gras, een zeer fijne snaar wordt aangeroerd, waarmee een teder leven begint. Al die teederheid groeit tot een ziedende macht en beukend op zijn eigen zwellend hart ploft het er kuilen van onrust en spiralen van verlangen. Hij is niet meer hij, hij streelt en geeselt en verslindt terwijl hijzelf wordt verslonden. De angst volgt en dwingt hem te volgen tot een rust. Die rust is als een klok die stilvalt omdat de veer te straf gespannen is. Daarna slaat de onrust als een dwaze slinger en jaagt hem voort en jaagt nog harder als een versnelde film wiens razend tempo hij voorbijloopt, tot hij plots in volkomen verstarring achterblijft en vluchten wil als verschrikt wild voor de jager. Hij kan niet ontkomen, de jager heeft hem in zijn macht, een laatste moment van spanning en het schot valt. De overrompelde zenuw trilt nog na over de laatste tonen, er komt geen slotakkoord en de rust kruipt langzaam nader.-
Hij blijft staan, beweegloos, ondoordringbaar voor wat rond hem is; opeens wordt hij wakkergeschokt door twee ogen die hem aanstaren, de jongen met het vlashaar. Het publiek heeft niet opgehouden te doen als altijd, drukte van stemmen, gerammel met kopjes, wat mager sukses. Hij ziet het dierlike in bijna al die gezichten maar op hetzelfde ogenblik laat het hem geheel onverschillig. Bij de muzikanten is verbazing, zij juichen hem toe en wat hem verbaast: zij hebben gedeeltelik begrepen.
's Avonds loopt hij langs de dijk met de jongen. Na een tijd zegt deze zacht: ‘Eindelijk dan.’ Op dit ogenblik is er bij Paul Verena iets als een ontmoeting van zijn dubbele persoonlikheid, hij barst uit: ‘Nu is het gedaan, de deur op mijn leven is dicht.’ De jongen ziet hem stralend aan en schudt zijn vlashoofd: ‘Ze staat nu open, ver open. Denk aan de piano, Paul. Gij hebt er in de stilte hard op geslagen, heel uw automatenleven is ingestort, de klank blijft en geeft een richting aan.’
Van dat ogenblik heeft Paul Verena afgedaan met alles wat gedurende die dertien jaar zijn leven uitmaakte. Hij leeft voor zichzelf, sluit zich op, werkt en mislukt en herbegint. Hij zondert zich volkomen af en werkt onverbiddelik lange uren; hij offert alle noodzaken op aan zijn wilskracht, hij spant heel zijn niewgevonden schat op één snaar en laat haar voortdurend klinken en durft en kan zich niet meer losmaken. Hij eist onophoudelik nieuwe kracht van zichzelf, verbruikt ze roekeloos in één adem en ontstelt meer en meer als het resultaat maar steeds uitblijft.
Na maanden van ontbering en dodende eenzaamheid is het grote plan opgeheven. Dat vreemde gevoel is van hem maar hij kan er niets mee doen. De toon van dat gevoel kan hij aangeven door Bach te spelen, dat is de snaar van zijn nutteloos schoon gevoel.
Hij vervalt in een zware apatie die alle geluiden in en om hem tot een