poëtisch gebied geörienteerd. Hij is in staat zelfstandig tot de bronnen te gaan en heeft geleerd, dat de dichtkunst hem in staat is een levensvizie te schenken, die zijn eigen levenshouding slechts verdiepen, verbreeden en verstevigen kan. En is dit niet het hoogste wat men van een paedagogisch werk te verlangen heeft! Roel Houwink | |
Just Havelaar, Zwerftochten, Arnhem, Van Loghum Slaterus' U.M., 1930.Er is iets weemoedigs in, deze reisverhalen te lezen van den gestorvene. Want hoe was hij hier vrij, hoe was hij, naar den geest ook, hier zorgeloos zwervende; onder de pressie uit van een geestelijke verantwoordelijkheid, die hem wel menigmaal zwaar moet hebben gedrukt. Figuren als Havelaar, omringd door de gunst van een voor het meerendeel wortelloos of ontworteld publiek, hebben zwaarder lasten te dragen dan men uit de verte geneigd is aan te nemen. Men houdt hen voor leiders, zich zonnend in een breede belangstelling, maar hoeveel meer zijn zij niet de geleiden, die nauwelijks toekomen aan hun eigen woord, omdat zij antwoord hebben te zijn, altijd weer bevestigend antwoord op de gigantische leegte der vragenden. In deze verhalen is ons iets bewaard gebleven van Havelaar's eigen droom. En wij beseffen het te laat, hoezeer deze mensch in vrijheid te kort gekomen is, hoe hij in zijn teêrste verlangens gekortwiekt werd door de baatzuchtige belangstelling van de honderden, die niet den moed hadden tot een eigen klein antwoord op hun levensvragen, maar die hunkerden naar een groot, geweldig antwoord, dat zij van een mensch als zij zelve vroegen, doch dat geen mensch kan geven. Roel Houwink | |
R. van Genderen Stort, Het Avontuur, Arnhem, Van Loghem Slaterus' U.M., 1930.Hier en daar leeft in dezen novellenbundel, die werk uit de jaren 1907-1929 bevat, iets op van de schoonheid, welke ‘Kleine Inez’ gemaakt heeft tot een onvergetelijk boek. Maar te vaak treft ons hier, als in ‘Hinne Rode’, gemaniereerdheid om haar volop te kunnen genieten. Van Genderen Stort's eigenaardige, archaïseerende stijl is ook in dit korter werk soms tot een parodie op zich zelf geworden. En men gaat zich hoe langer hoe meer erover verbazen, hoe iets zoo goeds plotseling tot stand kon worden gebracht, hoe een innerlijke aandrift blijkbaar alle formalisme met een bliksemende kracht en felheid doorbroken heeft, zoodat een roman ontstond, die reeds bij zijn verschijnen ons onmiddellijk zijn klassiek karakter onthulde. Tegenover het vuur van dàt boek brengt dit ons slechts sintels, helaas! Roel Houwink | |
[pagina 217]
| |
Prof. T.J. Bezemer, Indonesische Kunstnijverheid, platen-atlas met inleiding, Den Haag, Ten Hagen's Drukkerij en Uitgevers-mij., 1931.Een soortgelijke platenatlas bestond, voor zoover ik weet, nog niet van de Indonesische kunstnijverheid, wanneer men althans de luxe-uitgaven met tallooze afbeeldingen: ‘De inlandsche kunstnijverheid in Nederlandsch-Indië,’ van regeeringswege bij Mouton & Co. verschenen, buiten beschouwing laat. Stellig zal deze platenatlas er toe bijdragen in een grooteren kring hier te lande bekendheid te geven aan de vaak tot een zeldzame hoogte van nerveuze spanning en verfijning opgevoerde Indonesische volkskunsten, welke helaas niet tegen de touristen-belangstelling en de industrieële werkwijzen zijn opgewassen en in den loop der jaren wel tot ondergang gedoemd zullen zijn. Veel, dat in dit boek werd afgebeeld, moet thans reeds in meer of mindere mate tot de kunst van het verleden worden gerekend. De platen-atlas is met medewerking van het Kol. Instituut te Amsterdam uitgegeven door de N.V. tot exploitatie van het maandblad ‘Nederl.-Indië, Oud en Nieuw.’ Men heeft vermoedelijk den prijs laag kunnen houden door gebruik te maken van vele reeds bestaande cliché's voor dit maandschrift, en aan deze omstandigheid valt misschien toe te schrijven, dat hier en daar van het product van een bepaald eiland een groote reeks afbeeldingen wordt getoond, terwijl men van het overeenkomstig product der overige eilanden weinig of niets te zien krijgt. Hetgeen inmiddels zijn voordeelen heeft. Zoo geven bijv. de zeer talrijke afbeeldingen van vlechtmotieven der Tabaroe's uit Halmahéra een wezenlijker beeld van den rijkdom van Indonesische vlechtkunst - juister uitgedrukt: van het eindeloos kunnen varieeren door de inboorlingen van de versieringsmotieven, bij onderling gelijk blijvend stijlbesef (dit stijlbesef verschilt dan weer in de verschillende landstreken, eilanden of eilandengroepen) - dan een beperkter aantal voorbeelden uit diverse streken of eilanden het gedaan zouden hebben. Niettemin heeft bovenbedoelde opzet tot onvolledigheden aanleiding gegeven, welke men liever vermeden had gezien; dit temeer, waar uit de onderschriften in vier talen blijkt, dat ook gehoopt of gerekend wordt op een buitenlandsche verspreiding. Bepaalde technieken zijn voorbij gegaan, waaruit een niet-georiënteerde lezer de onjuiste gevolgtrekking zou kunnen maken, dat deze technieken in den Maleischen Archipel niet beoefend werden of worden. Zoo mist men bijv. een enkel voorbeeld van het toch zeer karakteristieke geklopte en beschilderde boombast, uit, laat ik zeggen, Halmahéra; voorts van het gevoelige, gerookte Gajoesche aardewerk of het beschilderde der Kai-eilanden, alsmede van het in verband vooral met het doodenritueel even belangrijke als fraaie Soembaneesche kralenwerk. Onder het houtsnijwerk had daarbij naar mijn inzien een voorbeeld van de vaak prachtig besneden, zeer waarschijnlijk magisch bedoelde, plankvormige tavoebeelden van Tanimbar niet mogen ontbreken. | |
[pagina 218]
| |
In deze richting echter voortgaand, al meer en meer het terrein van louter subjectieve wenschen betredend, zal 'n ieder wel het zijne toegevoegd willen zien; redelijker is het dan ook, te wijzen op het vele schoone dat wèl gereproduceerd werd. Na de vermelde reeks gevlochten matten der Tabaroe's, vindt men dan een groote verscheidenheid weefsels en batiks afgebeeld; en men weet nauwelijks wat grootere bewondering afdwingt, de Soembaneesche ikats met hun sterk bezielde, vaak naar het groteske neigende styleeringen van mensch en dier en vogel en visch (op totemistischen oorsprong duidend?) òf de vreemd verfijnde, oud Javaansche batiks, op andere wijze van een even sterk verbeeldingsleven getuigend. - Volgen niet minder dan 18 bladzijden met bamboeversieringen van verschillende Papoea- en Dajakstammen, en nogmaals treft de voor alle echte volkskunst zoo kenmerkende en weldadige verscheidenheid dezer patronen bij hun onderlinge overeenkomsten in stijl. Daarna komt het houtsnijwerk en de houtplastiek aan de beurt. Hierbij mag terloops aangeteekend worden, dat het toch niet juist is verschillende voorwerpen der laatste categorie onder den titel ‘Indonesische kunstnijverheid’ af te beelden. Men rekent een Javaansch boeddha-beeld toch niet tot de kunstnijverheid - waarom dan wèl een korwar uit Nieuw Guinea, een voorouderbeeld uit Nias, een doodenpaal of wachter der zielenstad uit Borneo? Inmiddels ben ik mij ervan bewust, dat het bij de archaïsch voelende en denkende volkeren uiterst moeilijk, of liever onmogelijk is, een duidelijke scheidingsstreep te trekken tusschen ritueele kunst en gebruikskunst. Het decoratieve verschijnt bij hen steeds tegen een magischen achtergrond. Iedere oningewijde zal bijv. meenen, dat het a-jour hekwerk vóór de in dit boek afgebeelde korwars louter als versiering werd aangebracht, terwijl het met sierkunst in onzen zin niets uit te staan heeft: deze spiraalornamentatie gaat immers regelrecht terug op de vereering der slang als een magisch krachtig dier en is dus firstly and lastly geestelijk bedoeld. Ditzelfde geldt ook van vele versieringsmotieven van vlechtwerk, ikats enz., gelijk de Inleider zelf op blz. 4 opmerkt; veel, wat den Westerling dus louter decoratief voorkomt, heeft voor den inlander in oorsprong een direct magische beteekenis. Het zou dan echter met het oog hierop in het algemeen aanbeveling verdienen, het geheele gebied der zoogenaamd primitieve kunstnijverheid met een ànder woord aan te duiden, ter onderscheiding van de decoratief-utilitaire Europeesche. In dit opzicht is onze terminologie vaag en verwarrend, hetgeen hier aangevoerd mag worden ter rechtvaardiging van het feit, dat animistisch-religieuze plastieken naast kunstnijverheidsvoorwerpen in meer strikten zin over één kam worden geschoren. Beter was het dan echter m.i. geweest, niet van ‘kunstnijverheid,’ maar van ‘ethnografie’ of kortweg ‘kunst’ te hebben gesproken. Hoe dit zij, wij zouden de afbeeldingen der houtplastieken niet graag | |
[pagina 219]
| |
missen! Na het zestal ongemeen uitdrukkingsrijke maskers en de sombere, beweeglijke tooverstaven der Bataks, treft vooral het bedwongen felle, onvolprezen houtsnijwerk aan de huizen der Toradja's uit Midden Celebes, niet buitensporig en flamboyant uitwaaierend, gelijk soms het Dajaksch ornament, en niet sierlijk en hyperverfijnd, gelijk vaak het Javaansche, maar pakkend en bondig, tegelijk vitaal en beheerscht. Een koperen wajanglamp, in den bekenden, fantastischen vogel- (garoeda-) vorm opent vervolgens de reeks prenten naar het koper en zilverwerk; hierop volgen nog een aantal afbeeldingen, die betrekking hebben op het wajangspel en de wajang wong, terwijl een groote reeks afbeeldingen van wapens, vooral krisgrepen, het platen-atlas besluit. Onder deze laatste spannen de met goud geïncrusteerde, Javaansche lanspunten wel de kroon. Prof. Bezemer wist zijn inleiding eenvoudig en duidelijk te houden en bepaalde zich, na enkele algemeene opmerkingen omtrent het begrip Indonesisch en omtrent het animisme, in hoofdzaak tot een leerzame beschrijving der verschillende Indonesische technieken. W.J.d.G. | |
Russische Prentenboeken, geautoriseerde vertaling van Ljoeba Dworson en Eliza Hess-Binger, Den Haag, ‘De Baanbreker’ (Servire), 1930.Onbekend zijn de Russische prentenboeken hier te lande sedert enkele jaren niet. Reeds in 1929 hield het genootschap Nederland-Nieuw Rusland herhaalde tentoonstellingen uit zijn omvangrijke verzameling in verschillende onzer grootere steden. Maar de boekjes in het Russisch bekijken wil nog niet zeggen de volle vreugde ervan smaken, waar in het goede kinderboek het verhaal in regelrechten zin uitgangspunt dient te zijn voor de illustratie. Nu dat het vorig jaar de vereeniging De Baanbreker bij de uitgeverij Servire te Den Haag drie series van elk drie boekjes, zoowel afzonderlijk als telkens gedrieën onder één omslag verkrijgbaar, in Hollandsche vertaling het licht deed zien, is een zuiverder beoordeeling mogelijk geworden. En al heeft het vertaalde dan onder de vertaling waarschijnlijk wel iets geleden - het rhythme van enkele versjes doet wat stroef aan, misschien omdat de vertaling (overigens verdienstelijk genoeg) hier en daar te angstvallig letterlijk werd gehouden, ik ken met dat al niets op het gebied van West-Europeesche of Amerikaansche kinderboekjes, dat een vergelijking met deze kleurige en kostelijke uitgaven kan doorstaan. De Russen zullen ongetwijfeld terstond hierbij aanteekenen: dat komt omdat wij een ideologie hebben en jullie niet! Misschien niet zonder recht. Maar toch, zóó eenvoudig als de Partijdigen, of deze nu communisten of fascisten, nationaal-socialisten of liberaal-democraten zijn doet hier niet | |
[pagina 220]
| |
ter zake, zóó eenvoudig als de Partijdigen de zaak voorstellen, is deze gewoonlijk niet! Ook in het onderhavige geval niet. Want laat ik met nadruk voorop stellen, dat de Russen een primitiever, dus ook een kinderlijker volk zijn, dan de overige Europeanen. Zij staan dichter tot de bronnen, waaruit het kind zijn fantasieën put, en in aesthetisch opzicht vertoonen zij, gelijk alle primitiever volkeren, een uitgesproken decoratieven aanleg in den goeden zin van dit woord. Zoodat men in deze boekjes bij voorbaat al iets frisschers en pakkenders, iets directer op den man afgaands dan gewoonlijk mocht verwachten. Inderdaad treft een primaire zuiverheid, een ongedwongen volkschheid en een argelooze levendigheid, die al te vaak zoek zijn in de meermalen droge, vaak artistiek gekunstelde, soms ronduit laffe, banale of sentimenteele kinderboeken der Westeuropeesche-Amerikaansche productie. Honderd procent hiervan toe te schrijven aan het Sowjetrégime is daarom stellig overdreven. Ter geruststelling mag dan ook zelfs worden opgemerkt, dat van het communisme in de boekjes bijster weinig te bemerken valt en dat deze in Rusland meer kritiek ondervonden dan ten onzent! Hetgeen niet wegneemt dat de wijze, waarop men in de Sowjetunie bij het vervaardigen van kinderboeken te werk gaat, wel zeer aanmerkelijk beter is dan in de overige Europeesche landen. Gewoonlijk toch staan hier schrijver, illustrator en uitgever in geen enkel nauw verband tot elkaar, laat staan gezamenlijk tot de kinderen. Er is slechts sprake van een niet altijd verkwikkelijke belangengemeenschap of.... -strijd. De taak van den illustrator bepaalt zich meestal hiertoe, dat hij het verhaaltje van 'n ander illustreert en zijn teekeningen aan een uitgever zendt; en deze neemt dan de verdere ‘verzorging’ op zich, zóó hij finantieel althans iets in de uitgave ziet.... Ik zeg niet, dat er geen uitzonderingen zijn, maar dit is bij ons de regel. En de algemeene paedagogisch-aesthetische beoordeeling volgt dan later wel, of, naar mevr. Prins-Willekes Macdonald terecht opmerkte: ‘als het eigenlijk te laat is’.... De huidige Russische werkwijze is radicaal anders. Wetenschappelijke instellingen gelijk het ‘Moskousche instituut ter bevordering van kinderlitteratuur,’ waar de reacties der kinderen op hetgeen zij lezen en zien met de grootste nauwkeurigheid (buiten hun weten om) worden opgeteekend, treft men, naar ik meen, ook elders aan. Maar specifiek modern-Russisch is het, dat in het vaste comité voor de leiding der sektie voor kinderlitteratuur in de Gosizdat, de Staatsuitgeverij, welk orgaan ongeveer de helft van alle kinderboeken uitgeeft, enkele paedagogen zitting hebben nevens een dichter, een prozaïst en een teekenaar, en dat bovendien in het gebouw der Gosizdat jaarlijks een 20 à 30 bijeenkomsten van opvoeders (-sters), illustrators, bibliothekarissen, kritici enz. plaats vinden, om ervaringen te bespreken en inzichten te toetsen, alsmede om de nieuwe inge- | |
[pagina XLIII]
| |
meester van het tucheraltaar: visioen van st. augustinus, rechterzijvleugel van het tucher altaar, omstreeks 1445-1450
| |
[pagina XLIV]
| |
tilman riemenschneider: grafplaat van rudolf von scherenberg, dom te würzburg, 1497
| |
[pagina 221]
| |
komen ontwerpen te keuren. En specifiek modern-Russisch is het ook, dat de grootste kunstenaars zich niet te goed voelen om aan deze uitgaven nu en dan mee te werken (Lebedef toont zich in ‘De reis door Rusland’ uit de tweede serie een Russische Van der Leck!) Terwijl bovendien geen illustrator in Rusland er over denkt, zijn teekeningen af te leveren en de verzorging van het overige aan een ander over te laten: hij maakt van het geheele boekje een nauwkeurig model. Ook dit, een factor van 't grootste belang, gebeurt elders slechts bij hooge uitzondering. Behoeft het dan te verwonderen, dat deze boekjes op zoo'n hoog peil staan en dat van de onderhavige vertaalde uitgaven, die vooral aan de vraag naar goede dierenboekjes tegemoet komen, in nog geen maand tijds ruim 4000 en binnen het jaar ruim 10.000 exemplaren verkocht werden? Het minst, wat artistiek gehalte betreft, lijkt mij van het negental ‘Ben ik 't nou of ben ik 't niet?’ maar werkelijk briljant zijn bijv. de eerste twee van de eerste serie: ‘Het vroolijke onweer’ en ‘De gouden blaren.’ W.J.d.G. | |
Oude kunst in Zuid-DuitslandDe kunstliefhebber die deze zomer in Zuid-Duitsland reist, moet zich de gelegenheid niet laten ontgaan twee kleine tentoonstellingen te bezoeken, die hem de gelegenheid geven kunstwerken te zien, die anders in donkere kerken of op afgelegen plaatsen moeilik toegankelik zijn. In het Luitpoldmuseum te Würzburg is ter herdenking van de 400ste sterfdag van de beroemde Frankiese beeldhouwer Tilman Riemenschneider (gest. 8 Julie 1531) een met veel zorg gearrangeerde collectie beeldhouwwerken in steen en hout bijeengebracht. In Neurenberg bevindt zich thans in het ‘Germanisches Museum’ een tentoonstelling van schilderwerken, welke tussen de jaren 1350 en 1450 in deze stad zijn ontstaan, vermeerderd met een collectie miniaturen en gobelins. De meeste van deze werken zijn grondig gereinigd en van hun overschilderingen ontdaan. Zij bieden dus nieuw en interessant studiemateriaal, waarbij de uitstekend gedocumenteerde catalogus een flinke steun is. Te Neurenberg ziet men aldus werken bijeen uit de periode vóór de grote bloeitijd, voordat Dürer en zijn tijdgenoten aan Neurenberg als schilderstad onsterfelijke roem verleenden. Op deze tentoonstelling blijkt voortdurend dat ook vóór 't eind van de 15e eeuw in Neurenberg een bloeiende en zeer aktieve school van schilders bestond en dat er merkwaardige altaarstukken werden gemaakt. Namen van schilders kennen wij niet uit deze tijd, bepaalde persoonlikheden komen echter wel naar voren en deze worden dan onderscheiden naar de altaarstukken die ze hebben vervaardigd. Tot de oudsten behoort de Meester | |
[pagina 222]
| |
van het hoogaltaar in de St. Jakobskerk te Neurenberg. Pas in dit jaar is de overschildering uit de 16e eeuw weggenomen en kwam speciaal de Kruisiging van ± 1375 op een der zijvleugels in schitterende toestand voor de dag. Wij zien thans dat ook tot in Neurenberg die eigenaardige, fijne, zeer dekoratieve, enigszins ‘languissante’-stijl door was gedrongen, die men zowel te Praag, als te Keulen of in Noord Italië en Vlaanderen op 't eind der 14e eeuw aantreft. Ook de kruisiging te Neurenberg vertoont diezelfde fraai gebogen en zwierige lijnen met welke uiterst bloedeloze menselike gestalten in nog zeer immateriële vormen tegen een gouden fonds werden gekomponeerd. Hier en daar bewijst een markante kop dat de kunstenaars toch ook wel oog hadden voor meer karakteristieke schoonheid en inzagen dat door 't aanbrengen van deze een welkome afwisseling tussen de vergeestelikte figuren kon worden aangebracht. Op 't hoogaltaar te Neurenberg getuigen een heiligefiguur hiervan en twee ridders der Duitse orde, die als donators knielend aan de voet van het kruis zijn afgebeeld. Men wordt hier aan de kunst van de Italiaan Simone Martini (gest. 1344) herinnerd en men voelt het grote internationale verband dat er tussen de kunstwerken in Europa op 't eind van de 14e eeuw heeft bestaan. Maar de ontwikkeling schrijdt verder. Langzaam, heel langzaam ontwaakt het realisme en komen vollere, meer plasties geziene vormen de bloedeloze gestalten verdringen. Te Neurenberg vertegenwoordigt de Meester van het Imhoffaltaar deze opvatting. Dit altaar bevindt zich op de tentoonstelling en dankt zijn naam aan Konrad van Imhoff die het ca. 1420 aan de Lorenzkirche schonk. Op het middenpaneel is de Kroning van Maria uiterst sober voorgesteld. Op de rugzijde ziet men Kristus uit het graf verrijzend, ondersteund door Maria en Johannes. Prachtig is hier de regelmatige kompositie met de vloeiende lijnen der draperie behouden, terwijl toch de gestalten wat meer ronding en plastiek bevatten. Een merkwaardig kunstenaar uit dezelfde periode is de Meester van het Bamberger altaar, zo genoemd naar een 1429 gedateerd altaar uit de Franciscaner kerk te Bamberg, dat op de tentoonstelling aanwezig is uit het bezit van het Nationalmuseum te München. In verschillende kerken te Neurenberg komt men werken tegen van deze meester, die naast vele traditionele eigenschappen ons verbazen kan door sterk realistiese details. In dit opzicht verdient ook de meester van het Tucheraltaar grote belangstelling. Dit altaarstuk werd door het geslacht Tucher waarschijnlik tussen 1445 en 1450 gesticht en vertoont op het middenpaneel Kristus aan het kruis tussen Maria en Johannes. Ook hier nog fraaie dekoratieve kwaliteiten maar tevens realistiese details. Veel interessanter is echter het Visioen van St. Augustinus, op de rechterzijvleugel. (zie de afb.) De heilige is voorgesteld in zijn studeervertrek, het nog enigszins starre, maar in geconcentreerde aandacht verzonken gelaat naar boven gewend. Het studeervertrek zelf, of liever de twee boeken- | |
[pagina 223]
| |
planken vol boeken en voorwerpen die het symbolizeren, is eigenlik het belangrijkst. Volgens de catalogus is het altaarstuk zeer zeker omstreeks 1445-1450 door één artiest geschilderd. In deze periode is een dergelijke voorstelling van een interieur nog steeds een uitzondering en we verbazen ons over de grote kennis waarmee de schilder hier de voorwerpen perspektivies betrekkelik juist in de ruimte heeft gezet. We denken aan dergelijke pogingen zoals die van de meester van het altaar in de Magdalena kerk te Aix in Zuid-Frankrijk, waarvan het bovenstuk van de linkerzijvleugel in ons Rijksmuseum berust. Een stilleven met boeken is hier voorgesteld evenals op de rechterzijvleugel van het zelfde altaar, thans in 't museum te Brussel, welke vleugel bovendien Jeremias vertoont, ijverig lezend onder de plank met boeken. Dit werk moet ca. 1450 gedateerd worden. Al moge de schilderwijze van het Neurenbergse stuk wat harder van kleur en wat stugger van behandeling zijn en al is de manier waarop Augustinus zich in zijn kamer bevindt, primitiever uitgedrukt dan bij de Jeremias, toch blijkt het op deze tentoonstelling duidelik dat de schilders te Neurenberg niet werkeloos toekeken bij de grote realistiese stroming, die in de 15e eeuw door Europa ging. Dat deze schilders geen leidende rol hierbij speelden, bewijst het portret van een jonge man, eveneens op de tentoonstelling aanwezig, van ca. 1438. Hoeveel minder fijn van uitvoering en warmer van kleur is dit als de gelijktijdige portretten van kunstenaars als Bouts of Petrus Kristus, om van Jan van Eyck niet te spreken. Al moge dan in de schilderkunst van Europa 't zwaartepunt niet op Neurenberg en omgeving liggen, voor de plastiek is dit met Zuid-Duitsland wel het geval. Frankenland heeft op 't eind van de 15e eeuw één groot beelden houtsnijder bezeten, wiens kunst thans te Würzburg in 't centrum der belangstelling staat. In het Luitpoldmuseum aldaar is een uiterst sobere, maar zeer smaakvolle zaal dit jaar aan Riemenschneider gewijd en hier zijn aan tal van zijn werken een fraaie plaats gegeven. In zijn jonge jaren was Riemenschneider reeds een beroemd man en een zeer geëerd burger, die verschillende belangrijke betrekkingen vervulde. Talrijk waren de bestellingen die hem te beurt vielen en groot is ook nu nog het aantal kerken en museums die werk van de meester of uit zijn atelier bezitten. De kunstenaar schijnt op latere leeftijd betrokken te zijn geraakt in de godsdiensttwisten en is tenslotte eenzaam en verlaten in 1531 gestorven. Riemenschneider's kunst vertoont die eigenaardige mengeling van middeleeuws-devote stemming en ontwakend realisme, welke de charme van zovele 15e eeuwse kunst uitmaakt. Prachtige portretkoppen kijken ons uit de verschillende altaarwerken of grafmonumenten aan. Men bestudere slechts de prachtige kop op de grafplaat voor Rudolf von Scherenberg in de dom te Würzburg (van 1497) en vergelijke deze met de kop van de H. Augustinus van het Tucheraltaar op de tentoonstelling te Neurenberg. (zie de afbeeldingen) | |
[pagina 224]
| |
Hoeveel doorwerkter is het gelaat bij Riemenschneider, hoeveel reëeler de blik! Maar naast deze fel-realistiese onderdelen heeft Riemenschneider bij voorkeur vrouwelike gestalten uitgebeeld: de Madonna, vrouwelike heiligen en ten slotte de beroemde Eva, die nu met Riemenschneider's Adam de ereplaats heeft gekregen in de nieuwe zaal. Men kan deze vrouwenfiguren wellicht wat gebrek aan pittigheid en wat eentonigheid verwijten, maar toch gaat er onweerstaanbare bekoring uit van deze nobele gestalten, die allen nog de karakteristieke S-vormige houding hebben met de even uitgebogen heup van de 14e eeuw. De hals is wat lang, de schouders en de vorming der borst wat smal, maar dit wordt opgeheven door de sierlik golvende lange haren die 't ovale gelaat omlijsten. Het klassieke voorbeeld van deze figuren, die toch reeds van merkwaardig realisme getuigen, is de reeds genoemde Eva, die eens met Adam ter weerszijden van het zuidelik portaal der Maria-kapel te Würzburg op een console onder een baldakijn prijkte. 't Is jammer dat de baldakijn bij de nieuwe opstelling ontbreekt, want ongetwijfeld heeft Wölfflin gelijk wanneer hij in zijn juist verschenen boek ‘Italien und das deutsche Formgefühl’ de aandacht vestigt op het feit dat men de Duitse plastiek van het eind der 15e eeuw en van de 16e eeuw moet zien te samen met de architektoniese omlijsting waarin de kunstenaar ze heeft ontworpen. De grote bladeren die de vorm van de lichamen van Adam en Eva ter halven hoogte hinderlik onderbreken (voor een Italiaans geschoold oog tenminste) veranderen van proportie en worden minder groot wanneer ze een eenheid vormen met en de beweging overnemen van de bladvormen en voluten waarop de figuren rusten en die zij boven zich hadden. Juist omdat het hierboven vermelde boek van H. Wölfflin zo geschikt is om ons inzicht in de kunst van Riemenschneider en zijn landgenoten te verhelderen, zij 't mij vergund even de aandacht te vragen voor dit fraaie, juist verschenen werk.Ga naar voetnoot1) Door vergelijking met de Italiaanse kunst uit dezelfde periode komt Wölfflin er toe een zeer uitvoerige en fijne analyse vast te stellen van de Duitse kunst uit de overgang van de 15e naar de 16e eeuw, een kunst die voor ons Hollanders van huis uit moeilik te begrijpen is. Onze voorkeur voor 't meer ingetogene, het atmosferiese en pikturale staat vaak vreemd tegenover de Duitse kunst met zijn hevige expressie en bewegelike vormen. Deze hindert ons ook wel eens bij het zien van de kunst van Riemenschneider; de lektuur van Wölfflin's boek leert ons hier anders over denken. Delft, Junie 1931. E.H. Korevaar-Hesseling |
|