| |
| |
| |
Keizer Karel en de Muntpoort te Dordrecht
door P.L. Broeksmit
I
WANNEER we bij de beschouwing van de Muntpoort te Dordrecht den nadruk allereerst wilden leggen op het kunsthistorische, de titel zou kunnen zijn: Van de Italiaansche meren naar het Muntpoortje te Dordrecht, doch we brengen het historische eerst naar voren, omdat daarvan o.m. door de opschriften, de poort zelve spreekt.
In de fries staat met diep ingegrifte letters te lezen:
dit-is-die-mvinte-des-rom-keysers. ic
-graeffelickheyts--hollandt.
Hierbij te lezen als ‘ende’ en als ‘van’.
Vóór 1850 was het poortje nog bekroond door een rechthoekig schild met het Keizerlijke wapen, overgaand in een tuitvormigen opzet, waarin de leeuw van Holland, en gedekt door een driehoekig fronton. De bekroning droeg het opschrift:
moneta
divo carolo v caes(are),
d.i. munt ten tijde dat de verheven Karel V keizer was.
Op de beide pilasters komt het jaartal 1555 voor. (Men zie de tweede afbeelding).
De keizer had zich voorgenomen, eenheid te brengen in het bestuur van zijn vele grootere en kleinere gebieden en vooral voor het muntwezen was dit gewenscht bij het verwarrend groot aantal muntstukken, dat in omloop was. Het pond van 40 grooten - f 2,02 - dat reeds spoedig ‘gulden’ genoemd zou worden, werd dan ook in den zilveren Carolusgulden sedert 1542 standaardmunt bij uitnemendheid.
Dordrecht had in 1476 het recht van de munt, der stede eenmaal door Albrecht van Beieren omstreeks 1367 geschonken, nader bevestigd mogen zien bij art. 28 van het Groot-Privilege van Maria van Bourgondië: ‘Ende sal die Munte van Hollandt, na ouden heerkomen te Dordrecht gehouden worden’. En Karel V gaf meerdere ordonnantiën, o.a. die van 1535 met betrekking tot de munt van ‘Holland en Zeeland’ te Dordrecht.
Matthys Balen, de stadshistorieschrijver - 1677 - voegt hieraan toe:
| |
| |
‘De Munte van Holland.... hermaakt door Keyzer Karel (1555).’ Dit ziet op het inrichten van de munt in de gebouwen, die hoewel in den loop der tijden treurig verminkt, tot op heden nog staande zijn gebleven en waarin de Munt van Holland onafgebroken heeft gewerkt van 1555 tot 1806. In 1828 deed de Regeering deze door ‘Domeinen’ verkoopen en sedert dien waren ze ten prooi aan het in de vorige eeuw hoogtij vierende vandalisme. De cartouches in de boogtrommels der vensters en de prachtige bekroning van de poort werden omstreeks 1850 weggehakt en een cementlaag, aangebracht over den geheelen voorgevel, deed de rest.
Als een daad van piëteit mag intusschen genoemd worden het recht zetten en het ontdoen van de poort van een alles bedekkende verflaag in 1897 op last van het Bestuur der Muziekschool van Toonkunst ter plaatse.
Nog even willen we terugkomen tot het opschrift. Tusschen de beide regels rechts op de fries zijn de bij deze restauratie weer zichtbaar geworden letters IC geplaatst. Een aanhalingsteeken daarboven verwijst naar het woord ‘Keysers’. De zooeven genoemde Matthys Balen heeft de I met het aanhalingsteeken daarboven blijkbaar voor een gothische E aangezien en komt daardoor tot et cetera. Nog is gedacht aan de initialen van den bouwmeester, doch de meester uit die dagen was niet gewoon zijn werk te signeeren. En Jacob Colyns de Nole, die desondanks als bouwmeester wel eens is genoemd, komt daarvoor niet in aanmerking, daar toch om 1555 wel de vader, Colyn de Nole, de beeldhouwer van de prachtige schouw in het Raadhuis te Kampen, een bekende figuur vooral te Utrecht reeds was, doch zijn zoon Jacob, volgens Prof. Dr. R. Ligtenberg in Oud-Holland 1918, eerst later genoemd zou worden.
Welke beteekenis die letters dan wel mogen hebben? Het aanhalingsteeken verwijst, zooals gezegd, naar het woord ‘Keysers’, zoodat de gevolgtrekking voor de hand ligt, dat met IC bedoeld is Imperatoris Caroli, d.i. van Keizer Karel, om te kennen te geven, dat de hier bedoelde Roomsch Keizer Karel V en niemand anders is.
In de zwikken van de poort zijn twee medaillons met een romeinschen vrouwen- en imperatorkop aangebracht. Niet onmogelijk is het, dat de liefde tot het oude Rome den beeldhouwer ertoe gebracht heeft, om den eersten Caesar en daarnaast een Vesta in beeld te willen brengen.
Voor een Caesar-kop is dit te zeggen, dat de renaissance zich daarmede gaarne bezig hield. Zoo vinden we in den gevel van het huis ‘In de Steenrotse’ te Middelburg de medaillonportretten van Caesar en van Augustus.
In Griekenland was Hestia de godin van den huiselijken vrede. In elk huis werd zij in het haardvuur vereerd. In de raadhuizen of prytaneien was een heiligdom te harer eer met een haard, waarop altijd door een vuur werd onderhouden, terwijl zij daarenboven in alle tempels werd aangebeden. De grootste vereering viel haar in den Delphischen tempel ten deel. Te Rome
| |
| |
muntpoort te dordrecht
| |
| |
muntpoort te dordrecht, naar een aquarel van j. rutten, ± 1850
| |
| |
stond Vesta eveneens in hoog aanzien als godin van den heiligen haard van staat, die door de Vestaalsche maagden onder den Pontifex Maximus brandende werd gehouden gedurende het geheele jaar. Zij toch was de godin van de natuurlijke en zedelijke wereldorde.
Dat Keizer Karel te Dordrecht, niettegenstaande meerdere conflicten met de stedelijke regeering, toch altijd de geliefde vorst zou blijven, en wel zoo, dat men hem monumentaal zou huldigen, is zeer verklaarbaar.
De Bourgondiërs wisten reeds een eeuw te voren, dat de tijd voor een machtigen adelstand voorbij was en de steden aan de beurt waren gekomen, om op te treden als de steunpilaren en bovenal als de financiers van het vorstelijk gezag. Wederkeerig verleende de landsheer bescherming aan de kooplieden, zoo mogelijk ook buiten de grenzen van zijn gebied.
In het Zuiden was de adel langzamerhand reeds een hofadel geworden en de steden waren daar machtiger dan ooit te voren door haar rijkdom en door de belangrijke privilegiën, die zij van haar vorsten, en vooral van Maria van Bourgondië, hadden weten te verkrijgen. Overmoedig werden ze vaak en zij spraken het in de dagen van deze vorstin en later wel wat al te boud uit: Ons volk is heer, de heer hier knecht. (Julius de Geyter).
Gent ondervond na den opstand in 1539, dat Keizer Karel toch nog de oppermachtige was en deze stad werd, na schuldig verklaard te zijn aan majesteitsschennis, op hoog bevel beroofd van al haar privilegiën.
Karel V begon in het Zuiden meer aandacht aan het platteland te schenken en de macht der steden te besnoeien. Doch in het Noorden, in Holland, volgde hij nog de taktiek van zijn voorgangers en begunstigde daar de steden en niet in 't minst ondervond Dordrecht 's Keizers gunst.
Dordrecht was een voorname stad in Holland, hoewel niet de oudste, immers Vlaardingen wint het van de Merwestad op dit punt en ook niet de belangrijkste, want Amsterdam was haar in die dagen reeds boven 't hoofd gegroeid. Maar toch, al tasten we in 't duister bij het waarom, Dordrecht was de ‘eerste stad’ in Holland.
Daar werden de graven ‘in hun blijde incomste’ gehuldigd. En Constantyn Huygens laat haar dan ook zeggen:
‘In mijns gelijcken Schaer besit ick 't eerste woord; Al waer't mijn waerde niet, dat geeft my mijn geboort, En 't planten van de Kroon op onser Voogden hoeden.’
‘In 't 1515 Jaar, opten 3 van Zomermaand,’ aldus Matthys Balen, ‘is Kaerle Prince van Spaengnen, Eerst-Hertoge van Oostenrijk, Hertoge van Bourgoingnen, Ec. heerlijk ingehaald zijnde, te Dordrecht, by den Ingezetenen dier Stede, en den Ondersaten van den Bailliuschappe van Zuyd-Holland, tot haren Lands-Heere Gehuld, en ontfangen.’
‘En opten 15. daar aan volgende, is hooggemelte Hoogheyd by de Staten van Holland tot Grave Gehuld, en aangenomen, ten bywezen van zijn
| |
| |
Moeye, Margriete van Oostenrijk, weduwe van Filibert, Hertog van Savoyen, Land-Voogdesse (Regente), Heere van Beveren, Zee-Voogd (Admiraal) en vele Hollandze Heeren.’
Na de onderdrukking van den Gentschen opstand ondernam de Keizer met zijn zuster, de gouvernante Maria van Hongarije, een reis door zijn Nederlandsche gewesten en zoo kwam, volgens Balen: ‘in 't Jaar 1540 opten 21 van Hoymaand Keyzer Karel te Dordrecht, daar hij van den Gerechte, van den Ouden Rade, van den Achten, en van beyde de Schutteryen heerlijk ontfangen, en ingehaald werde, de Strate, van 't Grootehoofd af, over al met groente bestroyd, wierde geleyd, en geherbergd in 't groote Huys Blyenburg, daar hy twee nachten zijn verblijf hadde en rust hielde; de Huyzen, Groot en Kleyn Rosendaal, Leeuwensteyn, en 't Huys Scharlaken, boven de wage, doorgeslagen: alwaar noch overgebleven zijn 's Keyzers Wapenen en die van Spangien.’
In 1549 deed Philips een reis door zijn toekomstige landen, want het had een Keizer, volgens W. van Gouthoeven in d'Oude Chronijcke ende Historien van Holland (1636), ‘ghelieft ende goet gedocht, hem te laten hulden ende sweeren voor toekomende Hertoge, Grave ende Heer door alle dese landen. Den 25 (September) is hy te schepe te Dordrecht inghehaelt, alwaer met groote kosten door de Regeerders dier Stede, opgericht waren veel Vertooningen, Schilderijen, Poorten ende Triumphael-boghen.’
‘Des anderen daeghs hebbende in de groote Kercke Misse ghehoort, is hy den 26 September van de Heeren Staten van Hollandt, die tot dien eynde aldaer ghekomen waren, voor een wettigh Grave van Hollant ghehult ende ontfangen in de tegenwoordigheyt van de Koninginne van Hongarije sijn Moeye, Gouvernante der Nederlanden.’
‘Daer werden goude ende zilvere Penningen te grabbelen geworpen. Dese huldiginghe geschiede op de Tollebrugge, daer de oude wage stont, A(nno) 1594 afgebroken.’
Niet alleen de eervolle plaats, die Dordrecht aan het hoofd der Hollandsche steden mocht innemen, maakte deze stad belangrijk. De gunstige ligging en de voorrechten, haar hiermede in verband verleend, waren de voorname faktoren harer ontwikkeling.
Vooral het stapelrecht bracht Dordrecht tot welvaart. En het was Keizer Karel, die in 1541 dit recht bevestigde, recht doende na het ‘different’, gerezen tusschen ‘Borgemeesters en Regeerders’ van vele naijverige steden in Holland, Zeeland en Brabant ‘ter eener zijde’ en ‘Borgemeesters, Schepenen ende Regeerders onser stede van Dordrecht, verweerders ter ander zijde.’
Dit stapelrecht was daarom zoo belangrijk, omdat alle kooplieden, uitheemsche of wel onderzaten, komende met eenige van de met name genoemde stapelgoederen, van boven naar beneden varende op de Merwede of op de
| |
| |
Lek, waren gehouden te Dordrecht de koopmanschappen te verstapelen, te verkoopen, te verbodemen en de rechten, daarop vallende te betalen.
Het is dan ook zeer verklaarbaar, dat Dordrecht tegenover den Keizer zijn groote dankbaarheid heeft willen te kennen geven. Het Muntpoortje getuigt daarvan nog tot op den huidigen dag, doch weidscher spreekt het kunstwerk van Jan Terwen in diens koorbanken van de Groote Kerk te Dordrecht (1538-1541) van die eerbiedige gezindheid.
Mogelijk dat 's Keizers verheerlijking op dat gestoelte als de wereldbeheerscher en naast hem de Paus, als de hoogheilige, geestelijke gebieder, bijgedragen heeft, om hem mild te stemmen, toen het ging om de bevestiging van het stapelrecht.
Weinige vorsten hier te lande waren zoo geliefd, als eenmaal Karel V was. Hij, Nederlander van geboorte, sprak de taal van zijn land, leefde met zijn volk mede en schonk zijn vertrouwen bijna uitsluitend aan Nederlanders, die tot zelfs in Spanje, met de hoogste bedieningen werden bekleed.
Maar wat hier vooral indruk maakte, hij, de landsheer, was de beheerscher van een wereldrijk. Italië was hem gedeeltelijk toegevallen en tot in het pas ontdekte Amerika en tot in Tunis reikte zijn macht. En was hij niet de onvermoeide krijgsman, die voor geen gevaren terugdeinsde? Tiziano heeft hem te paard afgebeeld (1548), in het schitterende harnas, op het hoofd de gevederde helm, in de rechterhand de gestrekte lans. ‘Het is,’ als Max Rooses zegt, ‘niet de zegepraler, terugkeerende van het slagveld, maar de veldoverste erheen snellende en den waarborg der overwinning in zijn doordringenden blik en zijn heldhaftige houding dragende.’ Karel had Tiziano te Augsburg ontboden, om dit stuk, dat thans in het Prado te Madrid berust, te schilderen ter herinnering aan de overwinning bij Mühlberg op de Protestanten onder den keurvorst, Johan Frederik van Saksen (1547).
In zijn jeugd had Karel reeds gedroomd van een wereldheerschappij voor zich zelf en daarnaast van een geestelijke oppermacht, welke zou uitgaan van den Paus. Ten deele slechts is deze droom verwezenlijkt. Prof. H. Brugmans zegt hiervan: ‘Aan de overwinning van den Duitschen Keizer zou onafscheidelijk verbonden zijn die van de Katholieke kerk, die hij lief had met geheel zijn hart, met geheel zijn ziel. Keizer en Paus zouden in voortdurende wisselwerking met elkander, gescheiden, maar toch te samen, de wereld regeeren. Dit ideaal is zijn levensdoel geworden.’
Als wapenspreuk voerde Karel het ‘Plus Oultre’ en dit was geen holle klank. Die woorden zijn aangebracht in 's Keizers wapen op het lint, gespannen tusschen de zuilen van Hercules. In deze ‘zuilen’, de gebergten aan weerszijden van de Straat van Gibraltar, zag men in de oudheid de westelijke begrenzing der aarde. Maar Karel kende geen antieke grenzen. Hij toch was de vorst, wiens macht zich uitstrekte over wereldzeeën heen. In 1530 kroont Paus Clemens VII hem te Bologna tot Roomsch Keizer en steeds ‘verder’
| |
| |
breidt hij zijn gezag uit, zoodat met recht van hem gezegd is, dat de zon in zijn rijk niet onderging.
Met hem wijzigde zich ook de titulatuur der vorsten. Voerden vóór hem keizers en koningen den titel van heer, van zijn hoogheid of zijn genade, hij, Keizer Karel, noemt zich bij het sluiten van den vrede van Cambrai in 1529 majesteit. Weldra volgen hem daarin de Fransche koning, Frans I, en de Engelsche koning, Hendrik VIII. Toch is Karel V niet de eerste majesteit geweest, immers de Normandische koningen van Sicilië, 1030 tot 1189, zouden dien titel reeds gevoerd hebben. Het begrip majesteit is dat van opperhoogheid, oudtijds slechts toekomende aan het Opperwezen en aan Christus. In het Oude Testament is daarvan bij uitzondering sprake, o.a. in Psalm 21:6, waar gezegd wordt, dat Jahwe den koning ‘majesteit’ en luister toebedeelt.
De Nederlandsche gewesten ondervonden ten volle den gunstigen invloed van 's Keizers wereldheerschappij. Handel en scheepvaart richtten zich op de nieuwe gebieden en zoo kon Hooft zeggen, hoewel er reeds teekenen waren van een naderend verval, gevolg van 's Keizers buitenlandsche politiek, dat toen Karel V afstand had gedaan van de regeering, zijn opvolger, Philips II, Nederland trof ‘in 't breedste van zijn bloeyen, bebouwt met meer dan twee hondert steeden, hondert vijftigh oopene vlekken, zoo goedt als veele bemuurde steeden, zes duizent dorpen, alles vol van inwoonders, rijkdom, neeringhe, welvaart en weelde, tot dartelheit toe. De Landzaten als doorverwt van langher handt in den eedt des huis van Borgonje, en 't hart vol hebbende van de majesteit der zaaken door Kaizar Karel loflyk gevoert, waren geneeghen tot d'uiterste proeve van trouw en schuldige onderdaanigheit, blykende by vier hondert tonnen schats opgebraght in neeghen jaaren.’
Latere, zoowel protestantsche als katholieke schrijvers zijn vol lof over den Keizer en Joachim Oudaan, de Rijnsburger collegiant - midden 17de eeuw - schreef:
‘Wie dart het aangezicht des Grooten Karels nad'ren,
Die 't aanzien overtreft van zyn beroemde vad'ren,
Met wysheid, dapperheid, vlyt, arbeid en geluk.’
Karel V bleef hier steeds de geliefde vorst, ondanks het feit, dat hij zich met zooveel strengheid tegenover de opkomende Reformatie had gekeerd, dat ‘aan 't handhaaven der plakkaaten die men zeidde, dat meer met bloedt dan met inkt geschreeven, maghtighe meenigte van menschen, wel tot vijftigh duizent toe, 't leeven gekost hadden.’ (Hooft).
Zeker heeft tot den eerbied, dien men den Keizer ook later toedroeg, bijgedragen, behalve de tegenstelling van zijn persoon met dien van Philips II, de uitnemende wijze, waarop zijn zuster, de meer humanistisch denkende
| |
| |
karel v door tiziano, 1548, prado te madrid
| |
| |
zegewagen met karel v: koorbanken in de groote kerk te dordrecht, van jan terwen, 1541
| |
| |
landvoogdes, Maria van Hongarije, de regeering voor hem over deze gewesten heeft gevoerd.
De koorbanken in Dordrecht's Groote Kerk verzin'lijken op illustre wijze het groote ideaal van Keizer Karel. Eigenaardig is het, dat daarop, althans voor zoover mij bekend, nimmer de aandacht is gevestigd in beschrijvingen van dit meesterwerk.
Op de rugpaneelen der banken aan de Noordzijde is weergegeven, behalve de geschiedenis van Mucius Scaevola en van een Romeinschen zegetocht, de triomftocht van den Keizer. Voorop klaroenblazers, krijgslieden en edelen te paard met de teekenen van de keizerlijke waardigheid en met de beide zuilen van Hercules. Dan volgt op zijn zegewagen Karel met scepter en vredespalm in de hand, omgeven door geniën, die lauwerkransen dragen en deze hem toewerpen, terwijl een Victoria hem met zulk een krans kroont. Daar boven zijn de woorden gesteld:
‘Quod in Celis Sol, Hoc in terra Caesar est,’
d.i. wat de zon is aan den hemel, is de keizer op aarde. Karel is hier dus reeds als de wereldbeheerscher voorgesteld.
Zooals we reeds zeiden, Karel V heeft zijn leven lang een wereldheerschappij voor zich gedacht. Doch ook zijn grootvader, Maximiliaan, en diens voorgangers hadden daarvan gedroomd. Albrecht Dürer, die den triomftocht van Maximiliaan ontwierp, heeft hem daarbij op een zegewagen afgebeeld. Het paneel van Terwen's Koorbanken is een getrouwe copie, ook in de opschriften.
Nog moeten we erop wijzen, dat het zooeven aangehaalde opschrift teruggebracht kan worden tot Dante. Immers de groote wegbereider der renaissance schreef in zijn latere levensjaren een politieke verhandeling ‘De Monarchia’, waarin hij, de Ghibellijn, een romeinsch keizerrijk, dat de gansche wereld zou omvatten, schildert. Daarbij is het keizerlijk gezag niet meer afhankelijk van den paus, doch alleen van God, evenals het pausschap van God afhankelijk is. Aan den paus is de Romeinsche keizer slechts den eerbied verschuldigd, dien een oudste zoon heeft te bewijzen aan zijn vader. En keizer en paus zullen dan ‘naast elkaar schitteren als twee zonnen.’
De opschriften, die nogal gehavend op het koorgestoelte voorkomen, zijn voor zooveel hierna vermeld, overgenomen uit J.L. van Dalen's Groote Kerk te Dordrecht.
Op de paneelen der banken aan de zuidzijde zien we de zegepralende Kerk van Rome met Christus als triomfater. Voorop bazuinende engelen, gevolgd door de groote figuren uit het Oude Testament en de twaalf apostelen met palmtakken in de hand. Op een zegewagen, getrokken door de symbolieke figuren der Evangelisten en wel van Mattheus als engel, Marcus als leeuw, Lucas als os en Johannes als adelaar, staat Christus met de kruisbanier, terwijl Maria met kroon en scepter en kruisstandaard voor Hem zit. Achterop is een zetel, waarboven de pauw, zinnebeeld van opstanding en onsterfelijkheid.
| |
| |
Dan volgen de geketende zonde, heiligen, geestelijken, het heilig sacrament, geloof, hoop en liefde en ten slotte de paus met gevolg.
Het geloof staat op een steen met het opschrift: ‘Super hanc petra(m) edificabo ecclesia(m) meam.’
Deze woorden van Mattheus XVI:18, uitgebreid met die van den beginregel van het 19de vers, komen voor op de fries, waarboven zich de hooge koepel van den Sint Pieter te Rome welft, in twee meter hooge letters, blauw op gouden grond:
‘Tu es Petrus et super hanc Petram aedificabo ecclesiam meam et tibi dabo claves regni caelorum’, d.i. Gij zijt Petrus en op deze rots (Petrus) zal ik mijn kerk bouwen en ik zal u geven de sleutels van het Koninkrijk der hemelen.
Het opschrift op het koorgestoelte te Dordrecht is meer dan een halve eeuw ouder dan dat van den Sint Pieter, doch het ademt reeds den geest van het opperhoogheidsbegrip van de Katholieke Kerk.
Boven de pauselijke figuur lezen we: ‘Quodcunque ligaveris super terram erit ligatum in coelis et quodcunque’, d.i. Al wat gij op aarde zult binden, zal in den hemel gebonden zijn. Het zijn de woorden, die Christus gesproken heeft tot Petrus. (Matth. XVI:19). Als opvolger van Petrus en als stedehouder van Christus wordt hier de paus als de geestelijk oppermachtige, als de onfeilbare gedacht.
In geen enkel kunstwerk elders, ook niet in de prachtige schouw van het Vrije te Brugge, dat meer een genealogisch stuk is, is op zoo treffende wijze 's Keizers ideaal neergelegd, eenerzijds de keizer als de wereldbeheerscher en naast hem de paus als de oppermachtige en onfeilbare geestelijke gebieder.
We hebben ons deze nevenbeschouwingen veroorloofd, om daarmede naar voren te brengen, welk een eerbied en verknochtheid men te Dordrecht koesterde en aan den dag heeft gelegd tegenover den persoon des Keizers.
Het komt mij voor, dat ook de Muntpoort hiervan heeft willen getuigen, zooals dit reeds hiervoor is naar voren gebracht, niet alleen door het opschrift doch ook door de letters IC in de beteekenis van Imperator Carolus, van den Roomsch keizer, die het recht van de munt voor Dordrecht heeft bevestigd, terwijl de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat het imperatorportret in herinnering wil brengen den eersten Caesar, als 's Keizers oudsten en meest eminenten voorganger en het vrouwenportret dat van Vesta, godin van een volstrekte wereldorde.
(Slot volgt)
|
|