| |
| |
| |
De roode anjer
door Elise van Backum
DAAR waar de rivier het helsche lawaai der fabrieken voorbijstroomt, even voor zij haar rust zoekt tusschen de wijdgestrekte weilanden, zendt zij een kleine zijtak, als een armelijk, zachtkabbelend grachtje naar het oudste gedeelte der stad.
In den hoek, die hierdoor ontstond, glooit een klinkerstraatje naar den drukken hoofdweg; de gevels van een twaalftal huisjes, in poovere verscheidenheid, kijken over het zachtroode plaveisel op het grijze, klotsende water van de breede rivier. Niets verstoort hier de rust dan enkele, steeds weerkeerende geluiden: de vèrklinkende roep van den schipper op langzaam voorbij varende Rijn-aken, het felle fluiten van een driftigstoomend sleepbootje, de doffe plomp van de dichtvallende ophaalbrug. En daardoorheen altijd, in lichter of zwaarder rhytme, het metalen gehamer uit de smederij.
In de zomeravonden halen de menschen hun stoelen uit huis, de mannen zetten ze liefst schuin achterover tegen den muur; dan rooken ze een pijp en lezen hun krantje. De vrouwen, geleund over de halve deurtjes, babbelen zacht met elkaar.
Het is of iets van de kalmte der rustig stroomende rivier ook over deze menschen is gekomen; de kinderen, wanneer ze willen spelen en joelen, verlaten het glooiende straatje en draven naar de wijde straten van de buitenwijken. Als een zachte, aanhoudende echo komt tot hier het rumoer van de stad.
Bart kent den overgang van het stadsgeraas naar deze rust wel het best; het ligt voor hem besloten in de enkele passen vóor het omslaan van den laatsten hoek, wanneer hij thuiskomt van de ambachtschool en iederen dag beleeft hij het opnieuw.
In den groei zijner jaren, bleek en wat voorovergebogen, loopt hij door de straten, meestal alleen; zijn kameraden kunnen hem missen bij hun spelen, die vaak woest, hun gesprekken, die vaak ruw zijn. Maar voor zijn vaardigheid in het teekenen hebben ze eerbied, daarmee laat hij hen steeds opnieuw verbluft staan. In enkele, nog onzekere lijnen, teekent hij onder de lesuren de sprekende gelijkenis van zijn leeraren; in caricatuur dengene, met wien hij op niet al te beste voet staat. Vele der bewoners van het grachtje staan gekrabbeld op den binnenkant van zijn schoolboeken; zijn vader en moeder, uit het hoofd geschetst, op een apart stuk teekenpapier, dat zorgvuldig verborgen wordt: men straft hem streng voor dit knoeien.
De oude smid, zijn vader, nog zwaar en krachtig in zijn blauwe kiel, ziet steeds met eenigen wrevel naar dezen zoon, in wien hij geen opvolger ziet voor zijn kleine smederij.
| |
| |
Na schooltijd staat Bart als een droomer bij het aambeeld, zijn hoofd vol onuitgevoerde schetsen; de felle, helklinkende hamerslagen zijn voor hem muziek, zijn donkere oogen zien den vonkenregen als een fantastisch, klein vuurwerk.
Geheel verzonken leunt hij tegen de houten werktafel, totdat de smid, geprikkeld, hem met een paar barsche woorden wegzendt. De jongen voelt de gloeiende kleur op zijn wangen wanneer hij het donkere wenteltrapje in enkele treden opdraaft naar zijn kamertje. Hij is er aan gewoon ruw opgeschrikt te worden uit zijn scherpe opnemen van de dingen; het komt niet in hem op er boos over te worden, al maakt de prikkeling op zijn voorhoofd en wangen hem altijd diep verlegen.
Het kleine, vierkante kamertje aan den voorkant van den smallen zolder is zijn toevlucht; daar verslaat hij zijn schuwheid. Hoe zou hij moeten leven zonder dit voor hem uitgespaarde plekje in de kleine huizenrij. Bovendien bezit het iets waardoor het zich onderscheidt van alle andere zolderkamertjes op het grachtje; dat is het uitzicht in de kastanjeboom, die vlak voor de smederij staat, de eenige boom aan de kleine gracht.
Wanneer Bart door het schuine dakraampje kijkt, ziet hij direct in de geheimzinnige schaduwen tusschen de dikbebladerde takken. Iederen zomer nestelt er een woudduivenpaar; het zacht gekoer in het groen maakt hem blij, wanneer hij in het licht van het geopende kleine venster zit te teekenen.
De zomer! Dit jaar is hij van een ongekende warmte; broeiïg en zwaar van hitte zijn de dagen; een zwoele damp vult de nachten. Bart, in zijn benauwd kamertje, ondergaat onmerkbaar de invloed, wanneer hij de avondkoelte zoekt. Tot diep in den nacht leunt hij uit het kleine dakvenster en kan zich niet losmaken van de machtige rust, die hangt tusschen den hemel en de aarde. De doodstille kastanjeblâren hangen in gebroken bogen tegen den diep-donkerblauwen koepel; milliarden sterren twinkelen onrustig, vele schieten als lichtpijlen door het gewemel. De hemel en de kastanje in deze zomernachten; zij beginnen in de jongensziel iets te beroeren en los te maken, dat zich uit in een vreemde, heete ontroering, waarvan hij tevergeefs de oorzaak zoekt. De wijdgeopende, donkere oogen volgen het stokje, dat zacht voortwiegelt op een zilveren maanstreep in het water onder zijn raampje; waar komt het vandaan, waarheen zal het drijven. Over zijn warme gezicht waait de vochtige hooigeur van de gemaaide weilanden; hij sluit zijn oogen. En dan, plotseling, is hij ver weg, in een vreemd land, onder vreemde menschen, die een onbekende taal spreken, welke hij niet verstaat. Hij ziet hooge, besneeuwde bergen, zwaargroene heuvels, maar ook huizen, vele hooge huizen, die nauwe, bochtige straten vormen. Er ritselt iets in de kastanje, weg is het korte visioen.
Diep ademt Bart; hij voelt opeens de ongemakkelijke houding, waarin hij, op een stoel staande, uit het raampje leunt. Zonder nog een blik om zich
| |
| |
heen te werpen, glijdt hij naar beneden en laat zich vallen op het bed.
En, eindelijk ingeslapen, kreunt hij zachtjes in zijn droom.
In de hitte van de volgende dagen doet hij werktuigelijk zijn arbeid op school; in de vrije tusschenuurtjes teekent hij niet maar zit gebogen over een aardrijkskunde boek met vele platen van verre landen, terwijl vage beelden door zijn hoofd ijlen.
Het rumoer om hem heen deert hem niet, hij voelt zich wegglijden van de school, de stad, zijn grachtje. Als een vagebond loopt hij over den weg naar de groote, blinkende stad, waaruit fraaie, machtige torens omhoogrijzen.
Om hun eeuwenouden voet, in de schaduw, buigen zich de ongelijk geplaveide, drukbevolkte straatjes; tegen de roerlooze steenmassa gooien stemmen in vreemden tongval hun klanken. In een kamertje van een der kleine, ingemetselde huisjes, onder de eerbiedwekkende schoonheid van deze majestueuze, tijd-trotseerende bouwwerken wil hij leven; in de nabijheid van hun grootsche rust zal hij kunnen schilderen wat in hem een uitweg zoekt.
De bel van het volgend uur dringt vaag klingelend in zijn oor, een klap op zijn schouder door een medeleerling doet hem echter verschrikt opkijken. En direct verheugt hij zich, in een onderdrukte golf van blijdschap, op den doorgeurden, luwen zomernacht, met de roerlooze kastanje voor zijn raampje en de stilte van den onmetelijken sterrenhemel boven zijn hoofd.
De dagen bleven droog en van een verzengende warmte; geen druppel regen viel en de bladeren van de kastanje hingen krachteloos naar beneden.
Maar op een middag kwamen dikke, zwaargrijze wolken aangestapeld over de weilanden in de verte; ze brachten een zacht, waarschuwend gerommel; onder hen, tegen een onheilspellend loodblauwe lucht, teekende onophoudelijk de bliksem zijn grillige, watervlugge kartelingen. Onmachtig door hun eigen, dreigende logheid bleven de wolken voor de rivier hangen; enkele kleinere, vuilwit, dreven haastig langs hen voorbij.
De broeierige, zonlooze hitte drukte als een benauwenis op de stad; de regen, die verkwikking en lafenis moest brengen, bleef uit.
Bart, uit school komend met een afgemat gevoel in zijn leden, liep met trage passen over de stoffige, grijze straat, die naar het grachtje afboog. Even vóór hem reed, heel langzaam, een auto, een helblauw gelakte, groote twoseater met blinkend nikkelwerk; de opzichtige kleur prikkelde Bart, echter wendde hij zijn blik niet af. Aan de letters merkte hij op, dat het een buitenlandsche wagen was en onwillekeurig liep hij iets sneller, werd zijn stap veerkrachtiger. De bestuurder scheen te zoeken; opeenmaal, Bart's hart gaf een plotselinge klop, zwenkte de auto af naar het grachtje; vlak
| |
| |
onder de kastanjeboom stopte zij. De heer stapte uit en liep haastig naar de smederij, waar de oude smid aan de deur hem met schuingeheven gelaat aanhoorde.
Bart bemerkte, hoe de aanblik van het grachtje geheel anders leek, nu de auto er stond met haar uitdagend fonkelende kleur; de kastanjeboom met zijn slap neerhangende, stoffige bladeren scheen kleiner; armelijk in hun verf stonden de huisjes. Alleen de rivier bleef dezelfde, onaantastbaar in haar kalm stroomen. Het stemde Bart wrevelig en onrustig; zijn lusteloosheid was verdwenen.
Langzaam wentelden de wolken nu over de stad; het werd zoo duister alsof een sluier langs de lucht werd geschoven, een hevige windvlaag ritselde plotseling door de kastanje en klapte deuren en een enkel venster verraderlijk dicht.
De vreemde heer liep snel naar de auto en hielp een dame bij het uitstappen; Bart had van haar niet veel meer gezien dan een groote, lichte hoed, die zoo nu en dan even zichtbaar was geweest achter de kap. Hij stond nu ook bij de smederij en hoorde van zijn vader, hoe de auto een kleine aanrijding had gehad waardoor er aan een der wielen iets verbogen was. Men had den bestuurder naar den smid verwezen, die, zooals hij Bart vertelde, met moeite het gebroken Hollandsch van den vreemdeling had kunnen verstaan. Deze knoopte, na een vluchtige blik naar boven, een zeil over de auto; hij was net klaar, toen een secondenlange lichtstraal de kleine gracht in een fantastisch blauw licht zette; bijna onmiddellijk daarop knetterde de slag, die opgenomen werd in een dreunenden donder.
De dame, slank in haar lichtgrijs reiscostuum, gaf zoo'n bekoorlijke, zachte gil, dat Bart zich met een ruk naar haar omkeerde. Twee groote, donkere oogen, met koolzwarte wimpers in een zachtbruin, smal gelaat, zagen hem verschrikt aan; de welgevormde, donkerrood geverfde lippen weken in ontsteltenis even uiteen, overschaduwd door de wat groote, fijngebogen neus. Tegen het matte bruin van den slanken hals gloeide dieprood een toef anjers.
De groote vreemdeling lachte; in zijn donkergebrand gelaat lichtten de tanden helwit. Hij legde de vingertoppen op de schouders der vrouw - zij leek klein naast zijn enorme gestalte - en leidde haar haastig de smederij binnen.
Werktuigelijk volgde Bart.
De smid bracht de schuilenden naar het meest ordelijke deel zijner smederij; hijzelf verdween weer haastig naar zijn werkhoek.
Voor Bart bestond geen omgeving meer; veilig in het duister, geleund tegen de werkbank, gold zijn gespannen blik slechts de vrouw. Deze was gezeten op de plompe, ruwgetimmerde tafel, die terzijde stond geschoven en waarop eenig zwaar gereedschap lag; bij iedere lichtstraal verborg zij
| |
| |
het hoofd in de fijngevormde handen, daarbij beefden haar schouders. De man, dicht bij haar staande, lachte dan; de bovenlip ontblootte steeds een schitterend witte tandenrij.
Buiten leek nu een orkaan losgebroken; met suizende kracht joegen wind en regen langs de ramen, takjes, papier, bladeren in toomlooze vaart met zich voerend; de rivier, dofgrijs en schuimend, dreef haar water in dichte sproeiingen boven zich voort. Nog onheilspellender dan de krakende slagen en de dreunende donder waren de plotseling invallende windstilten.
Eenmaal, bij een lichtstraal, klemde de vrouw de handen om den tafelrand; haar oogen, die gloeiden in het tooverachtig, secondenlange licht, keken Bart recht in het gelaat. De wijdgeopende oogen van den jongen verzonken in haar blik. En opeens lachte zij, een volle, zenuwachtige lach, waarbij haar tanden een witte streep leken tusschen de felgekleurde lippen. De klank trof Bart onaangenaam; onrustig klemde hij zijn vingers ineen in zijn broekzakken.
De man naast haar, nu gebogen over een groote kaart, waarop een wirwar van lijnen, keek niet op bij het geluid; Bart zag hoe hij wel even glimlachte. Naast de kaart, op de tafel, had hij een stapel foto's gelegd; op de bovenste zag de jongen de afbeelding van een kerk met aan weerszijden een hoogen, vierkanten, machtigen toren. Hij wist onmiddellijk den naam: de kerk stond op een plaat in zijn Aardrijkskundeboek genoemd als de ‘Notre Dame, Parijs’. Hij dacht aan het land zijner nachtelijke fantasieën; deze cathedralen waren er, deze vrouw kwam er vandaan. Een golf van verlangen doorgloeide hem plotseling en hevig; onder de donkere, droomende oogen kleurden zich de wangen.
Hij wist niet hoe lang en onafwendbaar zijn blik reeds rustte op het smalle, bruine vrouwengelaat: een nu critische blik van den kunstenaar naar zijn model.
De vreemdelinge sprong op van de ruwhouten tafel; uit haar tasch nam ze een doosje en aandachtig in het spiegeltje kijkend, poederde ze zich met kleine, langzame, zelfbewuste streken. Dan, bliksemsnel, keken haar diepe, omkohlde oogen over het doosje naar Bart en haar fijnbelijnde lippen weken in geluidloozen lach.
De jongen onderging het spel in een korte, vlijmscherpe pijn; hij wendde zich om en tuurde met brandende, nietsziende oogen naar het aambeeld, waarover zijn vader gebogen stond. In een beving vertrok zich zijn mond.
Buiten scheen het noodweer uitgewoed; vredig en stil zond de reeds laagstaande zon haar schuine stralen door de kastanje, van wier frischgroene bladeren zachtjes groote, glinsterende droppels lekten. Schuchter lieten de dagelijksche geluiden zich weer hooren; deuren en vensters werden opengezet, de menschen kwamen buiten, zacht en mild was de klank van hun stille praten.
| |
| |
De vreemdeling had zijn kaart toegevouwen en met de foto's bij zich gestoken; nu praatte hij buiten met den smid en begon het zeil van de auto los te knoopen. De vrouw, in de deuropening, ademde met halfgeheven gelaat de vochtige geuren, die van de weilanden kwamen gedreven.
Bart, in zijn inwendigen strijd van haat en aanbidding keerde zich weer naar haar en beschouwde stil de ovale, fijne lijn van de wang. Met enkele, zachte passen stond hij nu ook bij de deur.
Het scheen, dat de blauwe wagen in orde was; met een tevreden gezicht stond de smid terzijde: de vreemdeling had royaal betaald. Deze liep nu met een lange, lichte mantel naar de vrouw, die loom de armen uitstrekte. Voorzichtig maakte hij de toef anjers los van haar mantelpak en wilde ze op de reisjas spelden; maar het ging wat onhandig en bruusk nam ze de bloemen uit zijn handen.
Dan, met groote aandacht en zorg er een dieproode anjer uitnemend, wendde ze zich om en stond voor Bart.
Met een stralenden lach, haar oogleden neergeslagen, schoof ze de bloem in het knoopsgat van zijn vaal jasje.
De vreemdeling, toeschouwend, zeide eenige donkere woorden en haalde zijn schouders op. Er was een rimpel tusschen zijn oogen, toen hij in de auto stapte.
Langzaam volgde de vrouw en nam naast hem plaats; ze keek niet meer op maar de glimlach week niet van haar mond.
Razend ronkte de motor over het grachtje, een driftig, boos geluid, dat hatelijk tegen de huisjes kaatste.
Dan schoot de wagen vooruit. De enkele kinderen stoven uiteen; eerbiedig tikte de smid aan zijn pet en keek nog toen de auto reeds lang de hoek om was. Behaaglijk genietend van de weergekeerde stilte, ging hij langzaam terug naar de smederij.
Leeg en verlaten was het daar.
Boven, in zijn kamertje, voorover uitgestrekt op zijn bed, lag Bart; zijn gezicht stijf gedrukt tegen het kussen, waarin hij zijn woest gesnik trachtte te smoren.
Uit zijn gebalde vuist boog, rood en gloeiend, de anjer.
|
|