| |
| |
[pagina t.o. 73]
[p. t.o. 73] | |
eduard telcs: bronzen portret-plakette henk brinkgreve, 1921
| |
| |
| |
Eduard Telcs in Holland
door Dr. M.R.J. Brinkgreve
HET communistisch bewind, dat korten tijd over Hongarije een noodtoestand bracht, was oorzaak, dat de beeldhouwer Telcs Ede, of Eduard Telcs, in 1920 uitweek. Te eten was er in Hongarije in dien tijd voor niemand, die als behoorlijk mensch wenschte te leven. Dat niet alleen - er was ook geen brons meer, geen marmer en geen gips.
Zoo werd tengevolge van Bela Kun's bewind de Hongaarsche beeldhouwer medailleur in Holland. In de twee jaren, die Telcs hier werkte (van 1920-1922), later nog door een verblijf van enkele weken in 1924 gevolgd, heeft hij de reeks plakettes en penningen ontworpen, die ik in dit opstel in bijzonderheden bespreken ga.
Telcs heeft van de nood een deugd gemaakt - beter, hij heeft waar gemaakt Plato's schoon woord: Aretè adespoton (van iedere kant is 's levens top bereikbaar). Toen hij zich eenmaal verzoend had met de gedachte, dat hij nu voorloopig medailleur was, heeft hij heel de brandende geestdrift van zijn schoone levenskracht ingezet om een goed penningkunstenaar te worden.
Hij had trouwens altijd belangstelling voor penningen en munten gehad - behoorde tot de oprichters van de Hongaarsche Vereeniging voor Penningkunst en kende de Italiaansche penningen en de Grieksche munten beter dan menig ‘numismaat’. Scheppend werk op dit gebied had hij echter ternauwernood geleverd, en zoo was de opgave nieuw - met al het lokkende ervan en al de moeilijkheden.
Een hulp - en een zeer goede - vond Eduard Telcs in Jac. J. van Goor, dien hij in Utrecht leerde kennen; den man, die zoo door en door kundig de medaille in al haar bijzonderheden beheerscht als modelleur, als gipssnijder, als ciseleur in brons en staal. Juist doordat Van Goor zijn eigen modellen - in brons gegoten - naciseleert en ook de stalen stempels retoucheert, omdat hij in Utrecht in de ateliers van Begeer de geheele vervaardiging der medaille-stempels bewaakte - hij keurde de verkleiningen, hij zag toe op het indrukken van den opwaartschen stempel in het staal, dat de slagstempel zou worden, hij zag de stempels, die braken tijdens de bewerking - hij moest raad geven als er bijzondere moeilijkheden bij het persen waren - door en om dat alles had hij in zijn bijna dertigjarige werkzaamheid een schat van ervaring verzameld, waaruit Telcs met graagte putte.
Toen op 12 Mei 1920 Eduard Telcs er zich toe zette zijn eerste werk in Holland te beginnen, had hij uiteraard nog geen opdracht. Hij begon dus met een vrij ontwerp. Of het de bloemen waren - die in den tijd van zijn komst in Holland zoo volop bloeiden, die hem bezielden? Of het wellicht
| |
| |
het kwalijk verborgen verlangen naar zijn kinderen was, die hij in Hongarije had gelaten, dat hem bewoog? Zeker is het, dat zijn eerste twee plakettes beide als ‘kind met bloemen’ zijn aan te duiden - de eerste dan meer als geboorte- of doopplakette gedacht, de tweede zuiver als vrij spel met het gegeven van het kind en de bloementuil.
Later zou Telcs zelf van deze twee plakettes zeggen, dat het bas-reliefs en geen eigenlijke plakettes zijn. In dit oordeel ligt heel de ervaring besloten, die Eduard Telcs in Utrecht gewonnen heeft - heel de ontwikkeling beter gezegd, die hij daar beleefd heeft.
Om dit duidelijk te maken zonder de stukken zelf er bij te hebben (afbeeldingen, hoe goed ook, helpen hier maar weinig) is een kleine uitleg noodig.
De beeldhouwer schept in de ruimte van drie afmetingen waarin wij leven (of ons verbeelden te leven, wat voor den kunstenaar hetzelfde is). Of hij een groot standbeeld vormt, dat heel een plein als middelpunt samenvat en door zijn zin beheerscht - een der talloos vele beelden hakt, die een Middeleeuwsche Kathedraal sieren, of een klein bronsje ontwerpt, dat vertrouwelijk in een bescheiden kamer de bekoring van zijn warme glanzen brengt, de ruimte waarin wij leven is de plaats waar het gebeuren der beeldhouwersschepping speelt.
Dit blijft gelden voor het relief. Voor het ‘hoogrelief’ is dit zonder meer duidelijk, doch voor het bas-relief geldt het niet minder. Het bas-relief geldt met zijn massa's, welker verhouding des beeldhouwers uitdrukkingsmiddel is, evenzeer in de werkelijke ruimte mee, als de knop van een deur of de lijst van een raam. We hebben in het bas-relief te doen met een ‘werkdadige (actieve) ruimtebegrenzing.’ De wand, die onze ruimte afsluit wordt stoffelijk bewogen, en dringt ons daardoor als het ware terug; niet afwachtend of wij ons in die richting zullen bewegen, beweegt de wand door 's kunstenaars scheppende wil zich in onze richting.
De plakette, de penning, de munt daarentegen, is - behoort althans te zijn - een afgesloten wereldje. De verhouding tusschen penning en bas-relief is te vergelijken met de verhouding tusschen tooneel en woonkamer. De werkelijk goede tooneelinrichting aanvaardt om te beginnen haar begrenzing niet als een kwaad, doch als voorwaarde voor haar aanzijn; verder blijft zij verbeeldingsspel, dat in zijn uitdrukkelijke loochening van het alledaagsche en doordat het opzettelijk en geheel afziet van onmiddellijke mogelijkheden een werkelijkheid van andere orde toovert. Zoo is het ook met den penning, de plakette, de munt. De begrensdheid van het stuk is het aanvankelijk gegeven en de onderstelling. De massa-werking is functie van den omtrek, niet de omtrek van de massa-werking (zooals bij het bas-relief). En in dien beperkten omtrek wordt een eigen ruimte getooverd met een voorstelling, die deze ruimte geheel in beslag neemt en een wereld in het
| |
| |
klein vormt, waarin vreemde waarden slechts storen, en die zich ook niet onmiddellijk bij iets anders aansluit.
Door de beperking, die de kunstenaar zich oplegt, stuwt hij zijn vermogen zoozeer op, dat hij het omzet in vermogen van andere orde - een schepping van eigen wereld in plaats van een onderdeel van de wereld van iederen dag.
Daarmee is niet gezegd, noch in de verste verte bedoeld, dat de penningkunst een kunst van hooger orde zou zijn dan de beeldhouwkunst, doch wel, dat zij is van andere orde, dat zij hoort in en werkt met een ander stelsel, een stelsel van, om te beginnen, opzettelijk gekozen waarden, waaruit een verbeeldingswereld wordt opgebouwd, waarmee een verbeeldingswereld wordt getooverd.
Of het hiermee samenhangt, dat de penningkunst haar ontstaan dankt aan een schilder, en zoo vaak van schilders stuwenden invloed onderging? Nemen we dit verband aan, dan lokt ons een mogelijkheid om in ons bijzonder geval hiervan een nieuw bewijs te zien. Telcs immers zei vaak van zich zelf: ‘Ich bin ein verhinderter Maler’ en troostte zich over de vrijwel volstrekte afwezigheid van beeldhouwwerk in Nederland gemakkelijk, door te genieten van den ongekenden rijkdom aan schilderijen. Deze verwantschap met de schilderkunst zou zeer goed de oorzaak kunnen zijn van het gemak, waarmee Telcs op een leeftijd, waarop men meestal geen wezenlijke verandering meer in zijn werkwijze pleegt te brengen, zich inwerkte in de penningkunst.
Wat bracht nu deze zoon van het duizendjarige rijk, deze onderdaan der legendarische Stefanskroon aan ons, bewoners der lage landen bij de zee?
Voor zoover ik op het oogenblik kan nagaan niets, wat wij als kenmerkend Hongaarsch zouden kunnen aanwijzen.
Hierin ligt een der meest wezenlijke kanten van Eduard Telcs geheel besloten. Als mensch in de samenleving door en door Hongaar, in zijn doen en laten evenzeer als in zijn gehechtzijn aan zijn volk en de geschiedenis daarvan, in zijn liefde voor zijn land vooral, reikt hij als kunstenaar boven de beperktheid van een plaatselijke of landelijke groep uit en verschijnt ons als drager van een erfenis der eeuwen, welker schatten van zeer verschillende herkomst zijn, doch in zijn blijde wereld elk hun eigen met zorg gekozen plaats hebben, waar zij met liefde onderhouden worden.
Ge moet van dezen Meester geen onverwachtheden verwachten. Hij zal U niet verstomd doen staan, doordat hij onvermoede banen betreedt. Veeleer zult ge om te beginnen gevaar loopen te meenen, dat ge tegenover zuiver ‘academisme’ staat en U daardoor afwenden voor ge goed hebt toegezien.
We willen dit eerst nagaan aan enkele medailles en plakettes, die géén portretten zijn.
De gegevens zijn de oude bekende; oud zooals de zon en de wolken, de boomen en de bloemen oud zijn; bekend zooals ons thuis bekend is en de stad en het land waar wij wonen. Oud, bekend, zoodat alleen de werkelijke
| |
| |
levensaandacht ze nog opmerkt; oud, bekend, zoodat zij, die werkelijke aandacht voor het leven hebben juist hierin zich verdiepen en hierin verzonken de schoone innigheid vinden, die zij zoeken bovenal.
Na de kinderen met de bloemen kwamen twee reclamepenningen, waarvan één voor het penningbedrijf zelf.
Op dezen penning ziet men een engeltje bezig met de hamer en een handstempel penningen of munten te slaan; dit kleine kereltje slaat, zooals in de oudheid de Grieksche en Romeinsche munten werden geslagen. Door deze voorstelling, zóó, wordt het hedendaagsche penningbedrijf voor het oog van den beschouwer onmiddellijk verbonden met de werkzaamheid in die oude tijden, waaruit de prachtige Atheensche en Siciliaansche munten stammen.
De schoonheid, de vertrouwelijke bekoring, welke ook van den hedendaagschen penning de meest wezenlijke eigenschap moeten zijn, worden ontheven aan het druk en luid bewegen van het machinaal bedrijf.
Geleid door zijn smaak en zijn zuivere geestdrift, geleid ook door zijn eerlijke bedoeling om wat hij deed in alle opzichten zoo goed mogelijk te doen, greep de beeldhouwer, die over reclame nooit gedacht en zelden wat gehoord had, in ééns de kern, die zoovelen nog ontgaat, welke reclame als hun vak beoefenen. Hij zocht namelijk niet iets wat de aandacht trekt, doch hij zocht en vond een onmiddellijk overtuigende uitdrukking voor het beste en bekoorlijkste in de zaak, waarvoor hij den beschouwer wilde innemen.
Maar nu laten we terzijde dat het een reclame-penning is, nu laten we buiten beschouwing dat hier een engeltje afgebeeld is en we zien af van de bezigheid van dit engeltje, en we bekijken den penning als stukje beeldhouwkunst - we bekijken het spel van lijnen en licht en schaduw en we tasten de massa's af en we geven ons vol vreugde rekenschap, dat zelden in de geschiedenis der beeldende kunst een kinderlijfje zóó is weergegeven, zoo met alle teere bekoring, zoo met alle spannende zwelling van gezond en groei belovend vleesch, doch dat de liefdevolle aandacht waarmee de kinderziel hier uitgedrukt is, wellicht nog zeldzamer is.
Wie die drie werken (Geboorteplaket; kind met bloemen; penningslaand engeltje) tezamen beschouwt en dan, vooruitloopend op den gang van dit opstel, kijkt naar het portret van Henk Brinkgreve, zal zich niet verwonderen, dat Eduard Telcs een zeldzame gave heeft om met kinderen om te gaan, om kinderen te boeien en te bekoren, om met de kinderen kinderlijk het leven te genieten in blije onbezorgdheid en tevens in zoo diepe verzonkenheid, dat weinig volwassenen tot een zelfde innige aandacht in staat zijn.
Inmiddels werd Eduard Telcs echter ook in Holland tot werk van wijder strekking geroepen.
Voor den penning aangeboden aan Mr. Dr. W.F.J. Frowein als directeur der Rijkskolendistributie had Telcs teruggegrepen naar de oudheid en het
| |
| |
ed. telcs: keerzijde geslagen bronzen eerepenning a.r. zimmerman (90 m.m.)
ed. telcs: bronzen portret medaille (ware grootte)
ed. telcs: geslagen bronzen penning zimmerman (ware grootte)
| |
| |
| |
| |
troostende en warmende vuur verzinnebeeld in den Titan Prometheus, die immers, den goden ten trots, het vuur aan de menschen had gebracht.
Het ontbreken van een geschikt levend model stoorde hier den beeldhouwer merkbaar, meer dan bij de kinderlijfjes die hij te voren geboetseerd had.
Deze penning is daardoor een keerpunt van beteekenis geworden. Het stuk zelve moge wat mats hebben en lang niet het beste zijn, wat Telcs hier ontwierp, de worsteling met deze opgave werkte achterna verlossend.
Toen enkele maanden later Telcs de opdracht kreeg voor den eerepenning, waarmee een groep vooraanstaande Rotterdammers den aftredenden burgemeester A.R. Zimmerman hun erkentelijkheid wilden betuigen, stoorde de nieuwe wijze van werken, zonder levend model, hem niet in het minst meer. Integendeel, in dien tusschentijd was aan de moeilijkheden, die Telcs in de Prometheusmedaille had overwonnen, bij hem het inzicht gerijpt, dat het werken naar model metterdaad niet het laatste woord was in de beeldhouwkunst. De keerzijde van den Zimmermanpenning bewaarheidt dit ten volle. Een Romeinsch magistraat staat daar bij - zeer bescheiden in den achtergrond gehouden - drievoet, den eed afleggend ‘dat hij de belangen van het gemeenebest naar eer en geweten behartigd heeft.’ Daaromheen als randschrift het trotsche woord dat Horatius sprak van den ‘man’, dien hij niet meer had gezien, den ‘man’ waarvan hij gehoord had, dat er vroeger zoo hadden geleefd, den ‘man’ die zijn taak ten dienste der gemeenschap vervult, zonder zich te bekommeren om wat ‘men’ daarvan zegt.
Zeker, de toga-studiën, die Telcs voor dit ontwerp maakte, waren zeer grondig en de prachtige val van de plooien zou hij ongetwijfeld niet zoo meesterlijk hebben doen golven als hij niet geheel op de hoogte was geweest hoe zoo'n toga eigenlijk gesneden en hoe gedragen werd.
En de manlijkheid, waarvan Horatius' vers bericht, kende Telcs uit onmiddellijke ervaring beter dan de oude Romeinsche dichter.
Maar dit alles is in dit ontwerp voorondersteld en geheel verwerkt, verwerkt tot een levende stuwing en deining van lijnen en licht en massa, herschapen tot een leven van eigen orde en eigen werkelijkheid.
Onder de plaketten en penningen, andere dan met portretbeeldenaar, is de keerzijde van den Zimmermanpenning, naar het mij wil voorkomen, de belangrijkste, die Telcs in de jaren 1920-'22 heeft ontworpen.
Zulk een hoogte haalt zeker niet de Triton-kop, geboetseerd ter herinnering aan de Nederlandsche tentoonstelling in Kopenhagen. Blij spelend blaast de God in jonge levenskracht; wijd, ruim, zonnig en zeeïg is dit stuk, als de Triton-verzen uit het begin van Gorter's Mei.
Maar ook die Triton is noch Balder, noch Pan, en zelfs niet de werkman uit het Kleine Heldendicht....
Eerder zou te vergelijken zijn de groote plakette voor Wesanen en Laan,
| |
| |
een ongeveer half-levensgroote man, staande in een boot met de roeispaan in de hand, terwijl hij de andere hand boven de oogen houdt om in de verte te kunnen zien. Als stoffelijke schepping is dit werk eer meer dan minder. Het stuk heeft een prachtige vaart en is zeer groot behandeld, bovendien van een luchtige en heldere, bijna zonnige ruimtewerking om de gestalte, welke af te tasten een verfijnd genot is. Als we echter na de eerste verrukking over het rijpe zinnenschoon ons bezinnen, dan kan er zelfs geen sprake zijn van ernstige vergelijking.
Deze plakette is een ‘gebeuren’, de Zimmerman-penning een beleving.
Of zou wellicht op één lijn met de Zimmerman-penning te stellen zijn de plakette aangeboden aan den heer van Stipriaan Luiscius, door de Nederlandsche Vereeniging van Meelfabrikanten? Het is een betrekkelijk kleine plaket, in drieën gedeeld als een drieluik. In het midden zien we den werkman uit de meelfabriek, links den zaaier, rechts den maaier. De ingetogen behandeling van het relief, de prachtige maatgang der rijke lijnenbeweging, doen niets af aan de sterke, bijna ruige uitbeelding van het groote lied van den strijd om het dagelijksch brood, hier met enkele trekken overtuigend weergegeven.
Telcs levert echter zijn beste werk pas, wanneer hij portret boetseert. De levende mensch, de menschelijke gestalte, en in het bijzonder uiteraard het gezicht, dat is het onderwerp en het gegeven bij uitnemendheid voor dezen meester.
De plakette van Ludwig van Beethoven vormde het begin van de reeks penningen en plaketten die Telcs in Utrecht boetseerde.
Werken naar foto's is een bezigheid, die Eduard Telcs allerminst ‘ligt’. Het portret van den levenden mensch boetseert hij alleen naar het leven. Dat hij desondanks na zijn eerste twee kinderplakettes met vuur en geestdrift een Beethoven-kop onderhanden nam, behoeft dan ook eenige verklaring.
We vinden deze in de overweging, dat het boetseeren van een Beethovenkop (zooals trouwens ook van later gevolgde Mozart, Bach en Goethe) niet zonder meer hetzelfde is als het boetseeren van een portret van een levend mensch, vooral niet voor een kunstenaar als Telcs. In de groote mannen ziet deze beeldhouwer, die een zeer groote liefde heeft voor schoone letteren en muziek, de verpersoonlijking van hun werk.
Bij het boetseeren verdiept hij zich zeer in de beschikbare gegevens, doch slechts om aan de hand daarvan de gelaatsuitdrukking te herscheppen, die voor zijn verbeelding het best dezen kunstenaar weergeeft.
De Beethoven, dien Telcs in Utrecht boetseerde, is de componist van de Mondschein-Sonate en van de eerste Symphonie, zooals hem bij den Bach, dien hij later in Budapest modelleerde, de Mattheuspassion vervulde en de Goethe, die in 1924 in Utrecht ontstond, de dichter is die de milde troost
| |
| |
en de bezonken berusting van de 4de en 5de acte van de tweede Faust zich had verworven.
Trok hem bij deze drie vooral de ‘boodschap’, die zij de menschheid brachtten (daar dan toch ook Telcs een der zeer weinigen is, die deze boodschap verstaan), in Mozart trof hem vooral de verfijning van den vorm, heel die rijke weelde van maatgang en kleur en klank, van de 18de eeuwsche beschaving en hare wellevende voornaamheid.
Toch is deze opvatting van den beeldenaar van groote mannen uit vroeger tijd de oorzaak, dat Telcs hierin niet het beste geeft waartoe hij in staat is.
Want Eduard Telcs is een zeer sterk levend mensch, die het oogenblik éér naar waarde weet te schatten, éér in zijn volheid weet te beleven, dan de tijdelooze, of althans de grens van het enkele menschenleven te buiten gaande verhoudingen.
Daarom zijn hem de portretten naar het leven veel meer welkom. Dààr kan hij zijn aandacht voor den enkeling en voor het enkele ding uitleven; dààr adelt hij deze aandacht, die bij anderen vaak in nieuwsgierigheid ontaardt, tot verdieping in de volheid van het nooit zich herhalende, steeds slechts eenmaal intredende oogenblik. Ontspant zich bij vele impressionistische meesters, met wie Telcs in dit opzicht vergelijkbaar is, de belangstelling in het toevallige verschijnsel en het toevallige gebeuren veelal tot eindelooze verveling en bijna steeds tot onmacht om al de veelheden tot een eenheid samen te vatten, Telcs doorleeft heel den rijkdom van zijn niet minder nauwkeurige, alle bijzonderheden recht doende waarneming tot een herschepping in en uit de verbeelding, waardoor Telcs' portretten de warme bekoring van het verenkeld-gegrepen leven vereenigen met de wijde rust der tijdelooze schoonheidsbeleving; het zijn werken, bij het zien waarvan niemand ooit kan betwijfelen, dat de maker een kunstenaar is, die zijn kunst zéér hoog houdt.
Laten wij die portretten nog eens van een anderen kant benaderen, als werken uit den tijd, die hoe langer zoo meer de aandacht gaat richten op de ‘psychologische’ beschouwing; die dus in het menschelijk beleven en gebeuren vooral let op de aandoeningen en stemmingen, op de drijfveeren en de beweegredenen, kortom, op wat men ziele- en geestesleven noemt. Niet dat Telcs zelf ooit veel tijd besteedde aan psychologische studiën. Hij is beeldhouwer en hij leeft vóór alles in de schoonheid van de beeldende kunst en de zinnelijke wereld. En daarna vragen muziek en woordkunst, geschiedenis en nog tal van andere gebieden van menschelijke werkzaamheid veel eer zijn aandacht dan opzettelijke menschenkennis.
Doch kijk nu die beeldenaars aan; laat de geheele reeks aan Uw oog voorbijgaan, de geleerde Knuttel, de bankier Gilissen, de overheidspersoon Zimmerman, de zakenman Croll, de zangeres Aaltje Noordewier, de beide kinderen Von Weiler en Henk Brinkgreve.... en ge staat versteld over de
| |
| |
zekerheid waarmee én de groep, waartoe ze behooren én de plaats, die zij daarin innemen, voor ieder is uitgedrukt volledig en geheel in de schoone verschijning van een fijn en rijk geleed, maar steeds ingetogen relief. De bezonken en liefdevolle verdieping in de aanschouwing onthult hier in haar meesterlijke weergave door de voornaam boetseerende hand, den toeschouwer, die kijken kan, geheimen van aard en levenshouding der uitgebeelde menschen en kinderen, welke de beeldhouwer zelf zeker niet onder woorden zou hebben kunnen brengen.
Nog van een anderen kant willen we Telcs' portretten beschouwen.
Telcs is, we zeiden het reeds, verwant met de impressionisten, de kunstenaars dus, voor wie het leven in het oogenblik opgaat. Voor hen is alle duur, alle verleden een last, een hinderlijke weerstand, die belet het oogenblik te vatten in zijn zuiverste verenkeldheid, het oogenblik in zijn volle eenzaamheid. Zij zien het oogenblik als de eenig levende werkelijkheid waartegenover verleden en toekomst onwerkelijk zijn. Het oogenblik alleen is - doch het is slechts éénmaal, nimmer komt het weer - en zoo bezien is het ook volstrekt onvatbaar, ja onbenaderbaar.
Ook voor Telcs geldt het oogenblik - doch voor hem geldt het oogenblik als het werkelijke nu, dat het verleden vooronderstelt en de toekomst inhoudt, het oogenblik als de werkelijke grens waarin toekomst verleden wordt. Daarmee is voor Telcs iedere overgeleverde vorm in zich zelf een mogelijkheid; of zij gebruikt kan worden hangt af van het vermogen des kunstenaars, of deze in staat is den vorm te herscheppen voor het oogenblik, dat is voor de eeuwigheid in haar verschijning van nu.
En zoo ziet hij ook zijn modellen, frisch, onbevangen in heel die vonkende spanning, die het werkelijk geleefde oogenblik geeft, doch tevens met die omvattende aandacht, die in den levenden mensch ziet den mensch, die geleefd heeft en nog heeft te leven.
De penning, de plakette, vroegen in Utrecht Telcs' aandacht, met uitsluiting van vrijwel alle andere. Maar Eduard Telcs zou zichzelf niet geweest zijn, wanneer hij niet ook in Utrecht toch althans enkele vrij in de ruimte staande werken had uitgevoerd.
En in de vrije beeldhouwwerken vinden we terug wat we bespraken naar aanleiding van de penningen en plaketten.
Voor het groote gebouw der Edelmetaal Bedrijven in den Haag, Plaats 2 hoek Noordeinde 1, boetseerde de meester in 1920-'21 drie meer dan levensgroote kinderfiguren, die, elk tweemaal herhaald, de daklijst van dat gebouw dragen. Deze beelden, uitgevoerd in ruigen steen, zijn ondanks die bijkomstige omstandigheden zóó fijn, zóó zacht mollig van uitdrukking, zóó blij spelend, dat zij hooren tot de beste kinderbeelden, die ik ken.
Daarbij vergeleken, zijn de maskers, die Telcs boetseerde als sluitsteenen, die een paar meter boven den grond wat licht en schaduw in de strakke lijnen
| |
| |
eduard telcs
plakette ter herinnering aan het 50 jarig jubileum der firma arnold gilissen en co
eduard telcs: plakette aangeboden aan den heer g.j. van stipriaan luïscius door de ned. ver. van meelfabrikanten
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
eduard telcs
marmeren portretbuste van mevrouw a. noordewier
| |
| |
van den bouw moeten brengen, hoewel geestig en sterk in hun strakke behandeling, van veel minder beteekenis.
Hooger, van inhoud vooral, rijzen dan weer de beide beelden van de zilversmeden Vianen en Lutma - bestemd om aan het zelfde gebouw weerszijds van den ingang te worden opgesteld, doch tot op heden nog slechts in gips uitgevoerd. Zij vormen in het werk-in-de-ruimte de tegenhangers van de plaketten van Beethoven, Mozart, Bach en Goethe, evenals de buste van Mevrouw Noordewier te vergelijken is met de portretpenningen.
Van al deze werken is de buste van Mevrouw Noordewier zonder eenigen twijfel verreweg het belangrijkste.
In dit borstbeeld vinden de scheppingsdrang en de verbeelding van den in ruimtelijke massa eerst recht zijn uitdrukking vindenden meester plotseling volle vrijheid. Onder den indruk van de kunst van deze zangeres heeft Telcs een werk geschapen, dat ons verrukt, alsof de klank-schoonheid van den vromen zang daarin tot licht en glans geworden is, zóó stil en tegelijk zoo sterk, dat het marmer er van verheven wordt tot ijle onstoffelijkheid.
Zoo is dit werk - almee het laatste, dat Telcs in Holland uitvoerde - geworden tot de verstoffelijking van heel dat stukje beschavingsgeschiedenis, dat ligt in de werkzaamheid van den Europeeschen meester in ons lage land bij de zee - de dank van wat de meester uit het Oosten hier vond, in zijn kunst herschapen tot tijdelooze geldigheid.
|
|