| |
| |
| |
Albert Servaes
door Constant Eeckels
LAETHEM-DORP ligt ver van den steenweg, ver van de groot baan van Gent naar Brugge. Dat is lastig voor de haastigen. Dat is prettig voor de bedaarden. Want waar de eersten het aanwenden van hun tijd uitmeten bij minuten, wanend dat hij slechts door het stellen van zooveel daden mogelijk op de nuttigste wijze gebruikt wordt, daar weten de anderen te genieten van de ruimten, voorkomend tusschen het eene werk en het volgende, om de gedachten te laten bezinken en den geest een des te puurder klaarheid te doen verwerven.
Een twintigtal minuten gaat de wandeling langs de weien en gaarden van de lieve Leiestreek. Tot eindelijk, boven de boomen, de vierkante toren, als van een strenge kloosterkerk, oprijst, grauwwit. Geen kleuren. Geen ornamenten. Niets dat de rechte lijn naar omhoog verzwakt of breekt. De stoerheid en de statigheid van monniken-eenvoud.
En binnen, de lange, eenigszins smalle, overwelfde gang, die doet denken aan oude abdijen. Onwillekeurig zoekt men boven de romaansch-ronde, eikenhouten deurtjes, die er op uitgeven, de namen van de cellenbewonende kloosterbroeders, met de passende spreuken uit de Heilige Schrift: Broeder Eusebius, Vanitas vanitatum, et omnia vanitas; Broeder Valeriaan, Memento homo quia pulveris est; Broeder Melchior, Duc in altum; Broeder....
Maar neen.... Namen noch spreuken.... En ook geen cellen. Als die ronde eiken deurtjes opengaan, ziet men hier een prettig kleerkamertje, daar een knus salonnetje, verder de voorname en toch zoo gezellige Vlaamsche ontvangstzaal; en aan de andere zijde de heldere eetkamer, de ruime keuken: heel wat anders dan de stille kalmte van meditatie en gebed. Want zoowel in kleerkamertje als in salonnetje, in ontvangstzaal, eetkamer en keuken, overal hoort men den roep en den lach en den joel van zeven Servaesjes, drie tot veertien jaar oud, en die dan gewoonlijk nog enkele buurkameraadjes bij hebben, daar de kleine meisjes met haar vieren niet volstaan, om een gansche klas of een heel huishouden voor te stellen, bij het school- of moedertje-spelen, en men van de oudere jongens toch om den bliksem niet mag vergen, dat ze met hun drieën twee voetbal-elftallen zouden uitmaken.
O, die leelijke, die barbaarsche voetbal! Als hij verschijnt, versombert het anders zoo zonnig gelaat van den heer van het ‘Torenhuis’, verdonkeren de anders zoo helder lachende oogen achter de ronde brilglazen, en woelt zijn hand zenuwachtig door zijn vergrijzend haar. De bloemen, de bloemen! Zijn schaterende geraniums en schuchtere viooltjes, zijn schitterende dahlia's en glanzende asters, - ze zijn er niet tegen bestand, wanneer dat
| |
| |
albert servaes
heilige familie, 1930 (verz. l. oegstgeest, holland)
| |
[pagina XXXVI]
[p. XXXVI] | |
a. servaes: de heilige antonius, fragment buitenkant van het drieluik in de st. antonius-kerk te rotterdam
a. servaes: de heilige antonius, fragment middenpaneel van het drieluik in de st. antonius kerk te rotterdam
albert servaes
winter in vlaanderen, 1930 (verz. cambron, frankrijk)
| |
| |
stom log ding in haar midden terechtkomt! Alleen de statige, overmoedige zonnebloemen, uitdagend hoog opgeschoten, met een air van ‘ziet-ge-mewel?’ blijven soms nog overeind, bij het neerploffen van 't leder tusschen haar sterke stengels. Doch de andere liggen dan geknakt, voor altijd kapot. Onduldbaar! En de gulle, warme stem van den heer van het ‘Torenhuis’ wordt hard, bij 't onverbiddelijk geven van 't bevel: ‘Naar de wei met uw voetbal!’
De lange, kloosterige gang met de cellige deurtjes, loopt uit op een gemetst baksteenen trapje, leidend naar een zelfde eikenhouten boogdeur. En daar...
En daar is het heiligdom, waar de geest Gods komt over den begenadigde, en hem drijft en hem leidt tot het vastleggen van zijn diepste gedachten en van zijn grootsche visioenen in kleuren, in kunst.
In kleurenkunst.
Een kloosterlijk atelier, als uiteinde van een kloosterige gang. Doch na de nauwheid en het schermerduistere van de laatste, nu de ruimheid, de klaarte.
De ruimte van een kloosterkapel, met, zooals deze, een hoog, romaanschrond gewelf, witgekalkt evenals de ruw gevoegde, baksteenen muren. En gelijk in een kloosterkapel: Hoog, aan den voorgrondswand, een breed, eikenhouten kruis, zonder Christus; en daaronder, op een simpel sokkeltje, een bruin doodshoofd, dat met zijn donkere oogholten kijkt naar de eeuwigheid, terwijl het met zijn breede mondspleet grijnst naar den tijd....
Boven het toegangdeurtje, een nisdrieluik van grijsblauwe baksteenen, op een achtergrond van hevig donkerblauw. In de middelste nis, een geschilderd Lieve-Vrouwbeeld met Kindje. In elke der twee zij-nissen, een koperen kandelaar. En onderaan, een breede strook onregelmatig afgescheurd teekenpapier, met punaisen op den muur gespeld, en waarop met houtskool ruw geschreven:
‘Eia ergo advocata nostra, illos tuos misericordes oculos, ad nos converte’.
In den zijwand daar tegenover, de drie breede, hooge ramen, waardoor het volle daglicht aankletst tegen de witgekalkte, wegkrommende zoldering en ruige muren. In den achtergrondsmuur, heel in de hoogte, een zolderdeur, bereikbaar langs een stellage-trap.
Twee oude kasten.... Een schildersezel.... 'n Tafel met penseelen.... Drie - vier stoelen.... Op den vloer, langs den muur, tal van schilderijen... Enkele mandjes vol uitgeduwde verfbuisjes.... Een paar gipsen antieke koppen.... Een doos met nog onbegonnen tubes. En onder kruis en doodshoofd, het in wording zijnde werk van den meester, het in wording zijnde meesterwerk: Het Drieluik voor Kropholler's kerk van den Heiligen Antonius, abt, te Rotterdam.
Meer niet.
| |
| |
En in die hooggewelfde en wijde zaal, groot als een kloosterkapel, is een afwezigheid van praal, is een aanwezigheid van versterving, die aanvankelijk wat koud, wat beklemmend aandoet. Nergens werd iets aangebracht tot het scheppen van schoone atmosfeer. Zelfs het hevig blauwe van het nisdrieluikje doet, door zijn felheid, pijnlijk aan in het schrille wit van den gekalkten muur. Er is niets, waarop het schoonheid en harmonie zoekende oog even rusten, even verpoozen kan. Niets, dat een streven naar het doen ontstaan van stemming aangeeft. Wie hier mediteert onder dit doodshoofd, wie hier arbeidt onder dit kruis, wie hier mediteerend arbeidt, of, arbeidend mediteert bij doodshoofd en kruis, wordt door niets weerhouden wat der wereld is, staat, bevrijd van alle ballastbijkomstigheid, met zijn gretigen geest en zijn zoekende ziel ongehinderd voor de Hoofdzaak, die alles beheerscht, daar alles er uit ontstond en in vervat is.
Wanneer Servaes terugkeerde uit de heropgebouwde Abdij van Orval, waar hij, vooraleer het hem opgedragen werk van voormeld drieluik aan te vatten, eerst een daarop voorbereidende retraite had willen doen, - dan vond hij ten zijnent, in zijn kapelachtig atelier, dezelfde atmosfeer van strenge onthechting en milde overgave, welke hij pas verlaten had en waarin hij, in oude boeken het verstorven leven van den Heiligen Antonius den Kluizenaar bestudeerend, gekomen was tot een begrijpen en doordiepen van dit leven, zóó innig en zóó volledig, dat hij vaardig stond om de essentie er van te vatten in ziel-modelleerende kunst.
En geleidelijk ontstonden ze dan, die reuzenfiguren naar afmeting en naar uitdrukking, van de vijf luiken: het groote middelstuk en de aan beide zijden beschilderde zijvleugels, waaruit dit machtig gewrocht zal bestaan. Geleidelijk ontstonden ze dan, die ontzagwekkende gestalten van den Heiligen Abt en van den naast hem staanden aartsvader Abraham, eenerzijds, alsook van broeder Paulus, zijn gezel in de woestijn, anderzijds. Boven de ruime omplooiing van hun zware gewaden, de ontzaglijke, haast ontstellende majesteit van hun verheerlijkte hoofden. Van hun verheerlijkte hoofden, die niet alleen bestraald, maar ook doordrongen blijken van het Licht, dit licht van alle licht, waarheen hun onder de donkere brauwen en in de diepe holten weggezonken oogen staren met een menschheidvernietigende, geestopslorpende, zieloverstelpende verrukking, die hen met open mond en met op de borst over elkaar gekruiste handen veranderd heeft in standbeelden van eeuwigheidsvreugde....
O, die drie heiligenhoofden van het middeltafereel! Ze staan daar nog maar deels afgewerkt, ruw aangegeven in zwarte trekkenomlijning. En toch barnt in dit driemanschap reeds de algeheele volheid van het bovennatuurlijke, van het bovenaardsche leven, dat hen omhult en doortrilt bij het rijzen in de goddelijke glorie. Hoe zwaar, hoe massief ook hun kleederendrapeering, toch behielden die figuren van het stoffelijke slechts het allerminste
| |
| |
minimum, om voor de menschelijke oogen den onderscheidbaren vorm van de ziel uit te beelden. Want daar blijft in hen geen spier, geen spoor meer, die des vleesches zijn. Heel hun menschelijkheid is vergaan in het goddelijke, waarmede zij vereenigd werden zóódanig, dat ze er zélf deel van uitmaken, dat ze zijn in God, zooals God in hen is.
Bevinden we ons, met die weergave van de drie triomfators, op de alleruiterste grens van de menschelijke mogelijkheid tot het in vorm vatten van het hemelsche, dit hemelsche zien we ook, doch in onderscheiden schakeeringen, opglanzen uit de aangezichten van de heiligen die, gekeerd naar de middelpuntvormende trits, op de beide vleugels eveneens staren naar en staan in de hen overgolvende, oorspronkelijke klaarte.
Links, de Lieve Vrouw en, deels achter haar, de H. Johannes Evangelist en de H. Paulus, Apostel. Rechts, vooraan de H. Jozef, met den H. Petrus en den H. Johannes den Dooper. Terwijl Maria's gelaat straalt van stille extase, en ook Sint-Jozef's wezen een sereene kalmte behoudt in de oneindigheid van het geluk, vertolken de trekken, en vooral de oogen der andere heiligen, een vervoering, een verrukking, des te onstuimiger naar zij op aarde minder het goddelijke genoten, met hetwelk de Moeder en de Voedstervader zoo lang en zoo innig waren vertrouwd.
Lang blijven we weerhouden voor dit ontzaglijk, drievoudig, en toch maar één uitmakend tafereel, waarop de kunstenaar nog het licht moet brengen, waarvan wij de Bron niet zullen merken, welke door die steil opstarende oogen ontwaard wordt. Als reeds die nog maar ruw aangelegde figuren zóó'n innerlijke diepte, zóó'n uiterlijke glorie veropenbaren, wat zal het dan zijn, wanneer hun schepper ze geheel zal voltooid hebben naar het wezen, dat hij van ieder hunner in zich draagt?
De twee doeken die, wanneer het drieluik gesloten is, het buitentafereel zullen vormen, geven ons, door hun verder gevorderde afwerking, reeds een vaag denkbeeld van wat het volledig oeuvre zal zijn. Zien we, de luiken geopend, den Heiligen Antonius opgenomen in de hemelverheerlijking, op hun keerzijde vinden we datgene, wat hem voerde naar die hemelverheerlijking: den kamp tegen de aardsche bekoring.
Onder de geweldigheid van die aardsche bekoring, die hem, de van de aarde afgestorvene, kwam opzoeken en ophitsen in de woestijn, ligt hij geknield, de handen overeengekruist op de borst ter bedaring van den er in steigerenden storm, en hellend achterover, bij het bestaren en aanroepen van den hemel, die hem schijnt verlaten te hebben en overgeleverd aan de wilde machten van het vleesch, van den hoogmoed, van den wellust, van de begeerlijkheid. Die machten omringen hem onder vorm van twee boven hem uitrijzende, hem bespiedende, hem wachtende vrouwen, terwijl vóór hem het varken loopt met de verlokking van versterkend voedsel, voor den door vasten ontkrachten kluizenaar. En bij de wachtende vrouwen, een
| |
| |
halverlijve uit den grond opgestegen duivel, de gruwelijk groote mondspleet over gansch de breedte van 't metaalkleurig masker, onder den feilen, krommen neus, gereed tot aanval in den rug, terwijl bij het vette varken een andere duivel zit te grijnslachen, glariënd in den weerschijn van het hellevuur, dat vale glanzen gloeit op de ribbenuitsprongen van zijn skelettig lijf.
Geheel omringd door de donkere bekoring, lijnt de geknielde heilige er tusschen uit als een beeld van gebed, maar ook van sterkte. Als een beeld van sterkte door gebed. Gansch gehouden in grauwgrijzen toon, onderaan even beklaard door de rosse weerkaatsing van der duivelen licht, lijkt die Sint Antoniusfiguur als gehouwen uit steen, waarop zelfs de wildste aanval der duistere vendels schandelijk stuk zal springen. Maar tevens maakt ze, midden de haar omdringende, vreeslijke machten, met haar verleidende of afschuwelijke gedaanten, met haar dreigende donkerte-geheimzinnigheid en met haar nog angstwekkender licht-akeligheid, een geweldigen indruk van radeloosheid der ziel in het huiverende, te allen kante besprongen lichaam.
Wanneer de door Kropholler ontworpen nieuwe kerk van Sint Antonius, abt, te Rotterdam, niet alleen zal verrijkt zijn met dit zich zoo machtig aankondigend drieluik, links van het hoogaltaar, doch daarenboven, rechts daarvan, ook nog de eveneens door Servaes te schilderen Heilige Familie, en boven het altaar de Heilige Drievuldigheid, insgelijks van zijne hand, zal bezitten, - dan wordt dit prachtgebouw van moderne godsdienstige architectuur, ook een tempel van moderne godsdienstige schilderkunst, waarheen de scharen ter beevaart zullen gaan ter aanbidding en verheerlijking van God, in en door zijn aardsche afstraling: Schoonheid.
Na het vertoeven vóór die grootsche tafereelen, wordt er als 't ware een andere wereld zichtbaar, wanneer we weer dalen, weer terugkeeren in het gewone leven, bij het zien van een gansch andere zijde der kunst van Servaes: zijn landschappen.
Maar ook in dit gewone leven heeft hij het buitengewone ontdekt en vertolkt. En vreemd! Zooals zijn figuren, en vooral zijn Christussen, doorgaans omgeven zijn van zwarte walmen, waarin de gestalten en de wezenstrekken slechts vaag uitlossen, zoo ziet en geeft hij de natuur ook bij voorkeur in de sombere, vaak tragische nachtatmosfeer. Wel zijn daar ook zijn felle zonne-scheppingen, zooals o.m. die lichtoverlaaide, hitte-overdaverde ‘Oogst’. Doch meestal keert hij zich naar den avond, naar den nacht, en doet dan op zijn doeken de witte geveltjes der ineengedoken hoefjes schuchter uitbleeken in de groezelige donkerte, of de heimzinnige klaarte van onzichtbare maan wondere glansvlekken leggen op de zwarte massa der scheefgezakte hooimijten. En naarmate men ze langer bekijkt, krijgen die tafereelen een steeds intenser kleurenleven in hun aanvankelijk schijnbare doodschheid. Dit eerst eentonig voorkomende zwarte, blijkt dan vol diepe
| |
| |
schakeeringen; en in dit uiterlijk oppervlakkige lichtspel veropenbaart zich dan een onvermoed, een verrassend leven.
Hij kent, echter, ook de heldere, de heerlijke nachten, die als ontzaglijke poorten van stilte openstaan voor het grenzeloos land van rust. Hij kent ze, zooals blijkt uit de drie Leielandschappen: ‘Winternacht’, met de verstrakking van alle vormen in de vinnige vrieslucht, die de boomen verstramt, die de takken afgeknapt, die de dorpshuisjes ineengedrukt en de rivier tot ijsklomp gestold heeft, en die met een als 't ware tastbaar geworden koude de ruimte vult, tusschen de sneeuwoverdekte aarde en den ster-overglinsterden hemel.
Vervolgens: ‘Dooiavond’, waarop de groenige klaarte van den vroeggestorven winterdag nog even talmt aan de lage kim, verdrongen door het zegevierend aanschuivend avondschof, dat in zijn gore, grauwe blauwheid de dreiging draagt van sneeuw en storm; terwijl beneden de kronkelende rivier loensch glimt van het op haar doffe ijsschol samengevloeide sneeuwwater der langzaam ontdooiende oevers. De koude is hier zoo klemmend, zoo vermarmerend niet meer. Doch de killige atmosfeer, die nu verkleumend over den lande hangt, als een van ijswater doordrenkte wade, doet nog meer rillen, nog heviger huiveren dan het krakend gevries.
En dan het derde uitzicht van dit zelfde Leie-landschap: De wonderlijke, de tooverige ‘Vlucht naar Egypte’. Het is, voorwaar, een uitzonderlijke nacht. Zijn diaphane blauwheid maakt heel de wereld tot een puren topaas; en het ongewone gloren van een onzichtbare stralenbron zet de lucht in een vreemd-heerlijken glans, die goudig glimt op de weggehurkte huisjes, op de in winterbloei ontwaakte boomen, op de als weer vloeibaar geworden, toegevroren rivier, op het ruige sneeuwland, en bijzonder, op het bescheiden dorpskerkje, dat zijn petieterig torentje omschapen ziet tot een schrijn van onschatbare kostbaarheid.
Wat mag er dan wel gaande zijn, om die harde winterellende te doen overslaan tot zachte zomerweelde, om die onhebbelijke aarde te omtooveren tot een lusthof van licht, om die nachtelijke donkerte zelfs te doen stralen?
Het duurt heel wat, alvorens het vorschend oog eindelijk het geheim heeft ontdekt: Daar, tusschen de boomen langs den rivieroever, trekt een onbeduidend groepje dorpwaarts. Een houterig ezeltje, voorafgegaan door een man en dragend een mantelomwikkelde gedaante, die een vrouw schijnt te zijn met een kindje in den arm. Meer niet.
Maar heel de heuvel staat in gloed voor dat onbeduidend groepje. Heel de aarde ligt in licht voor dat onbeduidend groepje. De nacht is geworden schooner dan de dagen, en in dien winter welt een warmte zooals geen zomer ooit kende. Servaes heeft hier de natuur een ziel, een lichtziel geschonken, zoodat ze geworden is een levend iets, door de nadering van het Leven.
Schokkend, het contrast tusschen die ‘Vlucht naar Egypte’ en zijn
| |
| |
tragische ‘Piëta’. Het is zoo gansch anders, dit milde mysterielicht van den heiligen levensnacht, dan de ontzagwekkende klaarte van den beklemmenden doodenavond! Bij het breken en dooven der oogen van den Lichtbrenger, op het kruis, is heel de godmoordende aarde gezonken in 't klonterig zwarte harer boosheid. Slechts één punt helderheid is er gebleven in den groezeligen chaos: De voet van het kruis, waar, tusschen de geknielde H. Magdalena en H. Johannes, de Moeder der Smarten zit, houdend op haar schoot het Slachtoffer der Liefde. En dit is nu het wonder, dat de kunst van Servaes heeft uitgewerkt in dit ontstellend en tevens vervoerend tafereel:
Ondanks de ijselijkheid van den gruwzaam gemartelden Doode, van wien naar het profetenwoord, ‘de handen en voeten doorboord en alle beenderen geteld werden’; ondanks het ontzettend leed van de gefolterde Moeder, in wie iedere pijn van haar Kind was herhaald met onverzwakte vinnigheid, doch die overeind was gebleven tot het ‘Consommatum est’: - ‘Stabat Mater Dolorosa’, - en die slechts neergezakt was, om op haren schoot het lijk te laten zinken van 't Leven haars levens, - ondanks dit vereenigen van beider wee tot iets zoo ontzettends en zoo ontzaglijks, dat het de peillooze ruimte vulde die de aarde scheidt van den hemel, tóch nog die zachte, die stralende klaarte. Ze daalt uit het onzichtbaar brandpunt van Gods glorie, en hult de arme Moeder in een aureool van offergrootheid, die neerglanst op het afgebeulde lichaam van den Zoon en schemelt op het gelaat van de twee geknielden. Het is, in het uiterste van de vertwijfeling, ook het opperste van de hoop. De nacht van Goeden Vrijdag ontvangt reeds de voorbode van Paaschdag. En de gesloten oogen van het vermoorde Kind, en de hemelzoekende oogen van de gemartelde Moeder: ze zijn, in die verheerlijkende klaarte, als de éénig overblijvende bronnen van licht, in de onpeilbare en grenzelooze werelddonkerte.
Hoe komt, na het prangende van die ‘Piëta’, het innige der ‘Discipelen van Emmaüs’ 't bevangen gemoed verruimen en verwarmen! Het Middelpunt van de schepping is hier het Middelpunt van 't schamele Vlaamsch vertrekje, en zijn tot dan toe verdoken goddelijkheid veropenbaart zich plots, bij het verrichten van 't hoogste mirakel zijner goddelijkheid: Bij het omvormen, door de zegening, van het avondmaalbrood in zijn eigen glorieus lichaam. Dit geheel gloed geworden Brood, met beide handen ter hoogte der borst geheven, begloort geheel den eensklaps herkenden Vreemdeling, schingt op het hooge schouwke, op de grove zolderingbalken, op de ruige wanden, op den schamelen disch, op de in verbazing en eerbied uitgestrekte handen van de twee beseffende discipelen. In het duister van hun eenzaamheid, sinds de schrikkelijke scheiding, is opeens het Licht teruggekomen, hebben ze onverhoeds den Meester weergevonden. In de poverheid van hun arbeiderswoning doomt de weergalooze rijkheid van den verheerlijkten Heer. De duisternis wordt iets onschatbaar kostelijks, bij dit
| |
| |
in haar doordringen, met haar vereenzelvigen van het licht. Het menschelijke wordt iets onzeglijk heiligs, door die aanrakende nabijheid van den Allerheiligste. En nochtans, dit licht verblindt niet, die Allerheiligste ontstelt niet. Het is de gemoedelijkheid, de stemming, de weelde van een huiselijk samenzijn, van een aanzitten der kinderen met den Vader, bij de gemeenschappelijke tafel, waarop het sobere maal de waarde en den smaak erlangt van de keurigste koningsgerechten, door de spijzenkruidende en drankenkloekende liefde. In dat bekrompen vertrekje is het zoo goed te zijn, als op den Thabor, waar Petrus eens drie tenten wilde bouwen, bij 't verschijnen van Mozes en Elias voor den verglorierijkten Heer. Want Hij, die toen den ouden visscher verrukt dit voorstel roepen deed, is ook hier nu aanwezig, brengt ook hier nu de rust van het doelbereiken: den hemel.
We kunnen ons, met de beperkte menschelijke begrippen, God en het goddelijke door niets volmaakter en vorstelijker voorstellen, dan door het licht. Servaes heeft in zijn kunst God en het goddelijke zeldzaam dicht benaderd door zijn wonder, zijn haast onstoffelijk licht, dat in de somberste tafereelen van het zwartste lijden nog blijft natrillen, de brug uitmaakt over den afgrond tusschen boosheid en goedheid.
En dat ook leeft en opflakkert in zijn God en goddelijkheid zoekende figuren, doordrenkt van en oplossend in het Leven.
Ziehier dit Leven vereenzelvigd met het leven, in die meesterlijke houtskoolteekening: ‘Monnikskop’. Hij heeft er reeds een gansche reeks; en het museum van Amsterdam bezit de origineelen van de prachtstukken, door den kunstenaar tijdens een vroeger verblijf in de Abdij van Orval gemaakt, en in map van heerlijke steendrukplaten uitgegeven ten voordeele van dit heroptebouwen trappistenklooster. Maar deze ‘Monnikskop’ is toch weer anders. Men vindt er iets in weer van de geëxtasieerde wezens der drie hoofdfiguren, op het middelpaneel van het Sint-Antoniusdrieluik. Die verwilderde haren en baard rond dit hoekige, verstorven gelaat, roepen ook den gansch van de beschaving, den gansch van de wereld afgesloten kloosterling of eremijt te binnen, die té zeer opgeslorpt wordt door het goddelijk aanschouwen, om ook maar de luttelste aandacht te kunnen leenen aan wat nog aardsch, nog van den mensch is. Doch in dit vervallen uiterlijke: hoe ontzagwekkend-schoon schittert het innerlijke niet naar buiten uit die glorende oogen, waarvan de pupillen als opgelost zijn in den stofverpulverenden brand, die niets overlaat dan den geest, vereenigd met en vervloeiend in den Geest, in het Vuur! In dit levensgroote hoofd klaren, uit den wirwar van forsche en lichte strepen, die hypnotiseerende oogen uit als kolken van hemelwaartsoplaaienden zielegloed.
Een blijde verassing brengt verder zijn, voor een Hollandsch gezin bestemde ‘Heilige Familie’. Want zoozeer heeft Servaes ons gewoon gemaakt aan het schemerduister, aan het dramatisch donkere, aan het tragisch- | |
| |
akelige zelfs in zijn werk, dat we verbaasd opkijken, wanneer de kunstenaar het te voorschijn haalt, en midden het kapelachtig atelier plaatst, in 't kletsende, al te brutale licht der drie hooge ramen.
Ondanks die té felle klaarte, die de kleuren verhardt en de schakeeringen wegdringt, komt de tintenweelde van dit prachtige doek toch hel en heerlijk uit. En het is waarlijk wonderbaar, vast te stellen hoe die uitzonderlijke artist iets uitzonderlijk moois heeft weten te maken van dit nochtans, door zijn duizendwerf behandelen, zoo banaal geworden onderwerp.
Links is Maria gezeten, die het Kindje vasthoudt dat rechtstaat op haar schoot, terwijl Jozef geknield zit aan haar voeten. Het gelaat der Moeder glanst van de uitstraling harer ziel en van de afstraling haars Zoons, wiens gezichtje de argelooze naïefheid heeft bij den begrijpenden ernst, terwijl op het gebruinde wezen van den in aanbidding gebogen voedstervader, een onzeglijk geluk, een onuitsprekelijke vrede blinkt. En het gulden, het goddelijk licht, dat die drie aangezichten overzonnigt, schemelt op de plooien van Maria's doorschijnend, helderblauwe kleed, van Jezus' bleekpurperig, in glimmend geel vervloeiend gewaad, van Jozef's grauwgroenen mantel; zoodat het heilig drietal als van gloed doorgloeid uitlost op de teederheid van den groenig-blauwen achtergrond. In een stemmig midden, bij getemperde dagklaarte, moet dit doek juweelig uitgloren met al de pracht van zijn weergaloos lichtspel.
Ietwat aarzelend, en slechts op aandringen, - ‘Zoudt ge er over schrijven? 't Werk is nog zóó verre van af!’ - toonde de eerder kleine man met de zoo groote gaven, enkele tafereelen van zijn cyclus: ‘Maria's leven’.
Het is meer dan gewaagd, het is vermetel, ja eenigszins dwaas, van dien kunstenaar in volle kracht, die nog gestadig blijkt te groeien, heden reeds te komen spreken van een hoogtepunt, dat hij niet meer overschrijden zal. En nochtans....
Er is een grens aan de menschelijke uitdrukkingsmogelijkheden. We houden het er voor, dat Servaes die grens bereiken zal in zijn ‘Maria's leven’.
Bereiken ‘zal’.
Niet ‘bereikt heeft’.
Want op slechts één, misschien twee uitzonderingen na, moeten al die reeds aangelegde, en de eene min, de andere meer gevorderde tafereelen, nog min of meer bij- en afgewerkt worden. Doch hetgeen reeds tot stand werd gebracht, en dat een arbeid van vier jaar vertegenwoordigt, geeft vasten grond voor die oogenschijnlijk gewaagde, vermetele, ja eenigszins dwaze bevestiging, nopens het bereiken van zijn kunstenaars-hoogtepunt.
Ze zijn nog niet voltooid, dit ‘Bezoek van Maria aan Elisabeth’, met die uit de H. Maagd doomende en hare nicht omhullende, bovennatuurlijke helderheid. Noch die heerlijk-simpele ‘Geboorte Christi’, dat ons, tusschen
| |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
albert servaes
vlaamsche boer, teekening, 1926 (verz. van kerckove te gent)
| |
[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII] | |
albert servaes
pieta, 1928 (verz. boelaers te brussel)
albert servaes
winterlandschap, 1923 (verz. navarre, frankrijk)
| |
| |
't Moedertje en haar Bruidegom, het Boorlingske met reeds in kruis uitgespreide armen toont: Het eerste gebaar op het stroo van den stal, dat ook het laatste gebaar zal zijn op het hout van Calvarië. Noch die aandoenlijke ‘Vlucht naar Egypte’, waarop een medelijdende vrouw haar huisje verlaat, en erbarmend de dolers ontvangt, die opduiken in de avonddonkerte. Noch dit ontzettende van de ‘Ontmoeting op den Kruisweg’, met in de gruwelijke zwartheid van het ijselijk euvel, enkel nog de vage lichtvlekken van het bleeke wezen der Moeder, van het misvormde gelaat des Zoons. Noch die wolkbreuk van in het Cenakel neergolvend licht, bij het komen van het Licht, onder gedaante van vlammende tongen, over de Lieve-Vrouw en de Apostelen. Noch die glorieglanzende ‘Dood van Maria’, waarop, méér nog dan door de neerwiekende engelen, het opengaan des hemels ter ontvangst van de Koningin zichtbaar wordt door de verrukkingszaligheid, die hare verwazende trekken overzonnigt.
Neen, ze zijn nog niet voltooid. Ze zullen nog langen en harden arbeid vergen. Arbeid, waarbij die vertolker van het onstoffelijke weer stadig zal moeten worstelen met de onwillige stof, haar weer, bij inspanning van alle krachten, zal moeten vermakken en vermilderen, zoodat ze eindelijk uitdrukt wat hij ziet in 't visioen, en vastleggen wil voor altijd en voor allen. De heroïsche, de tragische kamp, lijf aan lijf, van de omhoog strevende verbeelding met de omlaag trekkende werkelijkheid, waarbij deze alles of niets willende kunstenaar soms geheel een tafereel, het werk van vele maanden, prijs geeft ter vervolmaking van een detail, daar die vervolmaking hem dan noodzaakt tot het wijzigen van het er niet meer bij aansluitend overige. Zoodat, wanneer het tafereel ten laatste volgroeid is en lééft, het niet zelden twee of drie dooden dekt, die er onder begraven liggen....
Doch dan is het ook volgroeid in zijn kloekste kracht. Dan leeft het ook in zijn breedste ontplooiing. En ten bewijze daarvan:
Zie dit voltooide doek: ‘Maria's geboorte’.
Het is een schamel Vlaamsch binnenhuisje, waarin de H. Anna, een simpel Vlaamsch vrouwtje, op een bank zit, houdend het ingebakerd wichtje overeind op haren schoot, terwijl twee haar bezoekende geburen geknield liggen op den vloer, bij het wissen wiegje, waaruit de blijde moeder haar kindje zooeven genomen heeft, om het fier te toonen aan de vriendinnen. Juist bij 't binnenkomen van den H. Joachim, een arbeider, die de zware dagtaak geëindigd heeft.
En we begrijpen het eerbiedig, het vol ontzag hoofdbuigen van de beide bezoeksters. We begrijpen de jubelende vreugde van de stralende moeder. Want het kindje, haar kindje, is gehuld in een wondere aureool, die haar brandpunt heeft in het glorend gezichtje, die glimt uit en op de luiers, die het boorlingske maakt tot een glanzend juweel, dat de duisternis van het vertrekje verdringt, dat schijnselt op de zolderingbalken, dat allen en alles
| |
| |
bedeelt met den rijkdom van zijn eeuwigheidsluister. En voor de kleine ruitjes van het éénige raam, staat buiten de donkerblauwe nacht roerloos, geruchtloos, ademloos, bij 't ontwaren van het allergrootste wonder in het allerkleinste schepsel.
Hier heeft Servaes waarlijk iets geschapen, dat mag en moet geplaatst worden naast het heerlijkste, ooit door kleuren vertolkt aan innigheid van gevoel, aan diepte van leven, aan zindering van ziel, aan schoonheid van schaduwen, aan mysterie van licht. En hier hebben we nogmaals een afdoend getuigenis van het feit, dat ook heden nog de hoogste kunstuitingen diegene blijven, welke verwant zijn aan of aansluiten bij de traditie. Want wie herkent hier niet, naast het volstrekt persoonlijke van Servaes, dezelfde eeuwig-jonge mirakels van de kunst der anderen, der oudsten: van een Brouwer en een Rembrandt, van een Brueghel en een Teniers, waar ze tooverden met donker en goochelden met licht, waar ze licht en donker vereenigden in het sprookjesfijne en -rijke spel van schijnsels en schaduwen, dat hun schilderijen hult in onvergankelijkheid?
Ze zullen nog langen en harden arbeid vergen, de andere tafereelen, aleer ze geworden zijn wat deze ‘Geboorte’ reeds is: voltooid. Maar ondertusschen zal die reeks, waarin Servaes het essentieele van zijn machtig kunnen samenvat, en die dan ook een hoogtepunt - en, naar we meenen, het hoogtepunt - van zijn kunst zal uitmaken - gewis reeds lang haar bestemming, haar bestemmeling gevonden hebben. Want het lijkt ons gewoonweg onmogelijk, dat er van heden af niet gestreefd wordt naar, ja niet gekampt wordt om het latere bezit van dit ‘Maria's leven’, dat ingedeeld zal worden bij de prachtigste kunstprestaties van dezen tijd, van alle tijden!
* * *
Van het baksteenen trapje, door de smalle, kloosterig gewelfde gang, langzaam naar het leuke salonnetje. Omzichtig de boogdeur geopend.... Want binnen klinken bekende tonen.... Zachtjes neergezegen in den zetel... Roerloos luisteren....
Uit den in wazigen hoek wegschemerenden luidspreker, speelde en zong door het gezellig vertrekje Beethoven's Negende symphonie en ‘Hymme aan de Schoonheid’, in de Eeuwfeesttentoonstelling van Antwerpen uitgevoerd door ‘Arte Vocali’, onder leiding van Flor Alpaerts, en doorgezonden langs het Radio-station van Velthem. En in dit afgelegen huis van het Vlaandersche dorp, waar woonde die groote, gegroeid in stuggen strijd en nog dagelijks genoopt tot vechten met de inspiratie binnen zich en met de zorgen rondom zich, - waarde nu de geest van een anderen groote, van den Titan der tonen, die de elementen beheerschte, daar hij de elementen begreep en aan zich dienstbaar maakte, door hen te vatten in zijn hen vertolkende kunst. En die, vooral, het menschelijk hart beheerschte, daar hij
| |
| |
als géén het kende, door de stormen en stijgingen en vertwijfelingen van éigen hart, waarvan hij het lispelend lied en den scheurenden schrei, den dreunenden triomf en de klagende nederlaag, had weten te vatten in zijn hen vertolkende kunst.
Stil, beeldstil, zat onder den radio, weggezonken in den fluweelen zetel, de tengere, ranke mevrouw Servaes, eerder een meisje nog dan moeder van acht kinderen, de donkere oogen droomerig starend in de ijlte, die traagjes, traagjes gevuld werd met aanschuivende avondschemering. Op het kleingeruite raam lijnde het patriarchale profiel af van den meester, met de weelde van zijn warrig haar en zwaren baard, en de vluchtige glittering van zijn ronde brilglazen. Buiten lag, onder de strakke stolping van de asschig grauwe lucht, de regendoorweekte tuin, met zijn rijkdom van asters, zijn weelde van dahlia's en zijn pronk van zonnebloemen, terwijl heel ver, achter den uitgestrekten moeshof, de zware massa's der boomen langheen den steenweg naar Kortrijk somber opklonterden. En bij de ontstentenis van alle storend geluid, bij het verzwakken van den al maar schuwer deinzenden dag, bij die luisterstille roerloosheid van alle leven, rees, wies in het knusse vertrekje de geest van den Titan der tonen tot iets geweldigs, tot iets ontzaglijks. Vattend het vervliedende in onvergankelijke klanken, maalde hij met de regenboogkleuren van wisselend en ineenwerkend geluid onmetelijke fresco's, die voorbijfilmden over het onzichtbaar vlak van de luchttrillingen. De kleine kamer werd een wereld, waarover de bergenschokkende en afgrondenvullende stem schalde van het Genie. De witte dahlia's op den luidspreker, de veelkleurige asters op de tafel, de wegschemerende landschappen aan den wand, de bloemen en de boomen in den tuin, - alles luisterde, luisterde naar die bergenschokkende en afgrondvullende stem, die hun zielloosheid bezielde door zijn hemelbestormende smart en door zijn hemelopenenden jubel.
Donker lijnde, op de natglimmende ruitjes van het tuinraam, het warrig gehaarde hoofd en het zwaar ombaard gelaat uit van den Laethemschen schilder der hemelbestormende smart en van den hemelopenenden jubel....
|
|