| |
| |
| |
De vuurproef
door R. Blijstra
I.
‘ER zijn drie redenen, waarom ik mij liever nooit buitenshuis laat scheren,’ zei Frederik, ‘ten eerste wegens dat welbekende verhaal, waarin een kapper krankzinnig wordt en zijn patiënt de keel afsnijdt, ten tweede wegens het zachte geaai over mijn gezicht van die te veel gewasschen handen en ten derde omdat het me te lang duurt en ik in dien tusschentijd dus niets doen kan. Dat is geen overdreven ijver, maar het maakt me nerveus als gedachteloos slachtoffer op een scheerstoel te moeten zitten en genoodzaakt te zijn me te concentreeren op de zeepvlokken, die ze altijd te hoog op je gezicht stapelen, zoodat je scheel gaat kijken en de tranen in je oogen komen. Bovendien hebben sommigen de gewoonte je neus dicht te knijpen. En nu denken jullie misschien, dat ik afdwaal, maar om dezelfde redenen houd ik niet van den oorlog. Je bent steeds aan het noodlot overgeleverd, je komt te veel en te intiem met andere mannen in aanraking en je moet altijd wachten. Als de kapper me een keer geschoren heeft en zich behaaglijk klaarmaakt om me nog eens in te zeepen en extra goed te behandelen, dan heb ik altijd neiging weg te loopen en ze hebben me verteld, dat je ook in de loopgraven aanvechting krijgt om op te springen en naar voren of naar achteren te rennen om in Godsnaam maar iets te doen. In het eerste geval noemt men je moedig en in het tweede geval laf. Denk eens aan, allen op dezelfde latrine, je uitkleeden bij menschen waar je au fond niets mee te maken hebt en waar je toch een zekeren kameraadschappelijken toon tegen moet aanslaan. Ik heb gelezen, dat je daaraan went, nu misschien zijn allen, die er aan wennen overgebleven en zijn zij, die niet konden wennen gesneuveld, bewust of onbewust, met opzet of eenvoudig omdat ze niet die dierlijke intuïtie tot zelfbehoud hadden; wat doet het er toe. Het zijn zeker niet de slechtste geweest. Een epidemie haalt de zwaksten er uit, maar een oorlog de cultuurdragers, ook zwak,
goed, maar toch de cultuurdragers, weet je, die allen zwak staan in dit luguber spel, waarin de domme kracht, of het dierlijk instinct overwint.
‘Het eigenaardige is, dat als ik me goed bedenk, ik niettegenstaande mijn mooie redeneering er toch nog wel zin in zou hebben, als het niet zoo gevaarlijk was. Wellicht heb ik dit betoog tegen jullie gehouden om te toonen, dat ik even goed als jullie de bezwaren ken. Ik geef toe, dat ik eigenlijk nieuwsgierig ben: als ik in een gegarandeerd bomvrije tank rond mocht rijden om het vuurwerk van de kanonnen en machinegeweren gade te slaan en te zien hoe zoo'n heele troep soldaten, die eerst een aaneengesloten zich
| |
| |
langzaam bewegend blok vormde, plotseling oplost of hoe ze als afzonderlijke figuurtjes beschouwd als kegels omvallen, dan zou ik lust hebben te gaan kijken. Jullie kennen toch die ouderwetsche prentjes, waarop vendels piekendragers staan afgebeeld, waarbij de wapenen evenwijdig blijven, als ze in rust rechtstandig gedragen worden? Dat ziet er zoo compact uit en ik sloeg als jongen altijd de plaatjes over waarbij zoo'n afdeeling aan den strijd deelnam, daar de orde dan verstoord was en de pieken niet meer evenwijdig waren. Zooiets maar dan op een andere wijze hoop ik ook in een modernen oorlog te zien. Het dynamische element, noem ik het bij mezelf, maar dat is misschien wel niet juist. Ik bedoel niet de charme van de machine, begrijp me goed, dat laden en afschieten van een kanon kennen we nu al van de film, ofschoon een oud veteraan daar misschien om zou lachen, of wie weet, hij ziet het wellicht misschien mooier op de film, dan hij het ooit in werkelijkheid gezien heeft. Het klinkt alles een beetje onmenschelijk, wat ik hier zeg, ik heb echter van een Duitsch scherpschutter gehoord, dat hij tijdens den oorlog met wellust een nieuw streepje in zijn zakboekje zette, wanneer hij er weer een geraakt had en vooral, wanneer hij er vier had en met het vijfde streepje een ‘turfje’ kon maken, bijna tot God bad om hem alsjeblieft een Franschman te zenden, omdat hij, wie weet, in staat geweest zou zijn een landgenoot neer te schieten, als die zich in zijn gezichtsveld vertoond had. Je hebt er geen idee meer, dat het menschen zijn. Maar ik geloof, dat jullie zelfs niet in een bomvrije tank een bezoek aan het slagveld zouden brengen, is het wel? Ten slotte geloof ik nog, dat ik meegesleept zou worden door het enthousiasme der duizenden en zelf zou gaan gelooven aan den oorlog en me gaan verbeelden, dat de anderen meegesleept werden en dat ik naar den geest althans een der leidende figuren van het leger zou zijn die door zijn, laten we zeggen
fluidum, alle overigen meetrok. En waarom zou men in een anderen toestand niet heelemaal veranderen? Het zou kunnen, dat ik een held werd; niet zoo'n held, die zich aanmeldt voor een gevaarlijke opdracht omdat zijn meisje hem afschreef of zijn vrouw hem ontrouw is geworden, maar een die weet welke gevaren hem boven het hoofd hangen en het juist daarom doet, of liever voor de helft daarom en voor de andere helft omdat hij er ten slotte eenig nut in ziet. Een nut, dat jullie niet willen zien, maar dat er wel degelijk kan zijn, als je er nu eenmaal inzit en de omstandigheden zich dus gewijzigd hebben.’
De drie vrienden, Armand, Frederik en Maurits zaten op een zomeravond te praten in een kleine, lage kamer, met de geluiden van de groote stad weliswaar om hen heen, maar ver genoeg om hun gesprek niet te storen. In het avondblad stond het bericht, dat er een geheim document ontdekt was, en iedereen was voorbereid op den oorlog, die komen zou. Evenals alle anderen beschouwden ze den stand van zaken met ernstige gezichten, maar inwendig met een zekere luchthartigheid, daar ze er van
| |
| |
overtuigd waren, dat het wel los zou loopen. En een oogenblik daarna bedachten ze dan, dat het inderdaad mogelijk kon zijn, dat ze binnen een paar dagen opgeroepen zouden worden en dan verzetten ze zich tegen die gedachte, omdat die te onaangenaam was. Er kwam dus geen oorlog, nietwaar, maar daarom kon men er toch wel over praten? En bovendien het leven was immers moeilijk? Zij hadden zich alle drie wel eens met de gedachte aan zelfmoord bezig gehouden en als men bedenkt, dat in 9000 jaar de zon een graad of een minuut of een seconde kleiner wordt en de meest geniale gedachten ten slotte verouderen en het begrip schoonheid en zelfs waarheid met de jaren wisselt, en het bovendien zeer moeilijk is aan een vrouw te komen die overeenkomt met je idealen, dan zou wellicht een nieuwe sensatie een nieuw licht brengen. Op deze uitlatingen van Frederik antwoordde Armand, dat dergelijke grove sensaties nooit een nieuw licht brachten, evenmin als een politieke omwenteling of een aardbeving of elk ander ding, waarbij het woord ‘massa’ te pas kwam. Tijdens de Fransche revolutie of den Wereldoorlog was er geen verstandig woord gezegd. Dat kwam hoogstens daarna en dan nog niet eens in direct verband er mede. Armand's repliek had eenigszins hatelijk geklonken, vond Frederik, alsof hij hem iets verweet.
Indien Frederik voor zichzelf een karakteristiek van zijn verhouding met Armand had moeten geven, zou hij zich den avond herinnerd hebben, dat zij met hun drieën en Armand's vrouw, Melusa, in een café hadden gezeten. Frederik was zeer uitgelaten en nerveus geweest. Het is mogelijk, dat hij zich voorgenomen had in een romantische stemming te komen en dat hem dit te goed gelukt was. Hij had op een gegeven moment een bankbiljet van tien gulden uit zijn portefeuille gehaald naar aanleiding van een gesprek, dat ze hadden over een rijk bankier, die zijn gasten een goedgeslaagd feest had aangeboden, dat slechts weinig geld gekost had. De gasten hadden hier later een aanmerking op gemaakt en daarop had de bankier hen nog eens uitgenoodigd en voor hun oogen een bundel bankbiljetten verbrand, waarna het feest geëindigd was. Melusa had de opmerking gemaakt, dat hij dat geld beter had kunnen besteden. Frederik had het bankbiljet uitgespreid en gezegd, dat zij het niet moest wagen te betwijfelen, dat hij terwille van haar dat stukje papier zou durven verbranden. Melusa was hevig geschrokken en had hem bezworen, dat zij geen oogenblik veronderstelde, dat hij het niet zou doen. Maar ze zou het ook hier jammer vinden van het geld. Hierop had Frederik bijna hatelijk gezegd, dat hij niet geloofde, dat Melusa ooit een ‘fatale vrouw’ voor hem zou kunnen zijn. Deze uitlating had echter niet het gewenschte succes, want Melusa bleef volhouden, dat ze niets voor dergelijke grapjes voelde. Misschien voelde Frederik zich wel verlicht, want hij stak het biljet met een voldaan gezicht in zijn zak. Hierop had Armand met een effen stem gezegd, dat een voorwerp niet zoo positief was of er althans niet zoo positief uitzag, een vulpenhouder b.v. zou ook kunnen
| |
| |
branden. Frederik was er bij zichzelf van overtuigd, dat zijn vulpenhouder dat niet deed en daar hij bovendien zich niet wilde laten overbluffen haalde hij zijn vulpenhouder uit zijn zak en stelde Melusa voor er een lucifer onder te houden. Tot zijn groote spijt vatte het instrument vlam en Maurits alleen had de tegenwoordigheid van geest de situatie gedeeltelijk te redden door het snel in een glas bier te doopen, dat vóór hem op het tafeltje stond. Met het verminkte voorwerp in zijn zak was Frederik in een neerslachtige stemming naar huis gewandeld, terwijl de anderen een gepast stilzwijgen bewaarden. Frederik had het gevoel, daar hij immers met de pen zijn brood verdiende, dat hij zich nooit meer veilig zou gevoelen. Hij had zelfs wel eens aan Armand bekend, dat hij op dat punt nooit geheel zeker stond, dat hij eenige malen ontslagen was en nu wel is waar een goede betrekking had, maar zich niet zou verwonderen, als hij op den een of anderen dag weer op straat gezet zou worden. ‘En daarom neem ik nu zoo'n zakenmanshouding aan,’ zoo eindigde hij als verontschuldiging op de zijdelingsche beschuldiging van zijn vriend, dat hij eigenlijk een zakenman was en geen bohême. Hij wilde weliswaar geen bohême zijn, maar stelde het op prijs wanneer anderen van meening waren, dat hij een bohême zou kunnen zijn, indien hij dit wilde. Zoo had hij andere kennissen, waarbij hij er een eer in stelde voor een man door te gaan, die ook een goed zakenman zou kunnen zijn, indien hij daar zin in zou hebben. Hij was er echter niet zeker van of hij bij beide categorieën wel het gewenschte succes had en noemde zichzelf dan een mislukkeling. Bij zijn betoog tegen Armand was hij door het verhaal van zijn onmaatschappelijkheid en ongeschiktheid op het punt van geldverdienen zoo geschrokken, dat hij zich eenige dagen lang ernstig afvroeg, of hij de feiten niet juist verteld had, zooals ze in werkelijkheid waren, terwijl hij
had willen overdrijven. Voor zichzelf had hij ze natuurlijk onbewust zooveel mogelijk in zijn voordeel veranderd en nu hij ze weer in zijn nadeel veranderde had hij ze dus tot de ware proporties gebracht. Gelukkig wist hij zich een gebeurtenis te herinneren, die hij werkelijk ietwat te onvoordeelig voor hem had voorgesteld of althans op een te tragischen toon had verteld en dit stelde hem weer gerust.
Hoewel hij het verbranden van den vulpenhouder achteraf als een ‘offer’ aan zijn verliefdheid voor Melusa beschouwd had, belde Frederik den volgenden dag de firma op waar hij tegen brand verzekerd was en kreeg meer vergoed dan de reparatiekosten van den vulpenhouder bedroegen, voorgevende dat hij hem per ongeluk te dicht bij een brandende sigaret had gelegd. Over deze transactie was hij aanvankelijk zeer beschaamd, maar vond ten slotte dat zij een bewijs gaf van zijn kunde als zakenman en sprak er met trots over tegen Melusa en Armand. Het viel hem tegen, dat Melusa niet verontwaardigd was, te meer, daar hij haar dien avond toegefluisterd had, dat hij een offer aan haar had gebracht. Armand vertelde hem, dat hij wel van te
| |
| |
voren had geweten, dat de vulpenhouder vlam zou vatten en Frederik was op het punt geweest kwaad te worden, maar hield rekening met Melusa, die volgens haar zeggen meer van Armand hield dan van hem, ofschoon Frederik steeds geweigerd had dit te gelooven. Twist met Armand beteekende dus een scheiding van Melusa. Armand had zijn houding glimlachend en met een bleek gezicht verklaard: ‘Ik houd van het demonische,’ had hij gezegd. ‘Ik heb met opzet dien vulpenhouder er bij gehaald omdat het er onschuldiger uitzag. Dat zei ik trouwens eerlijk.’ Hoewel Frederik alle mogelijke moeite deed het te doen voorkomen, alsof hij uit eigen beweging gehandeld had gelukte het hem niet een bevredigende overwinning te behalen. Hij voelde zich beetgenomen. ‘Als het demonische uit dergelijke Jodentrucjes bestaat,’ dit was zijn laatste troef, ‘dan doe ik er liever niet aan mee.’ Hij was er trouwens niet geheel zeker van of Armand niet bescheiden wraak had willen nemen over zijn uitlating, dat hij Melusa niet als een fatale vrouw beschouwde, waardoor hij zich (tenslotte had hij toch deze vrouw en geen andere de eer waardig gekeurd om met hem te trouwen) beleedigd had gevoeld.
Eens waren Armand en Frederik op een bal in een twistgesprek geraakt met een man, die als boef was verkleed en wiens vermomming ook zonder kunstmiddelen uitstekend geslaagd was geweest. Zij hadden als overmoedige kwajongens den ander tot het uiterste gebracht en Armand was geëindigd met te zeggen, dat hij zich boord en das moest aanschaffen. Om zijn vriend in moed te overtroeven had Frederik toen gezegd, dat de man zijn gezicht moest laten nakijken en bij die woorden met een onverschillig gezicht een sigaret opgestoken. Het slachtoffer, dat een conflict tot het laatst toe had uitgesteld, omdat hij zich aangaande de kracht van zijn tegenstanders niet zeker gevoelde, en liever een beleediging slikte dan een pak slaag opliep, had zich er toe bepaald Frederik's sigaret met een knip van zijn vingers te verwijderen. Aangezien Frederik in het bijzijn van Armand deze uitdagende geste niet mocht verdragen en daar zijn vriend hem bovendien vol verwachting aankeek, gaf hij den ander een klap op zijn wang met de gedachte, dat er veel menschen in de zaal waren en dat ze weldra gescheiden zouden worden. Armand kreeg per ongeluk de eerste slagen, waarvoor de man hem later zijn excuses aanbood. Nadat het schijngevecht verhinderd was had de beleedigde Frederik doen weten, dat hij het ten zeerste op prijs zou stellen met hem op een eenzaam plekje de zaak uit te vechten, hiertoe gedreven door een aantal belangstellende vrienden, die veronderstelden dat Frederik sterker was en dus op de uitdaging in zou gaan. Frederik had met een minachtend glimlachje geweigerd; de ander had nu uit zijn wijze van vechten kunnen constateeren, dat hij niet erg sterk was en de beleedigde had met luider stem verkondigd, dat hij Frederik als een lafaard beschouwde. Frederik had het gevoel, dat Armand hem tot de daad had aangespoord, die eindigde
| |
| |
met zulk een smadelijke nederlaag. Armand zelf had zich na de verontschuldigingen van Frederik's tegenstander aangenomen te hebben, met dezen verzoend. Melusa had het tooneel op een afstand gadegeslagen. Nadat de zaal weer rustig geworden was en niemand meer op hem lette (Frederik constateerde dat zijn vijand even de zaal verlaten had; hij vond zichzelf zeer achterdochtig maar kon niet nalaten het op te merken) kwam Armand op hem toe en maakte de opmerking, dat hij een vuistgevecht zeer ordinair vond. ‘Ik zou bovendien niet durven, ik ben geen held en probeer altijd conflicten als deze te vermijden,’ zei hij. Waarop Frederik antwoordde: ‘Ik vind het niet zoo vernederend in een duel door een kogel te vallen dan in een worsteling het onderspit te moeten delven en misschien eenige dagen met een blauw oog als teeken van vernedering rond te moeten loopen. Ik geloof zelfs, dat als ik te kiezen had, ik het verlies van een vinger of een schot in mijn arm zou prefereeren boven de herinnering aan het feit, dat ik eens op mijn rug liggend een aantal slagen van een physiek sterkere in ontvangst had te nemen.’ Frederik had het gevoel, dat hij te veel gezegd had en Armand verwijderde zich onopvallend toen Frederik's tegenstander weer terugkwam (het was echter ook mogelijk, dat hij reeds eenigen tijd geleden teruggekomen was; Frederik wist het niet met zekerheid te zeggen). Melusa was den geheelen avond buitengewoon vriendelijk tegen hem geweest, maar dit had hem niet kunnen troosten.
| |
II.
‘Er zijn twee categorieën van menschen, die scherp tegenover elkaar staan,’ zei Maurits, ‘de eene soort is overtuigd van den zin van het leven, wegens het hiernamaals of omdat ze aan een zekere evolutie gelooven, de schraalste en bedrieglijkste troost die sedert eeuwen is uitgevonden. Het Boeddhisme en het Christendom hadden althans eenige distintie, maar het beroemde historisch materialisme is zoo plomp, dat alleen de door de eeuwen heen afgestompte lagere klassen daarin een bedriegelijk lichtpunt kunnen ontdekken. De andere categorie, waarover ik spreek, is zich diep bewust van het feit, dat het leven geen zin heeft of althans niet in den vorm en onder de omstandigheden waarmee wij te maken hebben. De band, die ons samen houdt, is gebaseerd op onze zienswijze, dat het niet goed is, zooals het is. Frederik tracht met beide partijen goede vrienden te blijven door onder het mom van zucht naar sensatie aan de bestaande orde der dingen te gehoorzamen. Ik ben misschien meer revolutionnair, niet daadwerkelijk en uit principe, maar wel wanneer men iets van mij eischt, dat volgens mij eenvoudig niet opeischbaar is, n.l. mijn leven, dat ik zou moeten geven voor mijn vaderland. Dan kan ik niet anders doen dan mij verzetten. Tot nu toe stoort de wanverhouding der dingen mij nog niet persoonlijk, maar zoodra
| |
| |
daaruit een voor mij persoonlijk onaangenamen toestand voortvloeit, weet ik wat ik te doen heb. Ik ben echter te zeer van het nuttelooze van politieke acties doordrongen om een politiek agitator te willen zijn. “Der kluge Mann baut vor” zegt men wel eens, maar dergelijke voorzichtige manipulaties stuiten mij tegen de borst. Ik zou bovendien geen rustig leven meer hebben.’
‘Ik sta in de praktijk dichter bij Frederik,’ zei Armand. ‘Als er werkelijk oorlog komt, weet ik, dat ik erg nerveus zal zijn en 's nachts niet zal kunnen slapen. Maar de geheime charmes van den oorlog kunnen me niets schelen. Ik vind zooiets eenvoudig grenzenloos bête. Het interesseert me eenvoudig niet.’ Frederik vond, dat zijn vriend deze woorden uitsprak, alsof zijn standpunt geheel nieuw was en mijlen ver verheven boven het zijne. Het was misschien de toon, die dezen indruk te weeg bracht. Armand sprak bijna verveeld met een zekere onverschilligheid, die Frederik tevergeefs getracht had wel eens na te bootsen. Het was een aristocratische onverschilligheid, die de fouten van den spreker bijna tot deugden omtooverde, wanneer hij ze schaamteloos bekende. Het geleek zelfs bijna op een zekere coquetterie, vond Frederik. Geen superioriteit van geest maar van ras.
‘Daarbij komt nog,’ vervolgde Armand, steeds op denzelfden toon, ‘dat ik geen held ben en er ook geen aspiratie toe heb. Als ik opgeroepen word, zal ik komen met knikkende knieën en een bleek gezicht, ik zal meegaan en het koude zweet zal me aan alle kanten uitbreken, ik zal bij elk geluid opschrikken als een vervolgd dier, ik zal me voelen alsof ik op een vulkaan wandel, ik zal probeeren me zoo weinig mogelijk in gevaar te begeven. Ik zal schieten met mijn oogen dicht, mijn handen zullen klam zijn.’
‘Het gevolg daarvan is, dat je natuurlijk het eerst van allen sneuvelt,’ zei Frederik. ‘En je zal nog wel officier moeten worden.’
‘Ik zal niet durven weigeren,’ vervolgde Armand zonder op de laatste woorden te letten, ‘en daarom hoop ik vurig, dat er geen oorlog komt.’
‘Ook jij loopt dus over naar den vijand,’ constateerde Maurits. ‘Al is het dan ook noodgedwongen.’
‘Ik ben het toch niet met je voorstelling van de feiten eens,’ antwoordde Frederik. ‘Ik wil niet beweren, dat ik een held ben. Maar in het land der blinden is eenoog koning. Armand geeft toe, dat hij bang is en Maurits is volgens zijn zeggen alleen tot passief verzet in staat. Waar zou dat dan uit bestaan? En ten slotte is de oorlog het onbekende. Als iemand je nu eens zei: Beste jongen, je hebt een sympathiek gezicht, ik zal de kosten dragen, jij gaat b.v. naar Rio de Janeiro, waar zulke mooie vrouwen zijn. Enfin, laten we die laatste er eerst even af laten, dat compliceert de zaak. Rio de Janeiro ken ik niet. Ik wil er even graag naar toe als naar Tokio of naar Kaapstad. Nu doet zich het onaangename geval voor, dat er in den Oceaan een oorlogsschip huist, dat alle booten in den grond boort, die het tegenkomt. Van elke tien booten ontsnappen er negen. Daardoor laat ik mij niet weer- | |
| |
houden: ik ga liever naar Rio de Janeiro met de kans te verdrinken, dan dat ik thuis blijf. Maar nu zijn het er plotseling maar vijf van de tien, die ontsnappen. Als je nu eens bedenkt, dat er in Rio de Janeiro een vrouw op je wacht, die je het paradijs op aarde zal geven? Dan zeg je waarschijnlijk: ik waag het. Intusschen ontsnappen nu nog maar twee van de tien. Maar nu heb je per ongeluk ook een moord op je geweten. Dan waag je het weer, liever dan de kans te loopen in de gevangenis te komen. In den oorlog moet je je voorstellen dat je naar Rio de Janeiro gaat met een moord op je geweten en de kans dat je aan het oorlogsschip ontsnapt.’
‘Dergelijke vergelijkingen vertroebelen de situatie, het eenige wat je er mee bereikt, is dat je daarna alleen nog maar een paar algemeenheden kunt zeggen. In den oorlog vind je overigens niet zoo'n snelle beslissing en heb je ook niet de kans éénmaal één oorlogsschip te ontmoeten, waaraan je ontkomt of niet, integendeel elken dag loop je de kans vele oorlogsschepen tegen te komen en er wachten je zeker geen mooie vrouwen. En ter zake, oorlog is er nog niet, je komt zeker onbeschadigd over en toch ga je niet. Waar blijft je zucht tot avonturen?’ vroeg Armand.
‘Ik ben bang. Neen, niet zooals jullie bedoelen. Ik ben bang daar honger te moeten lijden of ziek te worden. Ik zou geen droog brood kunnen eten of borden kunnen wasschen om in leven te kunnen blijven. Ik ben niet bang voor den dood, eerder voor een onaangenaam leven.’
‘Dat is ook een soort lafheid,’ zei Armand, ‘en die niet zooveel verschilt van de mijne.’
‘Pardon, mijn waarde; we zouden geen van drieën hier blijven als we er zeker van waren, dat We ergens anders aangenamer zouden leven. We weten zelfs bijna zeker, dat we overal elders betere kansen hebben. En we gaan niet!’
‘Laten we dan afspreken dat jij moediger bent dan ik,’ zei Armand, ‘ik heb het trouwens nooit willen ontkennen.’
‘Wat Maurits betreft,’ vervolgde Frederik, ‘hij verzet zich tegen de bestaande orde der dingen. Het eenige wat hij dus kan doen is dienstweigeren.’
‘Inderdaad,’ gaf Maurits toe.
‘Maar dan wordt je zonder pardon gefusilleerd.’
‘Dat lijkt me zeer waarschijnlijk,’ zei Maurits met een gevleid gezicht.
‘Dan durf jij dus heelemaal niets te riskeeren. Wij loopen de kans zonder arm of been uit den strijd te komen. Maar jij bent bang voor verminking. Dat is alles.’
‘Dat is geen eerlijke dialectiek,’ meende Armand.
‘Nu goed,’ zei Frederik en had het gevoel bij het uitspreken der volgende woorden op wolken te loopen, waar hij elk oogenblik doorheen zou kunnen zakken, ‘dan zal ik hem, als hij het werkelijk doet de hand drukken, in het bijzijn van anderen.’
| |
| |
‘Ik heb het genoteerd,’ zei Armand en Frederik voelde zich maar half voldaan. De anderen schenen niet veel waarde aan zijn woorden te hechten, misschien geloofden ze wel aan zijn oprechtheid, maar apprecieerden die geste niet, zooals ze dat hadden moeten doen. Frederik had er spijt van, dat hij ze uitgesproken had.
‘En nu gaan we naar een café,’ zei Armand gapend. ‘Zulke zoogenaamd diepzinnige gesprekken vervelen me en ik word er moe van. Het heeft ten slotte veel van de Russen, waarvan ze zeggen, dat ze bij een ontelbaar aantal glazen thee den geheelen nacht doorpraten en ten slotte eindigen met niets te weten of te doen.’ Frederik wilde hem tegenspreken en zeggen, dat het hem in het minst niet vermoeide, maar hij zag Melusa en Maurits' vrouw Erna binnenkomen.
‘Erna,’ vroeg hij plotseling, ‘als je man, opgeroepen voor den oorlog, dienst weigerde en zonder pardon neergeschoten werd, zou je hem dan moedig vinden?’
‘Hoe kom je daarbij?’ vroeg Erna, ‘dat zou hij immers niet doen? Is het wel, Maurits?’
‘Natuurlijk niet,’ antwoordde Maurits eenigszins wrevelig. ‘Er komt geen oorlog.’
| |
III.
Als lange grijze rupsen kropen de legertreinen langs de plotseling veel te nauwe wegen voort om zoo spoedig mogelijk de onzichtbare schutting te bereiken, die hen tegen zou houden: het front. Vrouwen en kinderen, die de verandering in den gemoedstoestand der mannen slechts half schenen te begrijpen, telden het aantal kanonnen, dat hun huizen voorbijreed en voelden zich gerustgesteld. Zij keken met ontzag naar de hoogere officieren, die anders bijna geheel vergeten en soms veracht, nu het land regeerden omdat ze het zouden redden. Vooral in de kleine steden, die een dubbele bevolking gingen herbergen, groeide het vertrouwen in de macht van het leger. De democratische kranten zwegen of waren gedwongen te constateeren, dat deze bepaalde oorlog niet onmenschelijk maar rechtvaardig was om hunne abonné's niet te verliezen. Na de eerste bestorming der winkels en het gedrang naar de treinen om de eigen woonplaatsen te bereiken, die ineens zoo dierbaar waren geworden, was de rust hersteld. Men had immers machtige bondgenooten en gebrek aan vertrouwen stond gelijk met een nederlaag, dat voelde een ieder als bij intuïtie. Het geheele land richtte den blik naar het Zuiden, naar den vijand, voorheen een naburige staat met steden, rivieren, menschen, thans het onbekende. De oorlog had zich zoo snel gerealiseerd, dat de drie vrienden elkaar niet meer hadden kunnen spreken.
‘Oorlog is niet hetzelfde als vrede,’ dacht Frederik, toen hij eindelijk na
| |
| |
eenige dagen van vermoeiende marschen tot rust kwam op de kamer, die hem was toegewezen. Voor zoo'n banale uitspraak haalde je je schouders op als je twintig, misschien zelfs als je ouder was, maar dan alleen in vredestijd. Het is zoo eenvoudig, zoo natuurlijk, dat oorlog niet hetzelfde is als vrede, iedereen begrijpt je onmiddellijk en de helft van je kennissen zou er toch vroeger om geglimlacht hebben, wanneer je zooiets in vollen ernst bij een kopje thee verkondigde. Maar nu, nu kon je het zeggen tegen menschen, waar je tegen op zag, of liever die je als je gelijken beschouwde, maar wier critiek of sarcasme je vreesde of niet graag hoorde, omdat het onaangenaam was en goedkoop en omdat ze zich op deze wijze een air van superioriteit gaven en omdat ze gelijk hadden, wanneer je zooiets zei als de kapper, wanneer hij vertelde, dat het niet zoo erg mooi weer was vandaag. Frederik herinnerde zich hoe hij eens in een café terechtgekomen was en daar een ouden schoolvriend had aangetroffen, die langzamerhand afgezakt was tot kantoorbediende en zich nergens om bekommerde. Frederik had zich bij hem verveeld, totdat zijn metgezel de opmerking maakte, dat er eigenlijk heel weinig temperamentvolle of wellustige vrouwen in Holland waren. ‘We zijn in een klein land, zelf klein, onze vrouwen klein; ik bedoel niet de romantiek, de Carmen of de fatale vrouw. Maar de vrouwen hebben hier zoo zelden allure, ze zijn hier verder nooit eens een dier, het aangename, soepele of voor mijn part eenvoudige dier en ook nooit een pop, een mooi aangekleede of zich goed bewegende pop. Ze zijn hier steeds een mensch met een “ziel”. Over mijn idealen praat ik dan nog niet eens. Voor ons rest alleen de drank.’ Hierbij had hij een grooten slok genomen. Frederik had hem verwonderd aangekeken, hij begreep niet dat zoo'n man dezelfde gedachten kon hebben als hij, hoewel hij nog steeds hoopte het zonder drank te kunnen doen, hetgeen hem tot nu toe goed
gelukt was, aangezien hij geen drank lustte.
Met de uitspraak: ‘oorlog is niet hetzelfde als vrede’ achter je kon je met iedereen een gesprek gaan voeren, evenals vroeger over de vrouwen. Alle rechtopgezette dominosteenen, die vroeger wezenloos door elkaar schoven zonder eenig contact, zonder richting, zonder dat er vonken oversprongen, waren plotseling met de witte zijden naar een kant gekeerd. De primitieve natuurstaat kwam terug; één gemeenschap: het leger, één wil: de overwinning. Je kunt er om lachen of niet. Drie dagen had het geduurd voor Frederik zich er op betrapte, dat hij steeds de overwinning van zijn land wilde en zich één voelde met de anderen. Daarna was hij pas weer mensch geworden, een geresigneerd mensch weliswaar, die zou handelen omdat het nu eenmaal zoo moest maar die voorloopig van het zinlooze zijner handelingen overtuigd was. Maurits en Armand hadden gelijk gehad. Zij waren verdwenen, opgenomen, weggedreven met al hun individualiteit, evenals hij. Oorlog is niet hetzelfde als vrede. Toch eigenaardig, dat hij dit zoo plastisch voor zich zag, dat hij het uit moest spreken. Evenals die spreekwoorden, hij gebruikte
| |
| |
vaak bij zichzelf oude afgezaagde spreekwoorden als eindconclusie voor zijn diepste gedachten, in het geheim, niemand mocht weten, dat hij zulke banale zegswijzen gebruikte. Melusa zei eens: ‘Alle Schuld rächt sich auf Erden.’ In een overmoedige bui had hij haar bespot om die aanhalingen. ‘Dat is langzamerhand even gewoontjes als “Boontje komt om zijn loontje”,’ had hij gezegd en hij voelde zich of hij Goethe verslagen had. De banale waarheid was waar, al klonk het zonderling. Waar een wil is, is een weg; die het groote niet eert is het kleine niet weerd; wie hoog klimt, zal laag vallen. Alles zoo waar, dat men het niet tegen kan spreken, alleen maar zoo afgesleten, dat men zich schaamt het uit te spreken. Zoo afgesleten, dat men er geen beeld meer in zag. Maar de oorlog, die niet gelijk is aan den vrede, bleef een grijpbaar verschijnsel, als men het zoo ten minste uit mocht drukken.
Frederik keek de kamer rond; het was een van die rustige vertrekken, die men aantreft in de huizen van gegoede burgers op het platteland. Voor een stadsmensch was het bijna ongeloofelijk, dat zooiets nog bestond. Hij persoonlijk kende zulke sofa's van roode pluche en die étagères met porselein alleen in den versleten of stoffigen toestand van huurkamers in de stad. Hier was alles netjes onderhouden, in een theetafel met gebogen glas en pooten, die met houten klauwen het vloerkleed schenen te grijpen stonden zelfs echt Chineesche kopjes. De familieportretten hingen in ovale zwarte lijsten aan den wand. En vanuit de kamer zag hij een gracht, waarvan hij het gevoel had er over heen te kunnen springen evenals tien jaar geleden toen hij als H.B.S. er in zijn geboortestad was gekomen na een afwezigheid van vijf jaren. Hoe lang was dat niet, van je twaalfde tot je zeventiende! Hij had zijn oude schoolkameraden opgezocht en degene, die hij vroeger bewonderd had om hun goede uitspraak hadden nu een accent dat hij niet meer kon nabootsen al deed hij er ook moeite voor, teneinde een gemoedelijken toon te kunnen treffen. Zij gingen allen naar café's en dronken bier onder het biljarten, een spel waarvoor Frederik destijds een groote minachting koesterde.
In een boekhandel had hij de brochure van een bekend psycholoog tegen uitverkoopsprijs zien liggen en hij was naar binnen gegaan om er een paar te koopen. De man had hem met een blik van verstandhouding aangekeken en gezegd, dat het heel aardige lectuur was. Daarna was hij naar achteren gegaan en had Frederik een paar pornographische boeken getoond, waarvan deze drie bladzijden gelezen had en die hij daarna met een hoogrood gezicht van schaamte had neergelegd. Later had hij hierom gelachen, maar hij was toen immers pas zeventien. Hij vroeg den boekhandelaar naar den prijs, die buitengewoon hoog was en toen hij zijn verwondering er over te kennen gaf, dat dergelijke lectuur in dit rustige plattelandsstadje gekocht werd en dat men daar zooveel geld voor over had, zei de ander: ‘Wat wil U, mijnheer, de menschen hebben hier niets anders om zich mee te verstrooien.’ Hij had
| |
| |
zijn vrienden de volgens hem zoo philosophische opmerking met enthousiasme verteld, maar zij schenen er weinig belang in te stellen. Frederik zelf was op dat oogenblik blij in een groote stad te wonen en hij gevoelde iets van de minachting van den stedeling, waarvan hij op dat moment een typische vertegenwoordiger was, voor het platteland. Op lateren leeftijd begreep hij, dat de hoofdstad van het land slechts een klein trapje hooger stond dan het kleine provinciestadje, het essentieel verschil verminderde tot een gradueel verschil. Vele van zijn vrienden begonnen op hun drieëntwintigsten jaar (dus zes jaar later dan de plattelandsbewoners) om hem heen te veranderen en bekenden, dat ze verdooving moesten zoeken, zoo nu en dan in den drank. En ten slotte was hij theoretisch tot de conclusie gekomen, dat ze gelijk moesten hebben, hoewel hijzelf met een zekere trots volhield, dat hij het nog niet noodig had.
Als hij hier uit het raam keek, zag hij ook dezelfde gele steentjes van zijn geboorteplaats en ook hier was voor de huizen geschrobd, zoodat daar de kleur veel lichter was dan op andere plekken. Men zegt, dat in toestanden van nood de menschen aan hun jeugd terugdenken en nagaan of ze in de loop van hun leven genoeg gezondigd hebben om den dood te verdienen. Een sentimenteele revue van gebeurtenissen trekt hun voorbij. Als jongen had hij eens gestolen, geld, uit den vestzak van zijn vader, die 's morgens wel eens lang sliep. Hij verbeeldde zich nu, dat hij het gedaan had uit wraak, want hij had datgene, wat hij er voor kocht wel eens in het water gegooid. En eens had hij op een logeerpartij bij zijn oom naar zijn moeder verlangd, die op reis was. Toen men hem belette te vertrekken had hij stilletjes met een scherpen steen de deuren en ramen bekrast, maar kon hij deze jeugdige uitspattingen wel tot de zonden rekenen? Hij had een tijdlang gemeend, dat er zeker niets van hem terecht zou komen, omdat zijn ouders hem dit suggereerden. ‘Het is eigenaardig,’ dacht hij, ‘dat zelfs een mensch als ik niet ontsnapt aan de conventie van het oogenblik.’ Met Oudejaar denkt men aan de vroegere, die wij beleefd hebben en berekenen we of we voor- of achteruit gegaan zijn. We maken dan de fout, dat we de verloren illusies niet van het eindcijfer aftrekken. In verre landen denkt men aan zijn geboortestad of de stad waar men een groot gedeelte van zijn jeugd heeft doorgebracht, op oogenblikken als deze denkt men aan vrouw en kind of aan moeder, maar hij dacht liever niet aan zijn ouders en herinnerde zich zijn troostelooze jeugd. Het leven van vroeger greep dus nog steeds vooruit, hij bevond zich nog bij alles wat achter hem lag, terwijl hij toch zeker geen reden had het onbekende te vreezen, dat aan den anderen kant van de stad op hem lag te wachten? Hij stelde zich voor, dat zich daar een uitgestrekte woestijn bevond en dat hij daar zou vechten in de
loopgraven. Tusschen en achter die loopgraven bevonden zich ronde ijzeren gaten, die dood en verderf uitbraakten. Dat braken van dood en verderf moest toch wel roman- | |
| |
tisch zijn, hoewel hij persoonlijk bij het afschieten van kanon of geweer een meer exact gevoel had en eerder een vage bewondering had voor het menschelijk vernuft dat een voorwerp kon construeeren, waarbij men hier slechts een stuk ijzer behoefde aan te raken om op een grooten afstand een kegeltje te doen vallen. Voor den vijand was hij natuurlijk een kegeltje. Bij het bestudeeren van de kaart, had hij gezien dat achter dit stadje geen woestijn kwam, maar gewoon weideland en later bosch. In een bosch zou hij zeker bang zijn, achter elken boom stond natuurlijk een vijand, een bosch was zeker het verraderlijkste wat er bestond in een oorlog. Hij hoopte, dat men hem daar niet naar toe zou sturen.
| |
IV.
Tot op het oogenblik, dat Armand in eenzelfde uniform als hij de kamer was binnengekomen, was Frederik zich er nog niet van bewust geweest hoe zulk een kleeding de menschen kon veranderen. Hij beschouwde den ander bijna als een vreemde en wilde hem eerst aanspreken met zijn titel als luitenant. Een eigenaardig verschijnsel, dat militarisme, dacht Frederik. Eenige dagen geleden was hij aan een overste voorgesteld en had de houding aangenomen. Zoo'n houding is als bij een onderlinge afspraak een vertrouwelijk geheim. Men kijkt elkaar recht in de oogen en daarin staat te lezen ‘Voor het Vaderland’ of zooiets dergelijks of althans men behoort dat er in te lezen. Het is niet vernederend de houding aan te nemen tegenover een hooger officier. Erger was het geweest als hij als soldaat had moeten dienen. Maar nu een correcte groet, een onbewogen, maar toch vastbesloten gezicht, de ander doet hetzelfde, salueert correct terug, daarna verdwijnt de ondergeschikte correct. De ander kijkt hem correct na. Ondergeschikte is eigenlijk niet het goede woord, het lijkt meer op de verhouding van vader en zoon. De vader heeft veelbelovende en minderwaardige zonen. De veelbelovende zijn de officieren en de minderwaardige de soldaten. Dit geheime oogenspel had iets grootsch, iets fascineerends, vond Frederik. Hij stond op en voelde zijn houding stram worden. Daarop beheerschte hij zich en gaf den ander gewild-normaal de hand. Hij voelde zich op dat oogenblik een mengsel van mensch en officier. Hij verwonderde zich nog even over het feit, dat hij zich niet over Armand's plotselinge tegenwoordigheid verbaasde. Zij voelden zich geen van tweeën buitengewoon hartelijk gestemd en toen Frederik begon met naar Melusa te informeeren, nam Armand zelfs een vijandigen toon tegen hem aan, ofschoon hij alleen zeide: ‘Ze zal gezonder zijn dan ik wellicht over enkele dagen.’ Frederik vond deze uitlating vrij duister en keek den ander vragend aan. Armand vervolgde:
‘Ik kan het gevoel niet van mij afzetten, dat de vrouwen ons indirect den oorlog aandoen en de overtuiging in zekeren zin een willoos werktuig van haar te
| |
| |
zijn ergert mij meer dan mijn vrees voor den dood mij angst inboezemt.’
‘Ik heb mij eens bij een ongelukkige liefde willen troosten,’ begon Frederik, ‘dat zij over tien jaar een oude vrouw zou zijn en ik een man in de kracht van mijn leven. Maar die redeneering gaat niet op. De vrouwen verjongen zich in het volgende geslacht. De man is een individu, de vrouw een verschijnsel. Het meisje, waarvoor ik als jongen van drieëntwintig jaar op de knieën lag en dat me niet wilde hebben of bedroog doet me hetzelfde leed weer aan als ik met vijftig jaar aan de vrouwen om mij heen zie, dat ik oud geworden ben. De vrouw is als verschijnsel de natuurlijke vijand van den man. Dat kon je weten zonder in den oorlog te gaan. Nu heeft het geen zin meer haar verwijten te doen. Zooiets doet mij denken aan de verontschuldiging, dat je slecht werk maakt omdat je slecht betaald wordt. Als men je daarna verwijt, dat je arbeid niet deugt, mag je je niet verschuilen achter de slechte betaling. Maar hoe kom je tot dergelijke zwaarmoedige overpeinzingen?’
‘Erna heeft Maurits verraden,’ sprak Armand, ‘en men heeft hem gevangen genomen.’
‘Heeft ze hem aan de politie overgeleverd?’ vroeg Frederik.
‘Dat nu juist niet, ze wist zijn schuilplaats en heeft hem een brief geschreven met het gevolg dat tegelijk met den brief de politie kwam. Hij is hier gevangen genomen en ik ben met de executie belast.’
‘Ha zoo,’ sprak Frederik, ‘vandaar de opwinding.’ Hij voelde zich verlicht, hoewel hij geen oogenblik aan de mogelijkheid had gedacht, dat hijzelf Maurits had moeten doodschieten. Hoe gek toch, dat je je verlicht kunt voelen over iets, dat niet gebeurd is.
‘En wat doe je?’ vervolgde hij.
‘Wat zou jij doen?’ vroeg Armand.
‘Gehoorzamen,’ zei Frederik, ‘het is dienst en voor jou komt een ander. Bovendien weigeren staat gelijk aan zelfmoord.’
‘En wat doe jij?’ vroeg Armand. ‘Ik persoonlijk zou je aanraden eenvoudig mijn bericht te negeeren.’
Frederik glimlachte. Het kwam meer voor bij menschen, die hun eigen houding niet wisten te verdedigen, dat zij moeite deden een ander in hun zorgen te laten deelen. Toch had hij bewondering voor zijn vriend. ‘Ik zal bij de executie tegenwoordig zijn en Maurits in zijn laatste oogenblikken bijstaan. Houd je zooveel van Melusa, beste kerel?’
‘Dat heeft met deze kwestie niets te maken,’ zei de ander ontwijkend. ‘Ik achtte het mijn plicht je te waarschuwen nu ik daartoe in staat was. Maar ik had er op gerekend, dat je mijn raad op zou volgen. Nu zal ik Maurits van te voren inlichten, dat zal hem goed doen.’
‘Doe dat liever niet,’ zei Frederik voorzichtig. ‘Als Armand werkelijk als vriend had willen handelen,’ dacht hij, ‘dan had hij mij dit alles kunnen
| |
| |
besparen, of moest hij voor Melusa mijn sanctie hebben, dat hij Maurits heeft vermoord?’
‘Ik kom pas op het laatste oogenblik,’ zei hij, ‘vlak voor het einde. Wanneer is de executie?’
‘Vanmiddag om half drie op het exercitieveld achter de kazerne.’
‘Het is een strijd om de vrouw zonder dat wij elk van ons iets om haar geven, het is dus een strijd tusschen ons, maar waarom?’ dacht Frederik, toen Armand vertrokken was. ‘Was het zoozeer noodig zichzelf te rehabiliteeren? Tegenover wie? Tegenover Maurits, die sterven gaat? Dat gelukt hem niet, wanneer ik mijn woord houd.’ Frederik herinnerde zich, hoe hij Maurits eens, hoe lang was het geleden? beloofd had hem de hand te zullen drukken als hij dienst weigerde. Was dit een pedagogische aanwijzing van Armand? Maar dat was toch dwaasheid in deze omstandigheden of was dit de oorlogspsychose? Maar het was immers doodeenvoudig, dat Armand hem waarschuwde. Was hij dan abnormaal? Was hij bang? Hij betastte zijn ledematen. Wat deed hij nu? Hij moest oppassen. ‘Ik doe het niet meer,’ hoorde hij zichzelf zeggen. Had hij iets geks tegen Armand gezegd? Ha, ha, Armand zou hem niet in een valstrik lokken. Hij zou natuurlijk niet gaan. Armand wilde zijn ondergang. Hij ging niet naar Maurits. Half drie zou de executie plaats vinden en wanneer hij dus vijf minuten over half drie het exercitieveld betrad, zou hij kunnen doen alsof hij net te laat gekomen was. Armand zou hem niets kunnen verwijten en zijn vermoedens zelfs niet durven uitspreken. Maar was vijf minuten over half drie niet te laat? In dit geval zou een fout van een seconde in zijn berekening zijn geheele plan in duigen doen vallen. Hij kon er immers niet aan denken Maurits' gedrag openlijk goed te keuren door hem in zijn laatste oogenblikken een bewijs van vriendschap te geven. Zijn houding was alleen voor de levenden. En Maurits was er immers zoo van overtuigd, dat het leven geen zin had. Hij was minder moedig dan degene, die in ieder geval nog het verlies van een arm of been durfde riskeeren. Had hij hem dat niet eerlijk gezegd? Verminkt uit den oorlog terug te komen was zeker erger dan een snellen dood. En dan rekende hij nog niet eens de pijnen, die men moest doorstaan
voor zoo'n verbrijzeld lichaamsdeel goed en wel afgezet was!
Frederik bemerkte, dat hij eenige minuten lang vergeten had, dat het oorlog was, niettegenstaande hij er aan gedacht had. Eerst moest Maurits dood zijn; dan kon hij weer vrijuit ademhalen. Maurits dood. Dood. Aan dat woord zijn we immers gewend. Alle menschen moeten sterven. Eerst als je werkelijk een doode ziet, wordt je bang. Lang geleden had hij eens in het lijkenhuisje van een hospitaal een doode gezien en was daarna met een bleek gezicht weggeloopen. Het gelaat van den doode had hij weken lang voor zich gezien. Het was opgezwollen en over het voorhoofd liep een roode streep. Toen men het laken had willen optillen om ook de rest te kunnen
| |
| |
bekijken was hij gevlucht. In hetzelfde hospitaal had hij met een zware longontsteking in een zaal gelegen, van waaruit hij het lijkenhuisje had gezien. Toen hij een heel hooge temperatuur had, had hij steeds tot zichzelf gezegd: ‘Daar wil ik niet naar toe. Ik ben nog zoo jong. O, lieve Heer, laat mij er niet naar toe gaan.’ Hij geloofde niet aan God en in zijn gebed, terwijl het zweet op zijn voorhoofd kwam, had hij het gevoel gehad alsof hij bedrog pleegde. Hij had wel eens gehoord hoe de ergste godloochenaars in hun laatste uren of bij een gevaarlijke ziekte plotseling bekeerd waren, maar hij wist, dat hij niet zou gelooven en ook nu niet geloofde en toch bad hij. Het was een beleediging aan het begrip God, die des te zwaarder woog, omdat zij in ernstige omstandigheden met een ernstig gezicht was uitgesproken. Een dag te voren had hij een dominee aan zijn bed geroepen, die de andere patienten bezocht; hij had hem duidelijk laten merken, dat hij niet aan zijn leerstellingen geloofde. Hij wilde hem toonen, dat hij sterker was dan het geloof, zelfs als hij ziek was. Later dacht hij er aan, dat zijn houding leek op die van Iwan Feodorowitsch of zelfs die van den ouden Karamazow. Maar die hadden met Katholieke priesters te maken gehad en hij had gehoord dat die zoo sterk stonden in hun dialectiek en alleen maar wijs glimlachten bij een heftige discussie, waarbij men het gevoel had of zij nog iets verborgen hielden, iets geheimzinnigs, waarop zij steunden en dat niet te breken of te veroveren was. Hij dacht, dat het misschien de traditie kon zijn. Dat God na tweeduizend jaar gedacht te zijn inderdaad gekomen was. Maar wat was tweeduizend jaar in den loop der eeuwen? Toch had hij den priester niet aan zijn bed durven roepen. En hij had er spijt van dat hij den predikant onvriendelijk behandeld had.
Later was hij nog eens in aanraking gekomen met den dood, toen zijn oud-tante gestorven was. Zij had de laatste drie weken geen medicijnen of voedsel willen nemen en blijkbaar was ze vast van plan geweest nu te gaan sterven. Frederik had tot zijn verbazing geen bewondering voor haar gevoeld. Bij de bespreking met den begrafenisondernemer had de oudste zoon, zijn oom, gezegd: ‘Ik geloof, dat we in den geest van moeder handelen, indien we haar zoo eenvoudig mogelijk laten begraven.’ Frederik had neiging gehad te zeggen: ‘Maar natuurlijk, er is immers geen geld voor een dure begrafenis,’ maar hij begreep bijtijds dat er in zoo'n geval voorgeschreven termen waren. De begrafenisondernemer had alleen droevig geknikt. Hij was eerst handenwrijvend binnengekomen en had zich op zijn gemak neergezet om de zaak nu eens goed te bepraten, maar plotseling liet hij zijn stem dalen en vroeg of moeder (het was zijn moeder niet en Frederik vroeg later aan zijn oom of de man misschien in de verte nog familie van haar was, of haar wellicht goed gekend had, waarop deze hem verontwaardigd aankeek, terwijl zijn vrouw hem met een moederlijk gebaar omhelsde) veel geleden had. Neen, moeder was rustig gestorven. Nu, dan had hij verschillende
| |
| |
wijzen om haar te begraven. Het klonk een beetje onbeholpen, vond Frederik, maar niemand scheen het te bemerken. Het begon met de kist: deze kon in eenvoudig vurenhout of in duurder hout uitgevoerd worden, zonder beslag, met koper of met zilver beslag. Er waren drie of vier klassen, de lijkkoets kan er meer of minder mooi uitzien, het aantal dragers kan verschillen en ze kunnen een mooi en een leelijk pakje dragen. Alle bijzondere maatregelen of versierselen kosten twintig of soms dertig, maar ook wel eens slechts tien gulden extra. Toen men bijna besloten was, sprak de ondernemer: ‘Nu zou ik U aanraden, een extra voorlooper te nemen, dat kost iets duurder, maar het staat veel beter. In het eerste geval loop ik zelf voorop maar in het tweede geval als mijnheer er naast.’ Frederik was daarna opgestaan en zei eenvoudig en zakelijk: ‘Ik geloof, dat het beter is, dat mijnheer niet als mijnheer er naast loopt, en ik wilde weten of de rijtuigen gummibanden hebben en of de begrafenis om half twaalf afgeloopen kan zijn, want dan moet ik naar de stad voor een conferentie.’ De anderen hadden wegens die laatste oneerbiedige opmerking niet eens beleedigd gekeken. En Frederik schaamde zich, want hij had in het geheel geen conferentie, hij vond alleen, dat ze te gewichtig deden; toen niemand hem echter tegensprak, had hij spijt. Tien minuten later was men het er over eens, dat de mijnheer ook als mijnheer gewoon voorop kon loopen, dat de rijtuigen gummibanden hadden en dat Frederik in het teruggaan dicht bij zijn kantoor afgezet zou worden. Het lijk van zijn oud-tante had hij niet willen zien. Als hij nu maar niet te vroeg kwam dan kon hij ook dat van Maurits vermijden. Hij begreep niet, hoe sommige menschen er een zeker plezier in schenen te hebben dooden te bezichtigen, maar als men hem vroeg waarom hij niet ging kijken, antwoordde hij effen: ‘Ik kijk er liever niet naar omdat het mij onverschillig laat,’ en suggereerde dan
bij den ander een ziekelijke nieuwsgierigheid. Hij verklaarde het voor zichzelf als een zekere epicuristisch element in zijn geest, dat liever niet met onaangename dingen in aanraking kwam. En degenen, die zoo gaarne lijken bezochten, hadden natuurlijk neiging tot zelfkwelling.
Frederik keek op de klok, die voor hem op den schoorsteenmantel stond en die door twee engelen met bazuinen geflankeerd werd. Het was kwart over twee. Hij stond op met langzame bewegingen. De stad was klein en hij behoefde zich dus niet te haasten. Als hij nu in de kazerne was aangekomen, was Maurits dood. Was het wel in orde, dat hij precies uitrekende, wanneer hij moest komen om zelf niet in moeilijkheden te geraken? Het was de dood van een zijner vrienden. De dood beteekent eeuwige scheiding. En Erna? Zij werd nu weduwe. Frederik voelde een vage warmte in zijn hoofd. Als Erna weduwe werd, zou hij haar kunnen troosten. Melusa was voor hem verloren door de veranderde omstandigheden. Of liever, als hij moeite ging doen voor Erna, dan zou Armand geen reden meer hebben om
| |
| |
hem vijandig te behandelen. En Melusa zou dan misschien pogingen in het werk stellen om hem te veroveren, hij kende haar. Dit was een schaakspel, hij had een verrassende zet in petto. Erna was een aardige vrouw. Een beetje dik, maar ze had een mooi profiel. Een Rubensvrouw, Maurits had dit zelf gezegd. En door haar zou hij Melusa herwinnen, als getrouwd man zou zij hem minder weerloos vinden dan in zijn onverdedigden en onvruchtbaren jonggezellenstaat. En dan, Maurits was rijk en Erna dus een goede partij. Maar dan moest hij zich haasten om Maurits op het laatste nippertje, nog gauw even de hand te kunnen drukken. Erna zou dat prettig vinden, als zij het hooren zou, later. Maar was het wel noodig? Hij zou ook nu net te laat kunnen komen zonder zich te blameeren. Besluiteloos ging hij op weg, verhaastte zijn schreden en bleef daarna voor een winkel staan. Twee huizen van hem verwijderd naderde een soldaat. Hij nam een militaire houding aan en groette correct. Inderdaad, het was oorlog, uiterlijk moest hij de vormen in acht nemen.
| |
V.
Zoodra Frederik het kazerneplein betrad, zag hij Armand achter de poort staan met zijn horloge in zijn hand. Met het gevoel van een betrapten schooljongen ging hij op hem toe, maar verwonderde zich, dat Armand hier reeds nu aanwezig was. Kon er iets gebeurd zijn? Had Maurits toegegeven? Dat hielp nu niet meer. Het verwonderde Frederik, dat hij geen vaag gevoel van angst had. Maar hij was betrekkelijk kalm. Armand kwam lachend op hem af: ‘De brug stond zeker open of de klok ging achter, nietwaar? Gelukkig, dat je er nu bent. De executie vindt pas om drie uur plaats. Uitgesteld. We hebben op jou willen wachten!’ voegde hij er ironisch lachend aan toe.
‘Of jij hebt mij een half uur te vroeg laten komen,’ zei Frederik, zijn best doende op knorrigen of wreveligen toon te spreken. ‘Je schijnt mij beter te kennen, dat ik mijzelf ken. Zeg eens eerlijk, waarom dit uitstel?’
‘Ga dat aan den kolonel vragen en spreek niet zoo luid, want men let misschien op ons,’ sprak Armand.
‘Hij is dus oprecht,’ dacht Frederik. Een ongelukkig toeval. Of zou Armand er op speculeeren, dat hij toch niet naar den kolonel zou gaan, daar deze zeer terecht zou vragen, wat hij er mee te maken had, en dat hij, de kolonel, wel wat anders aan zijn hoofd had.
‘Het komt nooit voor,’ sprak Frederik peinzend. ‘Als het uur vastgesteld is wordt dit meestal niet veranderd met het oog op de kwelling, die dit den veroordeelde veroorzaakt.’
‘Het klinkt eenigszins achterdochtig, maar je bent blijkbaar prikkelbaar en alleen bezig met jezelf. Denk eens aan mijn toestand, ik moet een van mijn beste vrienden gaan vermoorden.’
| |
| |
‘Dat kan hem natuurlijk niets schelen,’ dacht Frederik. ‘Als hem zelf maar niets overkomt.’
‘Wat moet ik dit half uur hier doen?’ vroeg hij hulpeloos.
‘Ga naar de officierscantine. Je behoeft nu niet meer bang te zijn te laat te komen, ik moet nu weg om mijn manschappen te halen.’
Frederik nam afscheid en liep met loome schreden het plein over, dat aan twee zijden ingesloten was door gebouwen, aan de derde zijde stonden loodsen en daarachter bevond zich het exercitieveld. Aan de vierde zijde was een kanaal, aan de overzijde daarvan stonden pas gebouwde huizen. Een blok was nog in aanbouw. In het kanaal lag een tjalk en een paar mannen waren bezig steenen te lossen. Bij het roer stond een wit hondje. ‘Een keesje,’ zei Frederik, een woord, dat hij altijd onaangenaam had gevonden, waarom wist hij zelf niet. Waarom gingen die menschen bouwen, het was immers oorlog? Waren die werklieden daar dan niet dienstplichtig? Een prachtig tafereel voor een van die symbolische teekeningen, de soldaten die alles verwoesten en de werklieden die opbouwen. Hij zou ook liever opbouwen, dat was minder gevaarlijk. In de cantine ging hij aan een raam zitten, zoodat hij het vredig schouwspel aan de overzijde kon gadeslaan. Op het plein was het betrekkelijk stil. De meeste troepen waren ingekwartierd bij burgers. De kazerne werd gedeeltelijk ingericht tot hospitaal. Aan een kant stonden ziekenwagens met roodgeschilderde kruisen op een rond wit veld. In het centrale gebouw bevond zich het bureau van den brigadecommandant. Hoe kwam Armand hier? Wat wist een lager officier eigenlijk weinig van de algeheele leiding af. Hij gevoelde zich achteruitgezet, men had hem alleen verteld dat hij met zijn mannen (‘mannen’ moest hij zeggen en het liefst nog ‘mannetjes’) morgen reeds zouden vertrekken. Morgenochtend zou hij eerst hooren waar hij terecht zou komen. Vandaag een dag rust. Hij had zich gisteravond op dezen dag verheugd. Plotseling zag hij Van Beverden, ook luitenant, van zijn regiment nog wel. Hij wenkte, had onmiddellijk spijt, juist zoo weinig mogelijk menschen moesten hem hier zien. Hij moest op het laatste oogenblik naar buiten komen, snel het plein oversteken, naar het exercitieveld gaan en dan verdwijnen. Niet om aan de
insinuaties van Armand te voldoen maar om afscheid van Maurits te nemen. Dat was hij verplicht. Hij had hier nog wel even willen zitten om het vredige tafereel aan den overkant gade te slaan. Van Beverden kwam binnen en gaf hem de hand.
‘Wat doe jij hier?’ Zij tutoyeerden elkaar ofschoon ze elkaar slechts een paar dagen kenden. Van Beverden was kantoorbediende.
‘Niets,’ begon Frederik aarzelend. ‘Ik heb een dag vrij,’ voegde hij er mechanisch aan toe. Nu zou Armand al bij Maurits zijn. ‘Hij zal hem zeggen, dat ik op hem wacht,’ dacht hij.
‘Een onaangenaam stadje hier. Geen vertier; doodsch,’ zei Van Beverden.
| |
| |
Wat kon hem dat schelen? Het was immers oorlog. Maar ja, anderen dachten er niet zoo over.
‘Een paar aardige oude poorten,’ sprak Frederik om wat te zeggen.
‘We zijn niet op een kunstreis, mijn waarde,’ zei Van Beverden. Frederik beet zich op de lippen. Hij was er dieper van overtuigd dan de ander.
‘Neen,’ beaamde hij. ‘Ook niet op een plezierreis,’ had hij moeten zeggen, bedacht hij later, maar Van Beverden sprak al weer:
‘Heb je al gehoord van dien deserteur?’
‘Welken deserteur?’ vroeg Frederik verwonderd.
‘Een zekere Ten Hope.’
Dat was Maurits. Maurits deserteur?
‘Ik dacht, dat hij dienstweigeraar was,’ begon Frederik.
‘Een dienstweigeraar? Hij was toch op de vlucht? Hij verborg zich hier in de stad om een kans te krijgen naar het buitenland uit te knijpen. Dat noem ik een deserteur.’
‘Ja, natuurlijk, dan is hij een deserteur,’ sprak Frederik afwezig. Een der mannen aan de overzijde had eenige stapels steenen netjes op zijn kruiwagen gerangschikt. De kruiwagen heeft maar een wiel. Als hij omsloeg zou zijn helper, die onder in het schip aan het werk was onder de steenen bedolven worden en ernstig gewond raken. Als jongen had hij dat al gevaarlijk gevonden, als hij naar het lossen van zoo'n schuit stond te kijken. Maar zulke kerels waren handig, de kruiwagen kantelde nooit. Het was niet moeilijk, hij zou het ook kunnen, een flinke ruk en de kruiwagen schoof bijna vanzelf vooruit. Neen, die gedachte bracht geen troost. Maurits en Armand konden nu elk oogenblik naar buiten komen.
‘Ja, ja, dan is hij een deserteur,’ herhaalde Frederik, ‘maar ik heb toch medelijden met hem, of liever geen medelijden, het getuigt van karakter als men met de gevolgen voor oogen dienst durft weigeren. Het is immers bijna het zelfde, hij heeft blijkbaar niet lang van te voren reeds voorbereidende maatregelen getroffen, anders was hij nu niet gepakt.’
‘Deserteurs zijn minder gevaarlijk dan dienstweigeraars, zij zetten zich niet zoo'n martelaarskroon op, die den geest van het leger zou kunnen bederven. Een deserteur geeft alleen te kennen, dat hij laf is.’
Maurits was dus laf. Maar dat was immers niet waar? Hij weigerde dienst en probeerde voor dien tijd te vluchten. Maurits was geen verachtelijk individu; hij kende hem immers? Maar Van Beverden kon dat niet begrijpen, die kende hem niet. Zou Maurits hem ooit in den steek laten? Maar Maurits ging immers dood? Hij ging dood. Hoe kwam het, dat hij hem in de toekomst nog levend voorstelde? Hij voelde zijn stem klankloos worden, toen hij antwoordde:
‘Ik kan dat niet zoo beoordeelen. Iedereen moet dat voor zichzelf uitmaken.’ Hij zag, dat de ander hem verwonderd aankeek. Daar kwam
| |
| |
Armand met zijn troep. Maurits in burger liep in het midden. Frederik stond op. Hij zou langzaam volgen. ‘Ik ga kijken,’ zei hij tot Van Beverden
‘Ik ga mee,’ sprak de ander.
Frederik keek hem wantrouwend aan. ‘Neen,’ zei hij, ‘doe het liever niet.... of ja, het is natuurlijk uitstekend.’
‘Zie je,’ verklaarde hij toen ze de helft van het plein reeds overgestoken waren, ‘ik heb medelijden met zulke menschen, omdat ze de zaak anders inzien dan wij en wij sterker zijn. Zij verkiezen den dood, terwijl wij het kansspel wagen. Hun houding is natuurlijk niet te verdedigen,’ vervolgde hij snel, ‘ze zijn in zekeren zin verachtelijk, ofschoon, ja natuurlijk verachtelijk, maar ze gaan toch dood, nu al.’
Terwijl hij sprak, bestudeerde hij Maurits. Maurits moest hem hebben gezien, hij gaf echter geen teeken van herkenning. Frederik had het gevoel, alsof er een breede band tusschen hem en zijn vriend gespannen was. Hij merkte dat hij zelfs evenwijdig met Maurits voortliep. Van Beverden liep naast hem voort, hij was lang en breedgeschouderd. In een gevecht zou hij het tegen zulk een man zeker verliezen. ‘Ik heb medelijden met hem,’ zei hij nog eens. ‘Ik zou bijna lust gevoelen hem de hand te drukken, om zijn laatste oogenblikken te verlichten.’
‘Wist jij hoe laat de executie plaats zou vinden,’ vroeg hij plotseling aan Van Beverden.
‘Ik geloof half drie of drie uur ongeveer, ik weet het niet precies,’ antwoordde de ander.
Dus Armand.... wat wilde Armand of wilde hij.... Ach neen, hij had Armand niets te verwijten. Of had Armand hem er toch in willen laten loopen? Maar Maurits mocht er in geen geval onder lijden. Maurits werd met zijn rug tegen den muur geplaatst. ‘Tegen het muurtje,’ dacht Frederik weemoedig, ‘hij heeft het zelf voorspeld.’ Op hetzelfde oogenblik deed hij een paar stappen naar voren. ‘Pas op,’ riep Van Beverden. Als die hem nu maar niet wilde tegenhouden, dat zou belachelijk zijn. Hij voelde de zon op zijn rug branden. Achter hem keken duizenden oogen. Nu niet struikelen. Naar voren kijken. Maurits was in burger, goed gekleed, hij kende dit pak van hem, het was blauw. Hij was goed geschoren, zijn haar was zorgvuldig naar achteren gekamd. ‘Kon ik nu maar met hem ruilen, ik word al kaal,’ dacht Frederik. Zijn das was matrood met grijs. Blauw en rood passen niet bij elkaar. Hij gaf zijn vriend de hand en bleef met zijn rug naar de wereld gekeerd. Hij was alleen met Maurits.
‘Ik dank je,’ zei Maurits, ‘ga nu gauw weg en doe mijn groeten aan Erna en aan Armand. Zoek Erna op en tracht haar te troosten.’ Frederik vond het eigenaardig, dat Maurits in deze oogenblikken aan zijn vrouw dacht. Zouden dus bij alle gesanctioneerd plechtige of tragische gelegenheden de gedachten van alle menschen, van welke mentaliteit ook, dezelfde zijn?
| |
| |
Erna, hij zou haar willen troosten, maar anders dan Maurits zich voorstelde. ‘Ik heb er spijt van, Maurits,’ hoorde hij zichzelf zeggen. Hij hoopte, maar, dat Armand hem niet verteld had dat hij bijna te laat gekomen was. Hij zuchtte ‘Erna....’ Het was te tragisch. Hij was hier toch niet gekomen om de laatste oogenblikken van zijn vriend te verzwaren. ‘Houd je taai.... oude jongen, nu ja, ik bedoel.... het beste.’ Ze gaven elkaar nog eens de hand. ‘Ga nu weg,’ fluisterde Maurits.
‘Aan den schouder.... geweer!’ De stem van Armand. Frederik deed evenwijdig aan den muur een paar passen. Daarop keerde hij zich snel om, hij kon zoo niet door blijven loopen. Hij boog zijn hoofd en liep snel naar de schaduw van een gebouwtje in de nabijheid. Hij moest nu naar Armand. Alles was vergeten en vergeven. Hij richtte zijn hoofd een weinig op. Maurits keek naar hem. Frederik maakte een beweging alsof hij zijn hand wilde opheffen. Hij zag, dat Van Beverden hem opmerkzaam gadesloeg. Hij liet zijn hand zakken. De soldaten hadden hun geweren reeds aangelegd. ‘Vuur!’ De stem van Armand klonk doodkalm. De schoten waren niet geheel gelijktijdig. ‘Slecht geoefend,’ dacht Frederik en keek in de richting van het kazerneplein. Hij bleef zoo staan alsof hij nog iets verwachtte. Van Beverden kwam op hem toe. ‘Was hij een vriend van je?’ vroeg hij op zachten toon.
‘Neen,’ antwoordde Frederik kortaf. Was hij bang het te bekennen?
| |
VI.
Den volgenden morgen werd Frederik bij den regimentscommandant geroepen. Toen hij binnentrad zag hij Armand en van Beverden staan. Hij schrok even, maar voelde zich gerustgesteld toen de kolonel hem vriendelijk begroette. Deze gaf hem zijn orders en Frederik maakte reeds aanstalten om te vertrekken, toen de kolonel hem terugriep:
‘Ik heb in het rapport van de executie van den deserteur Ten Hope gelezen, dat U en luitenant Van Beverden aanwezig waren. Ik heb ook gelezen, dat U zich enkele oogenblikken met den veroordeelde hebt onderhouden. Was hij een vriend van U?’
‘Neen, kolonel,’ antwoordde Frederik, ‘al heb ik hem wel gekend, vroeger.’
‘Ik kan mij voorstellen, dat op zulk een oogenblik U gedreven werd tot een daad, die in andere omstandigheden ernstige gevolgen had kunnen hebben. Ik neem echter in aanmerking, dat U nog niet aan het front is geweest. Ik hoop, dat U zich in het vervolg zult weten te bedwingen. U kunt nu wel gaan.’
Frederik bleef buiten wachten tot Armand verscheen. Hij zou hem nu eens de waarheid zeggen, Melusa ten spijt. Armand verscheen na eenige minuten en verdedigde zich glimlachend en bleek. ‘Maar, mijn beste, ik kon niet
| |
| |
anders. Door de aanwezigheid der soldaten en vooral van dien ander moest ik het vermelden, begrijp dat dan toch. Ik heb alleen den term “onderhouden” gebruikt. Je geval lijkt een beetje op Petrus, die Jezus driemaal verloochende, maar laten we elkaar niets verwijten. Maurits is dood. Laat de dooden geen schaduwen over de levenden werpen. Au revoir, wie weet hoe gauw.’
‘Adieu,’ zei Frederik. Hij stapte plotseling het bureau van den regimentscommandant weer binnen.
‘Ik doe het niet meer,’ zei hij op vasten toon. De commandant wenkte en Frederik liet zich gedwee wegleiden.
‘Ik had het wel gedacht na die vreemde houding tegenover den deserteur. Komt meer voor bij die reserve. Gedeeltelijk het gevolg van oververmoeidheid en dan ineens gedwongen rust. Gaan dan denken. Die rustdagen zijn funest voor den geest van het leger. Hij moet naar de eerste linies. Eerst een of twee dagen arrest, dan kan hij denken over degradatie en strenge straf. Pas op voor zelfmoord. Als zieke behandelen. Laten zich leiden door de stemming van het oogenblik en denken zelf te leiden. Vaak het meest bruikbare materiaal dus.’
De commandant boog zich weer over zijn papieren, nadat zijn adjudant met ernstige instemming had geknikt.
|
|