| |
| |
| |
Achttiende-eeuwsche Hollandsche porseleinen in de collectie Bernard Houthakker
door Matty Vigelius
AAN de groote porcelein-rage, die in de achttiende eeuw over Europa is gevaren, kon ons land niet ontkomen. Allerwegen heerschte sinds den invoer der Chineesche porseleinen, waaraan juist de Hollanders voor een aanzienlijk gedeelte debet waren, de grootste belangstelling voor deze geheimzinnige materie: fijn en toch sterk, van een zeldzame blankheid en doorschijnendheid.
En al kwam men er in Delft toe om te spreken van porcelein-bakkerijen, niemand liet zich hierdoor misleiden. Het product van Delft, hoe fraai en kunstzinnig ook, miste de eigenschappen van het ware porcelein: de scherf was niet wit, de materie niet doorschijnend, het was te broos om porcelein genoemd te worden.
Een alchimist van het Saksische Hof, Böttger, die zich uitgegeven had als de kunst verstaande om goud te maken, had hiermede inderdaad succes gehad. Maar niet langs directen weg, maar door het vinden van het geheim der porceleinfabricage. Nú kon men aan het werk gaan. Weldra was het Saksische porcelein wijd en zijd beroemd en gezocht. Saksische kooplieden boden het product der Meissner fabrieken te koop in alle belangrijke centra van Europa. En niet alleen, dat het spoedig in de vooraanstaande families zijn intrede deed, men wist elkaar ook weldra te vertellen, welk een ware goudmijn voor den Saksischen koning deze porceleinfabricage was. En daar niet enkel het Saksische hof met finantieele moeilijkheden te kampen had, maar deze kwaal over de meeste Europeesche hoven verspreid was, kwam men er ook elders toe, om te trachten porceleinfabrieken in het leven te roepen, hoe angstvallig de Saksische keurvorst ook het geheim zijner porceleinfabricage trachtte te bewaren. En zoo zien we tegen het midden der achttiende eeuw op allerlei plaatsen porceleinfabrieken ontstaan, waarvan velen het tot een belangrijke reputatie wisten te brengen en wier producten ook thans nog door verzamelaars worden gezocht.
Iets later dan dat der meeste Europeesche porceleinen valt de geboorte van het Hollandsche porcelein. Ons Hof heeft er te dien tijde nooit een buitengewone belangstelling voor getoond of er voor gevoeld om als Maecenas op te treden, zooals elders gebeurde; een factor, die toch waarlijk voor de
| |
| |
(vermoedelijk een) botervlootje; weesp
terrine in lodewijk xv stijl; weesp
theekoppen en schotels, en pijpensleedjes; oud-loosdrecht
| |
| |
biscuit-beeldje ‘zomer’; weesper porselein
| |
| |
ontwikkeling der industrie, voor het bekostigen van proefnemingen en voor het financieren van een dergelijk riskant bedrijf van veel beteekenis geacht moest worden. Dus was de porceleinfabricage op het particulier initiatief aangewezen. Tot grooten bloei heeft dan ook geen der Nederlandsche fabrieken het kunnen brengen, al was het product bijna van den aanvang af van goede kwaliteit, zoodat het de vergelijking met dat van Meissen veilig kon doorstaan. Niet alleen in de aristocratische, maar ook in de gezeten burgerfamilies treft men nog veel fraais aan, dat van ouder op ouder in de familie bewaard, als kostelijk familiebezit geliefd is.
Ja, van een zekeren welstand, van een zekere Hollandsche deftigheid getuigt een dergelijk familiebezit, dat men dan ook niet ongaarne aan den bezoeker toont. Tot zulk kostbaar familiebezit rekent men dan, behalve schilderijen en antieke meubelen, ook allerlei soorten porcelein en aardewerk. Dikwijls treft het hierbij, dat de bezitter eigenlijk maar heel weinig afweet van de schatten, die hij in zijn Oud-Hollandsch kabinet met glazen deuren geborgen heeft. Hij spreekt u van oud-blauw en van Delftsch, waartusschen hij vaak zelf niet het verschil kan zien, hij noemt u Sèvres en Meissen en ‘o ja, dat is een stukje Hollandsch porcelein, Amstel.’ Onder den naam Amstel wordt heel wat ondergebracht, dat nooit aan de oevers van Amsterdams rivier werd vervaardigd. Maar - van de Hollandsche porceleinen is Amstel nu eenmaal het beste bekend, te meer, daar het lang zoo zeldzaam niet is als de andere Hollandsche porceleinsoorten. Het is dan ook iets heel bizonders, wanneer men een waarlijk fraaie, representatieve collectie van Hollandsche porceleinen bijeen ziet. Er zijn er slechts enkele in ons land. En toch - van hoeveel beteekenis is niet zulk een collectie van achttiende-eeuwsche Hollandsche porceleinen, die ons vergunt een blik te slaan op datgene, wat op dit gebied in ons land gepresteerd is. Want het porcelein - men moge er over denken hoe men wil - heeft toch recht op zekere kunsthistorische waardeering, al mist men er vaak gevoeligheid en persoonlijkheid, al treft men er een zekere gemaniereerdheid, een imitatie van uitheemsche invloeden, een gebrekkige opvatting van vlakornament. Het is dan ook een kunst uit een vervalperiode. Maar daarnaast treffen ons toch de onnavolgbare gratie van de ijle en broze materie evenals van de sierlijke beschildering, de rijkdom van kleuren, der combinaties van festoenen en linten en randjes, de bekoorlijkheid der vormen van de reliefs, waaraan rocaille motieven niet vreemd zijn, de vlinder-lichte rankheid van
oortjes en handvatjes, de pracht der dekselknoppen, op de natuur geïnspireerd en nog zoo duizenderlei factoren meer, die maken dat wanneer wij dit porcelein veel zien en veel hanteeren, we ervan gaan houden, ondanks zijn decadentie, om de sublieme kwaliteiten, die het toch ook bezit.
Het karakter van de verzameling Oud-Hollandsche porceleinen van den heer Bernard Houthakker is die van een liefhebber, wien het er meer om te
| |
| |
doen is zijn collectie zoo gedifferentieerd mogelijk te hebben, dan om groote waarden vast te leggen in complete serviezen. Zoodoende treedt het kunsthistorische karakter dezer verzameling sterk op den voorgrond en waar het aantal collecties van Nederlandsch porcelein zoo uitermate gering is, maakt juist het representatieve van de verzameling deze zoo bizonder interessant. Want niet alleen aan de eerste kwaliteiten heeft de heer Houthakker zijn aandacht gewijd, ook het gewone gebruiksgoed, dat voor den kunsthistoricus echter niet minder interessant is, heeft zijn aandacht gehad en zoodoende is het mogelijk geweest, zij het nog niet een chronologische volgorde vast te stellen, dan toch een systematische indeeling te verkrijgen van decors en kleuren, die aan de fabrieken gebruikt werden. Zoodoende zal - tengevolge van indeeling, vergelijking van decors, merken en materiaal - langzamerhand de sluier gelicht kunnen worden, die over onze achttiende-eeuwsche porceleinnijverheid gevallen is en die - en dat niet alleen van nationaal standpunt bezien - verdient te verdwijnen. Want - het mag nog eens herhaald worden - tusschen de Europeesche porceleinen der achttiende eeuw, slaan de Nederlandsche allerminst een poover figuur.
De heer Houthakker heeft dan zijn aandacht hoofdzakelijk gewijd aan de fabriek, die, begonnen in 1760 te Weesp, voortgezet werd te Oud-Loosdrecht door den bekenden predikant Ds. de Mol, om na diens dood over te gaan in handen van eenige Amsterdamsche heeren, die de fabriek overbrachten naar Ouder-Amstel, zoodat het product sindsdien Amstelporcelein heet.
Weesp was omstreeks het midden der achttiende eeuw een zeer rijke plaats met veel nijverheid, vooral bierbrouwerijen en jeneverstokerijen. In 't jaar 1760 werd te Weesp een porceleinfabriek opgericht door Graaf van Gronsveldt-Diepenbroick. Deze Graaf van Gronsveldt-Diepenbroick-Impel was van hoogen Duitschen adel, ofschoon het geslacht van Diepenbroick uit Limburg stamt. Hij zag op slot Impel in het jaar 1715 het levenslicht. Door hulp van de Back kwam hij in dienst van den prins van Oranje, die hem voor de administratie zijner Duitsche landen gebruikte. De omwenteling van 1747 kwam hem zeer ten goede. Op 's prinsen aanbeveling, werd hij in dat jaar benoemd tot extra-ordinaris envoyé te Berlijn. Echter, Frederik II bleek weinig op hem gesteld en was slecht over hem te spreken. Hij zag hem dan ook met vreugde tijdelijk naar het vaderland terugkeeren in 1748. Hier had Gronsveldt een tijdlang veel invloed, vooral door zijn verbintenis met Willem Bentinck, die zijne bekwaamheden wist op prijs te stellen en die in dezen tijd nog in goede relatie stond tot de Back en den Amsterdamschen burgemeester Hasselaar. Door steun van de Back en Bentinck werd Gronsveldt-Diepenbroick lid van den Bizonderen Raad des Prinsen.
Het schijnt echter, dat Gronsveldt zich weldra van een anderen kant liet kijken, waardoor hij veel invloed verspeelde. Zoodoende moest hij andere connecties aanknoopen, nadat Graaf Bentinck niet veel meer van hem wilde
| |
| |
weten. Het gelukte hem na eenigen tijd een aanstelling te krijgen als gezant te Madrid, doch juist toen hij zou vertrekken, kwam er een postje in Holland open, dat hem zoozeer toelachte, dat hij besloot hier te blijven. Hij werd benoemd tot lid van den Raad van de Admiraliteit van Amsterdam en ongeveer gelijktijdig tot Drossaard van Muiden, Baljuw van Naarden en Gooiland en Hoofdofficier van Weesp. Maar daar hij een man van de wereld was en nòch hij, nòch zijn vrouw zoodanig gefortuneerd, dat ze geheel volgens de eischen van dien tijd in hun stand konden leven, besloot hij te trachten een porceleinfabriek in het leven te roepen in zijn nieuwe woonplaats Weesp. Natuurlijk hoopte hij, dat dan ook voor hem zou blijken, dat deze porceleinfabriek een goudmijn was. Le Franq van Berkhey zegt van deze fabriek: ‘Doch sedert, dat het bereiden der Saxische Porceleinen wat bekender is geworden, heeft men de witte Quartskeitjes in die streek (tusschen Naarden en Amersfoort) ook naarstig en zorgvuldig opgezogt, voor de uitneemende Porceleinbakkerij, door Zijne Excellentie, den Graave van Gronsveld, te Wezop opgeregt. Ik heb uit deze konstige Fabriek Porceleinen gezien, die in witheid, doorschijnendheid en schilderwerk voor geen Saksisch Porcelein behoefden te zwigten: en wat mogelijk de vooringenomenheid voor het uitheemsche er op moge te vitten vinden, ik durf wel zeggen, dat deze konst, in die Fabriek zoo volmaakt geoefend wordt, als men ooit van de Saxische verwagten kan. Wij wenschen van harten, dat zulk een uitnemende konstbakkerij de Landgenooten mogt aanspooren, om haar den voorrang te geeven. Het zou ons dan voorzeeker niet ontbreeken aan gelegenheid en ijver om opnieuw keurige Schilders en Emailleerders, in welke handeling onze Landzaaten oudtijds de Meesters waren, aan te kweeken. Ook hebben wij gronds genoeg, om, op het voorbeeld van die fabriek te vertrouwen, dat onze Delfsche Porceleinbakkers hunne konst zeer nabij aan het
Oost-Indische Porcelein brengen zouden; als zij onderstonden, de gemelde Quarts-keitjes, tot een fijn leem gemaalen, onder hunne kleien te mengen; en daarbij na te speuren, welk een bepaalde hette tot het bakken deezer vermengde stoffen vereischt word. Het was ten minsten voor een Vaderlandslievend Fabriquant der moeite wel waard eene Proef hiervan te neemen; dewijl het tog niet zeer kostbaar schijnt te zijn.’
Zoo was het oordeel van een tijdgenoot. Inderdaad schijnt van Gronsveldt-Diepenbroick veel pleizier in zijn porceleinbakkerij gehad te hebben en wel alles gedaan te hebben om deze te doen floreeren. Zoo wist hij gratis stookmateriaal van de Marinewerf te betrekken. Waarschijnlijk kon dit niet geheel en al door den beugel, althans Dr. H.E. van Gelder vertelt ons, dat hij heette ‘een autocraat, die niets ontzag’ en hij en zijn mede-bestuurders der Admiraliteit heetten ‘een bende van zes Jaco's’, waarbij ‘elke ondeugd in één van hen haar beschermheilige vond’. Men kan aannemen, dat Gronsveldt reeds allerlei proeven met inheemsche materialen genomen had -
| |
| |
immers als datum van de stichting der fabriek wordt 1760 opgegeven, alvorens hij in 1764 het materiaal opkocht van den in een toestand van faillissement geraakte aardewerkfabriek ‘Blankenburg’ aan den Overtoom te Amsterdam gelegen, ter plaatse waar thans het gesticht ‘de Eendragt’ staat.
Hij bracht werktuigen en materialen naar Weesp, trachtte arbeiders en kunstenaars van elders te doen overkomen en begon aanstonds met de vervaardiging van een harde porceleinsoort, die, zooals we gezien hebben, de bewondering van tijdgenooten wekte. Van de kunstenaars, die er gewerkt hebben, weten we niet veel, doch een der beste Doorniksche modelleurs, N.J. Gauron, was sinds 1764 te Weesp werkzaam, evenals de schilders Marchand en Gerverot. Van den laatste weten we, dat hij een geroutineerd vakman was, die te Sèvres, Niederviller, Ludwigsburg, Ausbach, Höchst, Fürstenberg, Frankenthal en Doornik gewerkt heeft. Men zou dus de beste beschildering aan zijn hand kunnen toeschrijven, terwijl het niet onwaarschijnlijk lijkt, dat de sierlijke beeldjes, die de collectie Houthakker bezit, toegeschreven moeten worden aan Gauron.
Het is bekend, dat Weesp enkele zeer fijne groepjes van wit verglaasd porcelein vervaardigd heeft. De heer Houthakker is eigenaar van een drietal allercharmantste figuurtjes, drie Jaargetijden voorstellend, n.l. Lente, Zomer en Winter. Herfst ontbreekt. Bij alle drie treft men een bekoorlijk kinderfiguurtje aan. Het laatste vertoont niet het bekende merk in blauw van de gekruiste zwaarden met de stippen, dat men zoo vaak voor een imitatie van het Meissener merk heeft gehouden, doch dat afkomstig is van het wapen der Gronsveldt-Diepenbroicks, twee gekruiste zwaarden op grond van keel, doch een ingekraste W, die wij ook elders nog zullen aantreffen.
Even ontwijfelbaar afkomstig van de Weesper fabriek is de prachtige terrine in Lodewijk XV stijl, sterke gelijkenis vertoonend met het model in het Rijksmuseum. Vooral het reliefwerk vertoont veel overeenkomst, ofschoon de beschildering der landschapjes in bleeke, vale, groenige tint uitgevoerd, niet eerste klas mag heeten. Ook hebben ze niet de relief-omlijsting van het museum-exemplaar. Strooibouqetjes en losse strooibloempjes voltooien het dessin, terwijl een aangesneden citroen, evenals bij het bovengenoemde model den knop vormt. Het geheel is iets minder rijk van uitvoering, doch ongetwijfeld van dezelfde hand, als de terrine in het Rijksmuseum. Ook vertoonen beiden de min of meer grauwachtige pâte. Technisch minder volmaakt, doch passend in de zelfde periode, òf iets vroeger, is het aardige, zeskantige botervlootje, beschilderd met figuurtjes in camaïeu, omgeven door een groen randje. Langs den schotelrand loopt in relief een kabelornamentje. De knop van het deksel is al bizonder onbeholpen gemodelleerd, maar vertoont neiging tot uitvoerigheid. Ook de beschildering is nog weinig geacheveerd, ofschoon de grappige, achttiende-eeuwsche figuurtjes
| |
| |
v.l.n.r.: tabaksdoosje, theepot, waschstel, ajour-vaas en inktkoker; oud-loosdrecht
servies met geometrisch motief en uitgespaarde landschappen in medaillon; weesp
| |
| |
pot met japansch motief; oud-loosdrecht
| |
| |
onze twintigste-eeuwsche blikken wel boeien kunnen. Het voorwerpje vertoont de typische bakscheurtjes, die men bij het Weesp zoo veelvuldig aantreft; een bewijs, dat men het vuur nog niet geheel in zijn macht had. Het schijnt een uitgemaakte zaak, dat het latere Weesp deze bakscheurtjes niet meer bezat, zoodat men hierdoor een aanwijzing zou hebben het vroegere van het latere te onderscheiden.
Uit ongeveer dezelfde periode moet het gegauffreerde theebusje stammen. Toch is het reeds veel beter van bewerking. Het fijne knopje is goed gemodelleerd. De goed uitgevoerde bloemschildering doet sterk denken aan het allerliefste kopje en schoteltje, Chineesch van vorm, doch waarvan de beschildering volgens goede Europeesche traditie is uitgevoerd. In het losse bouquet prijkt o.a. een mooie papegaai-tulp, convolvulus en vergeet-mij-niet, zooals we ook bij buitenlandsche porceleinen veel aantreffen. De vorm van het schoteltje is wat uitgezakt. Dit miniatuurstelletje is duidelijk met het gebruikelijke merk gesigneerd. Het is een groote sprong van hier naar het technisch volmaakte en zeer goed beschilderde kopje en schoteltje met het rijke decor van goud en roze slingers. Het porcelein is van superieure kwaliteit en men zou er aan getwijfeld hebben of men wel met Weesp te doen had, wanneer ook hier niet de ingekraste W. een duidelijke taal sprak. L.M.3 is het ingekraste merk van een kop en schotel, die ongeveer uit denzelfden tijd moet stammen. Dit merk vinden we later weer bij de Oud-Loosdrechtsche fabriek terug, zoodat we kunnen aannemen, dat dezelfde vormer overgegaan is van de eene fabriek naar de andere.
Dat men veel naar de klassieke, Chineesche voorbeelden gekeken heeft, bewijzen het sierlijke kop en schoteltje in wit imitatie blanc de Chine, versierd met wat stijve wingerdranken. Het kopje, dubbel gebogen is overigens zeer elegant van vorm, ook het schoteltje vertoont die dubbele buiging, die iets levendigs geeft aan het anders wat saaie dingske.
Hoe fijn en geestig is dit teere randje. Hoe getuigt het van kunstzinnig aanvoelen. De pâte is wat grauwig, zooals ook bij het echte Blanc de Chine wel voorkomt. Het geheel is zoo gratieus en allerliefst als men zich maar denken kan. Ook het dubbel gebogen oortje past uitstekend hierbij. Toch vertoont het ook weer de bakfoutjes, zoodat we geneigd zijn het bij de eerste periode van de fabriek in te deelen. Chinoiseriën komen nogal eens voor bij het Weesper porcelein. In de collectie Houthakker is een enkel schoteltje, waarschijnlijk afkomstig van een theeserviesje, met een voorstelling van een pijprookend Chineesje, gezeten onder een palmboom. Het op den achtergrond prijkende kerkruïnetje is verre van Chineesch. Het geheel rust op een gouden randje, zooals we bij Weesp veel aantreffen.
Zeer interessant is stellig het serviesje in een fraaie tint oud-rose, eenigszins naar lila zweemend, geïnspireerd op voorbeelden uit Meissen. Het fond is versierd met een geometrisch motief, dat wijd uitloopt op de breedere
| |
| |
gedeelten, om op de engere nauwer ineen te krimpen. Het effect dezer versiering is bijzonder harmonieus, trouwens het geheel is goed van uitvoering, al is de glazuur nog niet zoo glansrijk als bij het latere porcelein. De uitgespaarde landschappen in medaillon verhoogen stellig de gratie. Hoe bijzonder de kleur ook is, men kan niet anders dan het grootste welgevallen aan dit serviesje vinden. Ook tuit en oortje zijn fijn gemodelleerd. De lage kopjes hebben geen oortje, zooals toentertijde in navolging van het Chineesch veel voorkwam.
Evenals bij de buitenlandsche fabrieken, ziet men bij het Weesp meestal de landschapjes in medaillon of steunend op een gouden randje, waardoor ze niet zoo los over het fond komen te zwerven. Dit blijkt ook nog uit de zoo uiterst fraaie spoelkom met beschildering van familiegroepjes, steunend op een onderstuk in camaieu. Dit stuk, waarschijnlijk tot een zeer kostbaar servies behoord hebbende, toont het hoogtepunt in de ontwikkeling van het Weesper porcelein.
Niet lang heeft de Weesper porceleinfabriek het hoofd kunnen bieden aan de moeilijke tijdsomstandigheden. Omstreeks 1770 verkeerde het economisch leven in groote moeilijkheden, doordat zoowel de Oost-Indische Compagnie, die in het geheel geen dividend uitkeerde als de Surinaamsche plantages voortdurend in geldmoeilijkheden verkeerden. Dit had zijn terugslag op de Amsterdamsche Beurs, waardoor de koopkracht en het crediet aanzienlijk daalden. Men moest aannemen, dat een zoo hooggeplaatst persoon als de Drost van Muiden, lid der Admiraliteit ook wel ‘klappen’ zal hebben gehad; bovendien zal de afzet der fabriek onder de moeilijke omstandigheden geleden hebben. Tenslotte moet men onder de oorzaken der moeilijkheden in de industrie stellig ook het hooge loon der arbeiders rekenen, dat in de Hollandsche steden betaald werd. Intusschen wil dat volstrekt niet zeggen, dat de arbeiders in welstand leefden. Maar de vele accijnzen op levensmiddelen maakten het leven schromelijk duur, wat in de loonen zijn weerslag vond.
Bovendien lieten de buitenlandsche werklieden - en te Weesp waren er heel wat, ook Duitschers, die door den zevenjarigen oorlog broodeloos geworden waren, zich flink betalen. Maar hoe dit ook zij, reeds in 1771 moest de fabriek worden stopgezet. Nochthans getuigt het stellig van waardeering voor het product, dat men bijna met de fabriek van Sèvres tot overeenstemming was gekomen. Deze fabriek beheerschte nog niet de techniek van het bakken van hard porcelein, dat de Weesperfabriek wel meester was. Waarschijnlijk door de belangrijke connecties van den eigenaar in invloedrijke kringen, viel de aandacht van de directie der Sèvresfabriek op de Weesper manufactuur.
Hoe het komt, dat deze onderhandelingen geen resultaat hadden, is nog niet opgehelderd. De zware onkosten, het gebrek aan aanmoediging en het gemis van voldoende fondsen, leidden tot den ondergang.
| |
| |
Het was de Loosdrechtsche predikant Johannes de Mol, die de inventaris der fabriek opkocht en overbracht naar Oud-Loosdrecht. Daar op het terrein van de pastorie moet eertijds de fabriek gestaan hebben, wier producten zoowel hier te lande als elders door verzamelaars zoozeer gezocht worden.
De porceleinfabricage had reeds lang zijn belangstelling. Aanvankelijk was deze zuiver wetenschappelijk en slechts een liefhebberij. Hij had het oogmerk er ‘van tijd tot tijd eens iets over te schrijven en in 't ligt te geven.’ Reeds voor het jaar 1764 nam hij proeven en deed hij onderzoekingen op het gebied van fossiele gesteenten, waarover toen nog niet veel gepubliceerd was. Deze proeven brachten hem echter de kennis van allerlei verven, kristal en aardewerk bij en tevens de overtuiging, dat er stellig een matig goed porcelein te vervaardigen moest zijn uit stoffen, welke hier te lande aangetroffen werden. Mogelijk had hij reeds gehoord van de proeven in de Weesperfabriek en wilde hij de bevestiging dier geruchten zien te vinden. Hij zocht en vond contact met vreemdelingen, die meer ter zake kundig waren, overlegde met hen en deze brachten hem allengs het inzicht in de porceleinfabricage bij. Ds. de Mol zelf noemt een zekeren Marchand, met wien hij in 1770 of 1771 in relatie kwam. Deze was blauwschilder geweest aan de Doorniksche fabriek en later aan die van Weesp gekomen, doch in 1778 weet Zijn Eerwaarde niet anders meer van hem, dan dat hij vermoedelijk patroonteekenaar is in de katoendrukkerij van Coeymans te Amsterdam. Veel meer schijnt dan ook de invloed, die L.V. Gerverot op hem uitoefende, beteekend te hebben. Deze had eveneens te Weesp gewerkt, zooals we reeds vermeldden. Hij schijnt zich vooral op het schilderen van bloemen te hebben toegelegd; we vinden althans vermeld, dat hij te Fürstenberg als bloemschilder werkzaam was.
De Loosdrechtsche predikant stelde veel vertrouwen in hem en scheen het een veilig gevoel te vinden, iemand, die zoozeer ter zake kundig was, aan het werk te kunnen verbinden.
Ook in de Loosdrechtsche fabriek was hij als schilder en ‘couleurmaker’ werkzaam en we mogen aannemen, dat veel van het fraaiste Loosdrecht uit zijne handen gekomen is. Maar ook Ds. de Mol zelve was de kunst van het vervaardigen en mengen der kleuren, wat een uitgebreide chemische kennis vereischte, volkomen meester; doch met zijn herderlijk ambt ontbrak hem den tijd zich hieraan ten volle te geven.
De proeven met de inlandsche grondstoffen hadden Ds. de Mol aangetoond, dat de bereiding in vele opzichten gemakkelijker, doch het resultaat glasachtiger en minder volmaakt zou wezen, dan zulks bij de meeste buitenlandsche producten het geval was. Men liep de kans, dat het hierdoor weeker werd en bij geringe hitte zou springen, terwijl juist de deugd van goed porcelein hierin bestaat, dat het een zeer groote hitte kan verdragen. Inderdaad treft men dan ook bij de stukken dezer fabriek, die men in handen krijgt,
| |
| |
herhaaldelijk voorwerpen aan, die men op het eerste gezicht bij zgn. ‘zacht porcelein’ zou indeelen. De kleur is roomachtiger dan bij het harde porcelein. Ook wil het voorkomen, dat specimen verkleuren, doffe, donkere vlekken gaan vertoonen, vooral wanneer er scheuren aanwezig zijn of splinters afgesprongen.
Overigens is deze samenstelling aan de beschildering ten goede gekomen, die men nergens fraaier en rijker aantreft. Men heeft dus hier niet te doen met het zg. zachte porcelein in den zin van St. Cloud en Sèvres, het Duitsche ‘frittenporzellan’, doch met een porceleinsoort, die wel degelijk bij het harde porcelein gerekend moet worden, ook al komen er door de typische mengingen der grondstoffen gevallen voor, die men bijna tot grensgevallen zou gaan rekenen.
Ds. de Mol zag dus ter dege de moeilijkheden en bezwaren van een dergelijke fabriek onder het oog. Maar Gerverot wist langzamerhand de bezwaren te ontzenuwen. Verlangend als hij zelf geweest moet zijn om weer aan het werk te gaan, bood hij de Mol aan om te Schretzheim, in de nabijheid van Dillingen in Beieren, de daar leegstaande porceleinfabriek te huren en er te gaan werken, teneinde er eenige ‘proefporceleinen’, een partijtje proefmas benevens eenig glazuur voor de Mol te vervaardigen. Immers het liet zich aanzien, dat de Loosdrechtsche predikant niet zoo heel spoedig gereed zou zijn met zijn fabriek. Daar toch kwam nogal wat voor kijken. De predikant stelde daarom een klein kapitaal ter beschikking van Gerverot, die de verlaten porceleinfabriek te Schretzheim in orde bracht en voor 7 jaren pachtte. Weldra kon de fabrikant op succes bogen en kon hij goederen naar Holland zenden. Hij had indertijd van zijn principaal ‘een mensch of twee, drie’ meegekregen en signeerde het werk met een leeuw, welk merk wij in den aanvang ook nog te Loosdrecht terugvinden.
Maar de Loosdrechtsche predikant wilde toch eenige controle uitoefenen op zijne arbeiders, zoo ver van huis. ‘Om niet bedrogen te worden, want het waren onbekende menschen en verre van de hand’ zegt Ds. de Mol, zond hij een proefdruk van het portret van Prof. Jacobus Willemsen, predikant te Middelburg, een man van wien de Mol spreekt als van ‘zijn ouden en geëerden leermeester.’ Men kent deze prent, door Reinier Vinkeles vervaardigd, naar het geschilderde portret van Joan Appelius. Vergelijkt men de kleine portretbuste in biscuit, die Gerverot naar deze prent liet uitvoeren, dan treft het wel, dat de reproductie zeer geslaagd mag heeten.
Een exemplaar hiervan - er zijn er meerdere in omloop geweest - bevindt zich thans in de collectie Houthakker. Op het voetstuk staat in het cirkelvormig, door een guirlande bekroonde medaillon te lezen: Jac. Willemsen, Professor en Predikant te Middelburg, geboren 22 Juli 1698. Bij een kleinen, gevleugelden cherubijn ligt een opengeslagen boek, waarin Psalm 84, vers 6 gebeiteld staat. Dit stuk is niet gemerkt met den leeuw, zooals de
| |
| |
andere proefporceleinen, doch draagt de letters J.D.M., die naar alle waarschijnlijkheid als Johannes de Mol moeten geduid worden. De bedoeling was waarschijnlijk niet, dat deze biscuit-buste in den handel zou worden gebracht. Het leek den dominee-principaal een geschikt onderwerp om naar te werken, daar het vrijwel uitgesloten kon geacht worden, dat de beeltenis van den Middelburgschen geleerde daar reeds vooraf geboetseerd was geworden. Hierdoor kreeg dus de Mol contrôle op de kundigheid van den boetseerder en vormer, die Gerverot aan 't werk gezet had en tevens over de kwaliteit van het product.
Het is zeer moeilijk een chronologische volgorde voor de verschillende soorten porcelein, die de fabriek vervaardigd heeft, op te geven. Men komt verder met een systematische indeeling volgens kleur, decor, enz. Moet men het eenkleurige, blauwe decor voor de beginperiode aanzien? Of is het slechts een mindere kwaliteit, die voortdurend gemaakt werd? We weten het niet.
De collectie Bernard Houthakker vertoont twee sierlijke botervlootjes met blauw bloemdecor. Op het zeskantig dekseltje prijkt als knop een peer. Het merk M.O.L. is zoowel in blauw onder glazuur aangebracht als ingekrast. Bovendien het vormers- of seriemerk 7 A.
Een klein gewafeld kannetje, eveneens gemerkt met M.O.L. onder glazuur en ingekrast M.O.L. en D. behoort dus tot dezelfde groep, evenals de groote kan van dit type, die tevens het ingekraste merk L. 39, dat we nog vaker zullen tegenkomen, vertoont.
Het oor heeft een acanthusbladversiering. Een eenvoudig en toch alleraardigst scheerbakje is gemerkt M: oL/B en L 21 ingegrift.
Een schelp, ook gemerkt M.O.L., waarschijnlijk voor dagelijksch keukengebruik, is van inferieure kwaliteit. Vormt dus dit blauwe decor een bepaalde groep, niet minder doet dit de beschildering en zgn. ‘bietenkleur’. Deze is zelfs vrij typisch voor Mol en schijnt voortdurend te zijn gemaakt.
We treffen het althans in allerlei uitvoeringen van betere en mindere kwaliteit aan. De collectie Houthakker bevat veel van dit bietkleurig uitgevoerde decor. Zoo zijn daar een paar boterpotjes, vrij goed beschilderd, gemerkt M- o L; een bloempotje, gemerkt 4, gedecoreerd met jagertje, een kannetje met twee figuurtjes met hond, afwerking met boompjes; de beschildering is zeer goed. Voorts zijn er twee allerliefste pijpensleetjes, een met bloem-decor, het ander met een landschapje versierd.
Zeer fraai zijn een groote kan met bijbehoorende kom, waarschijnlijk een waschkommetje. De kan heeft een slanke, getourneerden voet, terwijl de buik versierd is met een maskaron en een band met guirlanden en cannelures in bietenkleur dezen naar boven afwerken! De sierlijke tuit met rocaille motief herinnert aan de modellen, die La Fosse in zijn Recueil d'Ornements gaf.
Even fraai zijn de siervaasjes met stopjes, waarvan ook de gewerkte rand
| |
| |
in bietenkleur is uitgevoerd. Op het eene komt een portret in sepia voor, mogelijk van dominee de Mol, want het vertoont een figuurtje met steek en langen wandelstok. Het andere vertoont aan den eenen kant een polychrome beschildering met vogels, waarschijnlijk een parelhoen; aan den anderen kant een klassiek kopje, terwijl dit vaasje op een gemarmerd voetstukje rust.
Tot deze groep behooren ook die allerliefste kopjes, beschilderd met landschapjes, in buitengewoon mooie uitvoering. Zij vertoonen een zeer merkwaardigen tint van groen langs den rand, die aan het Sèvresgroen herinnert en gouden festoens. Dat dit een heel bijzondere uitvoering is, getuigt het merk M.O.L., met zeer groot lettertype. De buitenkant der kopjes is gegaufreerd en dit leidt ons weer tot andere gegaufreerde voorwerpen, die mede tot deze groep behooren, zooals de groote spoelkom, versierd met een bietenkleurig landschapje; een kerkhof met groote grafurnen en gedenknaalden, hetgeen in dien tijd een geliefkoosd onderwerp was. Een rijke, gouden rand werkt de kom naar boven toe af. Voorts is er een snuifdoosje, versierd met een meisjesfiguurtje, leunend tegen een monumentje, dat aan den oever van een watertje oprijst. In de verte is een dorp met torentje en molentje zichtbaar.
Op het deksel een boerenhuis in medaillon, omrankt door in groen uitgevoerde bladeren. Ook de voor- en achterzijde zijn in camaieu uitgevoerd.
Grappig zijn de kleine pommadedoosjes. Het eene versierd met guirlandes in bietenkleur en groene twijgjes. Alleen ingekraste letters bewijzen de herkomst. Even bevallig is het potje met guirlande, in rood met goud en het ‘roompotje’ of ‘steekje’ in een wonderlijke vermenging van camaieu, grijs en sanguine. Toch is het effect niet bont, doch smelten de kleuren op harmonische wijze samen. Het draagt het gebruikelijke merk.
Maar de allermooiste stukken in bietenkleur zijn toch stellig de borden, prachtig van kwaliteit en uitvoering, beschilderd met voorstellingen uit dien tijd, een tafereel bij een gedenknaald en een kermisscène. Mogelijk behoorden deze borden oorspronkelijk tot een stel van twaalf, maar hun karakter duidt op een bestemming van sierborden. Uit een geheel ander oogpunt is nog interessant het camaieu theepotje met een onhollandsch motief beschilderd, sterk herinnerend aan Berlijnsch. Het vermoeden lijkt niet ongewettigd, dat dit kannetje aan de fabriek te Oud-Loosdrecht bijgemaakt is. Het is bekend, dat er betrekkelijk veel eenkleurig porcelein aan de fabriek van dominee de Mol vervaardigd is. Niet alleen in blauw en camaieu, maar ook in sanguine en groen werd er gewerkt. Van deze laatste soort bezit de collectie Houthakker een paar kopjes, beschilderd met plantaardige motiefjes, uitgevoerd in hardgroene bladkleur. In het roodbruin sanguine treffen we twee gedekte botervlootjes aan, voorts een bel en een gracieus jachtfleschje. Vooral de bel is zeer fraai beschilderd en de wuivende boompjes doen denken aan Wicart. Op den achtergrond een ruïnetje en een paar
| |
| |
spitse bergjes, het traditioneele Italiaansche landschap vertoonend. Het jachtfleschje is iets donkerder van tint. De kleur nadert het sepia. De decoratie bestaat uit een vriendelijk bouquetje van tulp en convolvulus, terwijl op den achterkant een simpel roosje een fijne onpretentieuse versiering vormt.
Interessant is de groote bruine kan in sanguine, beschilderd met een groepje van een visschersgezin in een eenvoudig landschapje geplaatst. Deze beschildering verraadt een zeer geoefende hand en mogelijk verdient deze eveneens aan Wicart te worden toegeschreven. Ook het deksel is met een landschapje gedecoreerd.
Voor we geheel van het monochrome Loosdrechter porcelein afscheid nemen, dient nog een woord gezegd over den prachtigen, grooten haardpot, gemerkt M.o.L. en L 48. Het is een verrukkelijk stuk, al is het heelemaal op Japansche motieven geïnspireerd en versierd met een blauw Japansch sluitdecor van bloemmotieven. Het blauw, dat even naar het grijs toeneigt is hier en daar wat doorgeloopen, wat de pot niet minder fraai maakt. Ook deze pot is waarschijnlijk bijgemaakt bij een andere Japansche pot. Zij zullen aan weerszijden van den haard moeten hebben gestaan.
Evenals zoovele fabrieken in binnen- en buitenland heeft ook die te Oud-Loosdrecht serviesgoed gedecoreerd met het zgn. korenbloempje van Marie-Antoinette. In de collectie van den heer Houthakker bevindt zich een aardig kinderserviesje, gemerkt met het bekende vormersmerk L. 48 - en met dit motiefje versierd. Het is vrij ordinair goed, doch daarom zoo interessant, omdat er naast het merk M.o.L., ook dat van Amstel op voorkomt en de vervaardiging ervan dus direct thuisgebracht kan worden in de overgangsperiode tusschen 1782 en 1784.
Maar.... nam de vervaardiging van een-kleurig porcelein een belangrijke plaats in, toch is die van het polychrome voor het aanzien van de fabriek van nog meer beteekenis.
Van dit polychrome M.o.L. bezit de collectie Houthakker enkele zeer aanzienlijke stukken.
Daar zijn dan om te beginnen de aardige terrine's, bestemd voor de kraamkamer, gedecoreerd met vlindertjes, niet heel volmaakt uit technisch oogpunt, want de pâte is sterk verkleurd en de beschildering wat hard, maar bekorend door een zekere naïveteit. Want de los op den rand gestrooide insecten vormen geen gesloten decoratief ontwerp, al zijn ze niet slecht geschilderd. Het is wellicht niet te veel gewaagd om ook hier te zeggen, dat deze terrines waarschijnlijk getuigen van proefnemingen met inheemsche kleisoorten, die wel een aardig, doch geen uitstekend resultaat opleverden. Het merk op de terrine's bestaat uit M: O L in blauw onder glazuur; L 9 is op het deksel ingegrift, dat voorts met M: O L in zwart gemerkt is.
Een chocoladeketel, versierd met slakkenhuizen en insecten staat op hooger plan. Een hard groene guirlande werkt het voorwerp naar boven af.
| |
| |
De beschildering is zeer rijk, ofschoon de kleur ook weer wat hard is. Waarschijnlijk is deze ketel dus van dezelfde hand als de beide vorig-genoemde terrines. Het ingekraste merk is echter nauwelijks zichtbaar. De gegauffreerde, achtkantige schalen, die mogelijk tot een fruitservies behoord hebben, zijn van buitengewoon fraaie kwaliteit en rijk met een vogeldecor versierd. Het merk M.o.L. is op den rand aangebracht, doch ook dat van Amstel komt er op voor.
Zeer voornaam zijn ook de groote schotels met roosdecor en opgelegden rand in goud en relief. Het blauwgroen der bladeren vertoont een neiging tot weerschijn. Ook de ajourvaasjes met vogeldecor, het ajourmandje, de groote fruitmand ovaal en met bloemranken versierd en gemerkt M.o.L. zijn zeer fijn. De twee kleine vaasjes met stop en bloemdecortjes zijn versierd met ramskoppen aan weerszijden.
Een groote terrine is versierd met vogels en strooibloemen, eveneens M.O.L. en L. 48 gemerkt. Het is een zeer fraai dubbel gebogen stuk met Louis XV ooren en behoort ongetwijfeld tot het beste, wat de fabriek heeft voortgebracht.
Waar herhaaldelijk het merk L. 48 voorkomt op stukken van zeer voorname allure, blijkt het niet te veel geriskeerd, te veronderstellen, dat dit merk telkens op eerste klas werk slaat. Ook op het melkkannetje met bloemdecor en lintfestoenen langs den rand komt ditzelfde merk voor. Het is rijk met goud opgewerkt en heeft verder een acanthusbladversiering. Een wat druk theekannetje verraadt weer Berlijnschen invloed. De eikenranken met vergulde eikels, het knopje met eveneens een vergulden eikel, de eigenaardige tuit, met opengesperden drakenmuil en geschubt drakenlichaam, getuigen niet van dien fijnen, smaakvollen eenvoud, die over het algemeen het Hollandsche porcelein, ook in de kostbare stukken kenmerkt. Hierop komt het weinig algemeene merk L.M. 6 voor.
Alvorens geheel van het M.o.L. in de collectie Houthakker afscheid te nemen, nog een woordje over het kopje met een hout nabootsenden rand, waarop zeer fijne prentjes van Boucherfiguurtjes uitgespaard werden. Het is weer L. 48 gemerkt.
Wel een bewijs hoe groote beteekenis men aan de fabriek aan dit soort werk toekende, dat ons, modernen, slechts matig bekoren kan. De vorm vertoont reeds een neiging naar de strakkere lijn, waarvan eveneens de groote kop en schotel, geheel onder Franschen invloed staande, zooals het model van den schotel met den hoog opstaanden rand, getuigt. In bloemfestoenen, waarboven een krans is aangebracht, prijkt de letter M. Het stuk is gemerkt M.O.L., in blauw onder glazuur en ingekrabd M.o.L. en L. 68.
De fabriek te Oud-Loosdrecht heeft ook eenig onbeschilderd goed in den handel gebracht. Hieronder treft men eenig zeer fraai ajourwerk aan met rand in relief. In de collectie bevinden zich een fruitschaaltje en notenschaal-
| |
| |
ajour-fruitschaal; m.o.l.
chocolade-kannen; links m.o.l., rechts amstel
| |
| |
kastanjepot; amstel
| |
| |
tje, die beiden door hun sympathieken eenvoud zeer aantrekkelijk zijn.
Van het Oud-Loosdrecht naar het Amstel-porcelein, il n'y a qu'un pas; want zooals we reeds zagen, komt op enkele stukken zoowel het merk van de eene als van de andere fabriek voor.
Na den dood van den Loosdrechtschen predikant-fabrikant ging de fabriek geheel over in handen van de commissarissen, die haar naar Ouder-Amstel verplaatsten. Uit het werk, dat aanvankelijk geheel aansluit bij het Loosdrechter porcelein, kan men veilig besluiten, dat ook een groot aantal werklieden en kunstenaars overgingen. De beschildering draagt in het begin hetzelfde karakter, al kan dit van het latere Amstel niet gezegd worden. Maar de schilder, die de sierlijke, bonte vogels op het Amstel schilderde, zooals op den grooten kastanjepot en het gracieuze kopje en schoteltje te zien zijn, moet dezelfde geweest zijn, die de fraaie M.o.L. terrine decoreerde en die wellicht een aanvang maakte op de wijze, zooals op den chocoladeketel is aangegeven. Het hard groene decor aan den rand wijst er dan ook op, dat hij tevens de schilder zou zijn van de kopjes uit deze collectie, die we reeds vermeldden, ofschoon het ook niet uitgesloten is, dat dit decor door een mindere godheid werd vervaardigd.
De collectie Houthakker bezit niet veel Amstelporcelein, daar de verzamelaar zijn groote liefde aan het Oud-Loosdrecht geschonken heeft, dat, uit een kunsthistorisch oogpunt, stellig interessanter is dan het Amstel. Eigenaardig is wel, dat het Amstel, waarvan in de oude families hier te lande nog wel wat te vinden is, veel algemeener bekend is dan de beide voorgangers. Zelfs in den antiekhandel noemt men veel ‘Amstel’, dat duidelijk met M.o.L. gesigneerd is.
De heer Houthakker bezit een viertal kommen, spoelkommen, overgebleven van theeserviezen, die uit kunsthistorisch oogpunt al weer heel merkwaardig zijn. Een b.v., versierd met een havengezicht (mogelijk een rede aan de Zuiderzee), met een viertal scheepjes, is geteekend M.o.L. en Amstel. Hij moet dus uit de overgangsperiode tusschen 1782 en 1784 stammen en is technisch zoowel als artistiek van zeer voorname kwaliteit.
Het is mij echter niet bekend, dat deze haven- en riviergezichtjes ooit te Loosdrecht vervaardigd zijn geworden - al wil ik natuurlijk de mogelijkheid niet heelemaal uitsluiten. Ik geloof echter, dat deze scheepjes uitsluitend een Amsteldecor zijn. Ze komen ook voor op de fraaie chocoladekan, die hierbij afgebeeld is en die een goed beeld geeft van de bedrevenheid van den kunstenaar.
Het allervoornaamste stuk uit de geheele collectie is zonder twijfel de monumentale kastanjepot, die niet onder behoeft te doen voor het aller-allerbeste van datgene, wat zoowel hier te lande, als in het buitenland vervaardigd werd. Technisch is het een volmaakt stuk, maar ook de beschildering is uitnemend en vertoont een groepje vogels aan een watertje. Het
| |
| |
rijke verguldsel van het decor werkt niet weinig tot het voorname geheel mede. Aan weerszijden groote, vergulde, loshangende ringen, die als ooren dienstdoen. Strooibloempjes verlevendigen het decor. Het deksel vertoont een monumentale piroen. Binnenin is het reservoir voor warm water, dat dient om de kastanjes op temperatuur te houden.
De andere twee kommen zijn ongetwijfeld uit een latere periode, een is versierd met decalcomanie, evenals de overige stukken van het theeserviesje, waartoe zij behoort en dat behalve de kom uit een theepotje, melkkan, suikerpotje op voet en enkele kopjes bestaat. Het model van dit serviesje is geheel in directoirestijl met de hoekige, ofschoon niet onsierlijke oortjes en zijn ontstaan kan veilig omstreeks het begin van de nieuwe eeuw geplaatst worden. De beschildering bestaat uit landschapjes. Dergelijke serviesjes zijn niet zeldzaam in ons land. Nog twee kopjes en schoteltjes in bleu-royal met een netwerk in goud overtrokken, vragen onze aandacht.
De tint is prachtig, niet heelemaal zoo diep als het Sèvres-blauw, maar zeer voornaam en het bewijs, dat hier te lande zoo goed als elders men zich met de puzzle bezig hield om de prachtige tint van Sèvres te copiëeren. De afbeelding toont u de prachtige kwaliteit van het schilderwerk, al mist ge den gloed der kleuren.
En zoo geeft de collectie van den heer Houthakker een beeld van de productie van de Hollandsche porceleinfabriek, die, ontstaan in Weesp, zich voortzette te Loosdrecht om aan de boorden van den Amstel tot 1810 te blijven bestaan. Ongetwijfeld was deze fabriek zuiverder Nederlandsch dan de concurrente, die te Den Haag een kort, doch roemrijk bestaan leidde. De moeilijke tijden, de weinige protectie van hen, die hiervoor aangewezen waren, leidden tenslotte tot den ondergang der fabriek, maar hier moge gebleken zijn, dat temidden van de porceleinrage der achttiende eeuw de Nederlandsche productie een waardige plaats heeft ingenomen, die alleszins rechtvaardigt, dat in de porceleincollecties de Hollandsche porceleinen een eervolle plaats innemen.
|
|