Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 41
(1931)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina LXXX]
| |
dr. p.c. boutens, naar de schilderij van w.a. van konijnenburg
| |
[pagina 401]
| |
Hedendaagsche Nederlandsche letterkunde
| |
[pagina 402]
| |
weet van haar omgeving, i.c. de gelijktijdige ontwikkelingsgeheelen van de litteraturen der haar omringende volkeren. Daarbij komt nog een zeer practische overweging, n.l. deze, dat het voor onze buitenlandsche vrienden, voor wie dit opstel in de eerste plaats geschreven is,Ga naar voetnoot1) onmogelijk zou zijn, wegwijs te worden in den doolhof van namen, waarin wij hen zouden moeten binnenleiden, wanneer wij wilden trachten hun onze letterkunde van zoo nabij te laten zien, als wij dat uit anderen hoofde wel zouden wenschen. Trouwens: deze eerste stap behoeft de laatste niet te zijn.... Op zichzelf beschouwd wekt het wellicht verwondering, dat het noodzakelijk is in dit verband te spreken over de historische bepaaldheid der hedendaagsche Nederlandsche letterkunde. Men is misschien geneigd den klemtoon te leggen op de gelijktijdigheid in het algemeen der geestelijke, en in het bijzonder der letterkundige stroomingen in de diverse Europeesche landen en meent derhalve, dat in dezen met een verwijzing naar bijvoorbeeld de ontwikkeling der hedendaagsche Duitsche of Fransche letterkunde zou kunnen worden volstaan. Niets echter is minder juist. En hier onthult zich reeds aanstonds wat men terug zou kunnen brengen tot een nationale eigenaardigheid: behoudens enkele zeer vage en uiterlijke bijkomstigheden is het niet mogelijk de ontwikkeling onzer hedendaagsche letterkunde onder dit aspect der gelijktijdigheid te bezien. Integendeel: het zou tot niet veel anders dan een heillooze verwarring leiden, indien wij kortweg onze beweging van 1880 identificeerden met de litteraire stroomingen, die omstreeks dat jaartal in Frankrijk, Duitschland en Engeland ontstonden, of wanneer wij een figuur der jongsten, als die van Marsman, op deden gaan in het expressionisme. Reeds het afwijkend lot, dat ons land op internationale politiek gebied - onze neutraliteit gedurende den wereldoorlog! - te beurt viel, moge als symptomatisch gelden voor deze omstandigheid. Men onderschat de Nederlandsche beweging van 1880, indien men haar louter als een litteraire beweging ziet. Zij was een renaissance van gansch ons volk en had, naar één onzer scherpzinnigste critici het zeer terecht heeft uitgedrukt, een achterstand in te halen van honderd jaar ten naaste bij. Geheel het ideeën-complex, waaruit in 1789 de Fransche Revolutie geboren werd, brak feitelijk eerst toen in ons volksleven open. Tusschen Rousseau als voorlooper der Fransche Revolutie en Douwes Dekker, alias Multatuli als pionier van een uit den dommel wakker gestooten vaderland, bestaan gemeenschappelijke wezenstrekken, die men in geestelijken zin zonder bezwaar als banden des bloeds zou kunnen aanmerken. Daarmee valt ook te verklaren het wonderlijke feit, dat onze be- | |
[pagina 403]
| |
weging van ‘Tachtig’ zoo'n weinig homogeen beeld te zien geeft en dat geestelijke tendenzen, die op zichzelf in overeenstemming waren met de toenmalige internationale mentaliteit, plotseling verdrongen werden door andere stroomingen, wier oorsprong ettelijke decenniën dieper ligt. Eenzelfde verschijnsel nemen wij in 1918 waar. Wie de producten onzer jongste letterkunde toetst aan die van het buitenland, ontdekt onder een goeddeels oppervlakkige en uiterlijke overeenkomst wezenlijke verschillen. Het element Rilke bijvoorbeeld, dat in de modernsten onzer jongste dichters schuilt, is meer dan het formeel atavisme, waarvoor men het wel eens heeft willen laten doorgaan. Het duidt er onherroepelijk op, - wij mogen dat persoonlijk aangenaam vinden of niet - dat de geestelijke habitus, die door het dichterschap van Rainer Maria Rilke wordt gedekt, bij ons geen overwonnen standpunt is. Mutatis mutandis geldt ditzelfde voor Arthur Rimbaud. Nu is het bijster gemakkelijk, uit deze dingen de voor de hand liggende gevolgtrekking te maken, dat de letterkunde van ons land is een achterlijke letterkunde - waarvan het niet de moeite waard zou zijn eenige notitie te nemen. Doch wie geleerd heeft, dat de geest en het leven niet altijd dezelfde wegen gaan; wie weet van de omzwervingen van den in zichzelf verdoolden geest en van het in zich zelf verstrikte leven; en wie bevroedt - desondanks - hun onverbiddelijken samenhang.... die schort zijn oordeel op, althans tot hij vernomen heeft op welke wijze leven en geest in deze lage landen aan de zee elkander toegewezen zijn. En ziet, dan is het hier wel zoo: dat hier leven en geest beide geroepen zijn tot een vertraagden gang. Stugger, stroever is het leven hier, bedachtzamer de geest dan in de landen die ons omringen. Moeilijker dringt er het nieuwe tot de kern van ons wezen door. O, zeker, wij gaan mede met onzen tijd, wij ook hebben onze duizend en één bioscopen, onze lichtreclames, het warnet van antennes gespannen over onze daken. Ook bij ons zijn proefhuwelijken (in theorie en in practijk) en afbetalingssystemen in zwang, doch spaarzaam en traag zijn bij ons de geboorten van den modernen mensch voor wien deze aangelegenheden even vanzelfsprekend zijn geworden als voor onze voorvaderen de ‘benzine-wagen’ en de ‘ijzeren weg’. Zoo komt het ook, dat de krisissen, die op gezette tijden het geestelijk leven der menschen plegen te doorschokken en die het vernieuwen door het te louteren in het hoog oplaaiend vuur der realiteit, hier een minder convulsief karakter dragen dan elders, hoewel uit het gehalte van de werken, die er hun ontstaan aan te danken hebben, zeker niet kan worden afgeleid, dat zij daardoor aan intensiteit zouden hebben ingeboet. Voor den modernen tijd behoeven in dit opzicht slechts de ‘wereld-namen’ van Lorentz, Berlage, Vincent van Gogh en Oud te worden genoemd. En nu zou het toch wel een absurde toevalligheid zijn, indien ons geestelijk | |
[pagina 404]
| |
leven op letterkundig gebied geen enkele figuur zou hebben voortgebracht, wier innerlijke kracht zich meten kon met die der vier zoo juist genoemden. Het feit echter, dat de taal het instrument is, dat de gevoeligheden van den nationalen aard het subtielst weergeeft, heeft er het zijne toe bijgedragen om onze letterkunde voor het meerendeel uiterst moeilijk toegankelijk te maken voor den niet-landgenoot. Want ook het woord woont bij ons in de stugge geslotenheid van ons leven. Zelden is het lichtvoetig, zelden bevleugeld als de meeuwen, die - witte schichten - heenzweven over het stille, donkere water onzer grachten. En ook het woord heeft deel aan de bedachtzaamheid van onzen geest. Zelden kent het de ademloos snelle flonkering van het vuurwerk, dat zijn licht-bloemen uitstrooit over den nachthemel; bijna nimmer bezit het de bloedroode drift van den haat. Maar niet minder hecht is het erom, niet minder klaar en niet minder uit de diepte gesproken. Het heeft de romantiek en het realisme met gelijke trouw gediend; het heeft de Geuzenliederen gedragen en sidderend de visioenen vastgelegd van zuster Hadewijch. | |
De poëzieAls voorlooper van de beweging van Tachtig op het gebied der dichterlijke letterkunde moet worden genoemd de jong gestorven Jacques Perk (1859-1881). Zijn verzen, hoewel zij voor ons, later-levenden, nog een tamelijk nauwe verwantschap vertoonen met de poëtische uitdrukkingswijze van den tijd, die onmiddellijk aan den zijnen voorafging, werden over het algemeen door zijn tijdgenooten aangevoeld als iets gloednieuws; voor de ouderen een voorwerp van spot en ergernis, voor de jongeren niet veel minder dan een openbaring. Dit ‘nieuwe’ in Perk's poëzie was van tweeërlei aard: in de eerst plaats sprak uit zijn werk een bij oudere dichters vergeleken aanmerkelijk versterkt persoonlijkheidsbesef; in de tweede plaats ontwikkelde hij in zijn verzen - vooral in den sonnettenkrans ‘Mathilde’ - een natuurvisie, die, hoewel zij nog sterk de romantische trekken draagt van zijn tijd, toch door de intensiteit zijner beeldvorming en de meerdere directheid zijn fantasie, zich vrij scherp van de toen gebruikelijke natuurschilderingen onderscheidt. Eerst in Willem Kloos (1859) kwamen beide ‘nieuwe’ elementen tot hun volle onbelemmerde ontplooiing. In amper een dozijn sonnetten, geschreven binnen een zeer kort tijdsbestek, evolueert hier het renaissancistisch persoonlijkheidsbesef in extremis. Het eindt in zelf-vergoding, om terug te zinken tot een bijna ziekelijke egocentriciteit. Doch dit is slechts het ééne motief, dat het werk van dezen dichter doortrekt; daarnevens brandt en woelt in zijn verzen gansch een vuurstroom van jarenlang onderdrukte en versmoorde zinnelijkheid. Een hartstochtelijke natuurliefde breekt | |
[pagina LXXXI]
| |
willem kloos, naar de linosnede van frans van immerseel
k.j.l. alberdingk thijm (l. van deyssel), foto weyert van zanen
jac. van looy, voor zijn schildersezel, foto adr. boer
| |
[pagina LXXXII]
| |
henriëtte roland holst-van der schalk, naar de teekening van r.n. roland holst
| |
[pagina 405]
| |
zich baan en wordt met inspanning van alle krachten in den onverbiddelijken vorm van het sonnet gebannen. Zoozeer vergt de beheersching dezer panische verrukkingen alle beschikbare energie en zoozeer wordt de overschuimende beker der nieuw-gewonnen zinnenvreugden tot den bodem geledigd, dat de spanningen breken en de meeste dier vlammende gedichten verteeren tot een volkomen herfstelijke loomheid en weemoed, waarin de ziel tusschen asch en sintels tevergeefs naar uitkomst zoekt. Naast zijn poëtisch niet zeer omvangrijk oeuvre moet gewezen worden op Kloos' veelomvattende, vaak zeer diepgaande kritische werkzaamheid en op zijn beteekenis als theoretisch voorvechter der nieuwe beweging als hoedanig zijn figuur van eminent historisch belang belooft te worden. En vreemd, in anderen zin trof ook dien tweeden grooten dichter van Tachtig, Herman Gorter (1864-1927) eenzelfde lot. Ook hij ving aan in een grootsche vervoerende hymne op het natuurlijke leven (Mei) de vreugde der herboren zinnen te bezingen en ook in hem brandde zij leeg, Doch zijn weg was een andere. De mateloosheid, die Kloos zich verstrikken deed in het individualistisch ideeën-complex was ook Gorter's deel, maar zij dreef hem juist in tegenovergestelde richting. Aan het collectivistisch ideeën-complex stootten zich de ranke vleugelen zijner fantazie te pletter. Te ver stond hij als kind van zijn tijd af van de hoogten, waarheen zijn droomen hem wilden voeren. Terstond na Gorter moet genoemd worden de dichter J.H. Leopold (1865-1925), wien, hoewel niet behoorend tot de eigenlijke zoogenaamde, mannen van Tachtig' en eerst in later tijd ‘ontdekt’, krachtens den aard van zijn werk hier een plaats dient te worden gegeven: Ook hij bezit dezelfde sensitivistische gevoeligheid, doch mist het exuberante in zijn verbeeldingen, dat zijn voorganger in zoo sterke mate eigen was. Het extatisch stamelen van Gorter is bij hem een in aanbidding prevelen, een teedere schroom, die soms - naar het woord van Boutens - een ‘bijna zwijgen’ wordt. En ook in het breed majesteitelijk gedicht Cheops, dat in zijn verborgen diepten gansch Vondel's grootheid in zich draagt en dat als een gigantisch teeken over onzen tijd staat opgericht, vinden wij toch dezen wijzen, huiverenden eerbied voor het van God geschonken leven terug. Thans volgen twee figuren, die weliswaar als dichters de minderen der bovengenoemde kunstenaars, doch op andere wijze van groote beteekenis geworden zijn voor den ontwikkelingsgang der moderne Nederlandsche letterkunde, Albert Verwey (1865) en Frederik van Eeden (1860). De poëzie van Albert Verwey vertoont een intellectualistischen inslag, die niet zelden de vlucht der verbeelding geen voldoende ruimte schijnt te laten. Doch al wordt aldus zijn dichten niet die vrijheid gegund, die het behoeft, daarmee wil in geen enkel opzicht zijn gezegd, dat dientengevolge geen zeer schoone gedichten van zijn hand het licht zouden hebben gezien. | |
[pagina 406]
| |
In zijn omvangrijk oeuvre zijn zij allerwege verspreid. De grootste beteekenis heeft Albert Verwey echter erlangd door zijn gestadige en met buitengemeen talent gevoerde verdediging van het dichterschap als de centrale functie van den menschelijken geest. Zijn van gedegen studie en diep doorzicht getuigende kritische opstellen, deze materie betreffende, vormen een standaard-werk op litterair-historisch gebied. De vriendschapsbanden, die hem met Stefan George verbinden, accentueeren, naar het ons voorkomen wil, deze zijn geesteshouding nader. Veelzijdigheid is een der opvallendste karaktertrekken van Frederik van Eeden's kunstenaarsschap. Een rustelooze veelzijdigheid, doch daarenboven een verwonderlijke productiviteit: lyrische en dramatische poëzie, romans en sprookjes, studies over wijsgeerige, sociale en parapsychologische onderwerpen, en dat alles geënt als het ware op een figuur, die èn als geneesheer èn als utopist er naar streefde zich aan de werkelijkheid, en de werkelijkheid aan zich, te binden. De trek naar de verten van het onbekende, die geworteld stond in Van Eeden's hart, heeft hem misschien niet die diepten laten bereiken, waarop zijn talent op zichzelf was aangelegd, een feit is het, dat hij onze moderne letterkunde zoowel met zijn poëzie, (‘Ellen’, ‘Het Lied van Schijn en Wezen’) als met zijn proza (‘De kleine Johannes’, ‘Van de koele meeren des Doods’) zeer wezenlijk heeft verrijkt. Met de namen Tolstoï en Tagore (wiens werk hij voor een goed deel in het Nederlandsch heeft vertaald), zijn de polen aangewezen, waartusschen zich zijn verontruste geest voortbewogen heeft, tot hij tenslotte in den schoot der Roomsch-Katholieke Kerk de rust deelachtig werd, die hij begeerde. Wat de dichterlijke letterkunde betreft is met deze figuren de beweging van Tachtig in haar karakteristieke momenten als afgesloten te beschouwen. Omstreeks 1900 evenwel treden twee dichters naar voren, een man en een vrouw, die elk voor zich, op schier diametraal aan elkander tegenover gestelde wijze onze poëzie tot klassieke hoogten hebben opgevoerd: Pieter Cornelis Boutens (1870), en Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk (1869). Waarin Kloos tekort schoot: de geestelijke doorbreking der zinnelijkheid, en wat Verwey in hoofdzaak slechts theoretisch vermocht te verwerkelijken: de substitutie van het dichterschap als centrale drager van den geest, dat volbracht Boutens in feilloos meesterschap. Onaanrandbaar staat de klare schoonheid zijner gedichten reeds thans in den woelenden tijd. En nog immer schenkt hij ons de gave, voldragen vruchten van zijn mild talent. Naast zijn eigen werk, dat zoover wij weten enkel uit verzen en een op zichzelf staand lyrisch gelegenheidsdrama bestaat, gaf hij vertalingen van Aischylos, Platoon en Louise Labé, die niet slechts zijn fenomenaal taalgevoel in een helder licht stellen, doch | |
[pagina 407]
| |
tegelijkertijd rekenschap afleggen van de moederlijke diepten, waaruit deze dichterlijke geest zijn oorsprong neemt. Naast de edelste lyriek van den modernen tijd, naast Rilke, George en Valéry mogen wij zijn boeken leggen en er valt geen schaduw over hen. De sfeer der klassiciteit, dit woord hier genomen naar zijn besten zin, die het oeuvre van Boutens omsluit, was aanvankelijk niet ver van haar, die met zuster Hadewijch wel gerekend moet worden tot de grootste dichterfiguren, die wij in onze letterkunde tot op dit oogenblik bezitten. Niemand minder dan Dante stond peet bij de geboorte van het dichterschap van Henriëtte Roland Holst. Doch reeds haar tweede bundel, die geruimen tijd na haar eersteling verscheen, toonde den innerlijken ommekeer, die plaats gegrepen had in haar hart en die haar uitdreef te midden van de rauwe, maar nooddruftige realiteit met een geest, die tot den rand met naar verwerkelijking hunkerende droomen was gevuld. En dan begint het geweldige, met alle machten der tragiek omringde en doorwonde lijden van dit in wezen weerloos vrouwehart; dan stormen, in den aanvang onbeteugeld, maar gaandeweg angstiger soms en dan weer verbetener bedwongen, droom en daad opelkander los. Rousseau, Garibaldi, Tolstoï zijn de groote figuren, die den achtergrond vormen, waartegen deze strijd zich voltrekt. Maar zooals Tolstoï voor Frederik van Eeden feitelijk de ingang werd tot zijn pogingen om zijn sociale idealen om te zetten in daadwerkelijkheid, zoo werd hij voor Henriëtte Roland Holst tot den uitgang van haar innerlijke verwarringen, tot datgene wat haar zichzelve terug deed vinden in deze wereld en toch niet ganschelijk meer van deze wereld. ‘Verworvenheden’ en ‘Vernieuwingen’ betitelde zij haar laatst verschenen bundels, waarin zich dit geestelijk louteringsproces op ontroerend schoone wijze afspiegelt. En als wij iets uit deze titels vermogen af te lezen, dan is het, dunkt ons, wel dit, dat het vurige en nobele dichterschap van deze vrouw nog diep in de eeuwige stroomen des levens ligt ingebed en dat haar nog de volle beschikking geschonken is over de zwaar beproefde, doch nog ongebroken krachten van haar zuiver hart. Zelfs wat belangrijke oudere dichters, als Hélène Swarth (1859), Hein Boeken (1861), Frans Bastiaanse (1868), betreft moeten wij hier bij gebrek aan ruimte met een vermelding volstaan. Twee op zichzelf staande, eenzame figuren vragen thans onze aandacht: Geerten Gossaert, ps. voor Prof. Dr. C. Gerretson (1884), en Adwaita, ps. voor Johannes Andreas dèr Mouw (1862-1919). De invloed van den eersten op het specifiek Protestantsch deel onzer letterkunde lijkt ons in theorie grooter dan in practijk; evenals dat, zooals wij straks zullen zien, met betrekking tot Albert Verwey ten opzichte van een jongere dichtergeneratie het geval is geweest. Men zou | |
[pagina 408]
| |
kunnen zeggen, dat de krisis waaraan de dichter Kloos bezweek, hier den calvinist Gossaert in het diepst van zijn wezen trof en.... hem tot dichter maakte; tot een dichter weliswaar van niet zeer vele verzen, maar die onder hun weidschen mantel van rhetoriek de kenmerkende wezenstrekken van ons volk verbergen in hun aanpassingsproces aan den nieuwen tijd, waarin zij sedert Tachtig betrokken zijn geraakt. Eenzamer nog dan Gossaert, die alleen reeds uit hoofde zijner calvinistische geaardheid bijna instinctief is ingeschakeld in den ontwikkelingsgang onzer dichterlijke letterkunde, al beloopt zijn productie slechts luttele jaren en al reikt, zooals wij reeds opmerkten, zijn invloed, naar onze meening, practisch niet ver; eenzamer dan Gossaert staat de dichter Adwaita in de poëzie van zijn tijd. En toch behoort hij tot de diepste geesten, die wij rijk zijn; wiens werk ondanks zijn soms werkelijk bijna barbaarsche wanvormigheid bestemd is veel formeel onberispelijke verzenbundels te overleven. In rammelende, met allerhande technische termen doorspekte sonnetten, die nu eens monden in een ook naar het uiterlijk volmaakt gedicht en dan weer hun einde vinden in een vers, dat ternauwernood dien naam vermag te dragen, heeft in wel bijkans volslagen afzondering en schuwe teruggetrokkenheid deze mensch geworsteld met de eeuwige problemen van den geest. Jehova, Brahman, de wereld der planeten, Wagner, Nietzsche, Mahler: doorkoortst schijnt zijn brein van goddelijke, natuurlijke en menschelijke openbaringen. Een profetisch, apokalyptisch vuur doorgloeide zijn visioenen. Hij ging eraan ten onder, eer zijn werk buiten een zeer engen kring van vrienden was bekend geraakt. Na zijn dood verschenen twee lijvige dichtbundels (Brahman I en II); de rest van zijn oeuvre schijnt onder het stof begraven te moeten blijven. Een figuur, geestelijk van veel geringer importantie, doch die hier genoemd moet worden, omdat zijn streven, een socialistische dichtkunst te scheppen, van niet weinig invloed is geweest op een gedeelte onzer jongste poëzie; maar bovenal, omdat hij aan een, zij het dan niet specifiek ‘socialistische’, populaire poëzie het aanzijn schonk, die zeker karakteristiek moet worden geacht voor een integreerend deel van ons volkskarakter, dat tusschen sentimentaliteit en platte gein een wankel, doch onverwoestbaar overnieuw gewonnen evenwicht bewaart, in een humor, die in den Amsterdamschen straatjongen evenzeer leeft als in den keurig geuniformden hôtelportier, is C.S. Adama van Scheltema (1877-1924). In dit verband zij hier met een enkel woord ook onze grootste volksdichter, J.H. Speenhoff (1869) vermeld, wiens later werk helaas niet de beloften gestand gedaan heeft, die hij ons in zijn vroegere bundels heeft weten te schenken. Intusschen loont het nog altijd de moeite kennis te nemen van zijn oeuvre voor wie een indruk krijgen wil van onzen volksaard. Met de twee thans volgende dichters, A. Roland Holst (1888) en | |
[pagina LXXXIII]
| |
j.h. leopold, foto berssenbrugge
j.w.f. werumeus buning, foto hanna elkan
prozaïst en poëet in discussie: k.j.l. alberdingk thijm en dr. p.c. boutens, foto berssenbrugge
| |
[pagina LXXXIV]
| |
louis couperus in zijn woning te 's gravenhage, 1921
| |
[pagina 409]
| |
M. Nijhoff (1895) bewegen wij ons weder in de lijn die van Kloos en Gorter via Boutens en Leopold uitloopt op de drie representatieve figuren der na-oorlogsche poëzie, waarover wij straks te spreken zullen hebben. Theoretisch stonden beide dichters, zooals wij boven reeds uit deden komen onder invloed van Albert Verwey, aan wiens tijdschrift ‘De Beweging’ zij als medewerkers verbonden waren, practisch echter moeten Boutens en in zekeren zin ook Leopold als hun directe voorgangers worden beschouwd. Bij A. Roland Holst valt dan nog te wijzen op den invloed van Yeats en in het algemeen van de Engelsche romantiek; bij Nijhoff op den invloed van Verlaine en Baudelaire. De gedichten van A. Roland Holst worden gedragen door den donkeren onderstroom van zee, wind en sterren, die de verdoolde en vereenzaamde ziel ‘voorbij de wegen’ voert op zoek naar elysium, een eiland ver in het westen, waar de zon verbloedt. De Iersche legenden, waarvan de dichter er enkele in een prachtig evoceerend proza overbracht, in het bijzonder ‘Deirdre en de zonen van Usnach’, geven zeer juist de sfeer weer, waarvan zijn gedichten doortogen zijn. Nijhoff, die bij zijn debuut sterk onder den invloed stond der neoromantiek, heeft zich daarvan in zijn tweeden bundel ‘Vormen’ nagenoeg ganschelijk losgemaakt. Zijn verzen verkregen de hechtheid en helderheid van diamant zonder tot kille vernuftsschittering te verstarren. Het legendarisch spel ‘de Vliegende Hollander’, dat hij ter gelegenheid van het jongste lustrum der Leidsche universiteit ontwierp, wettigt het vermoeden, dat wij in hem den meest begaafden en levenskrachtigen vertegenwoordiger hebben te zien van de generatie, die onmiddellijk voor het uitbreken van den wereldoorlog voor het eerst aan het woord gekomen is, en die als eerste geroepen is de door P.C. Boutens en Henriëtte Roland Holst gevestigde traditie onzer dichtkunst hoog te houden, zoowel tegenover eigen land als tegenover het buitenland. Naast hen beiden worde nog een viertal dichters genoemd, wier werk niet van zulk een directen invloed is geweest op de poëzie der jongsten als dit met de gedichten van Adriaan Roland Holst en Martinus Nijhoff het geval was, doch wier werk, zij het in verschillend opzicht, een zeer waardevol bestanddeel uitmaakt van onze dichterlijke letterkunde. J.W.F. Werumeus Buning (1891) is de dichter van een bescheiden reeks verzen, waarvan het meerendeel den indruk wekt als werden zij geschreven in somnabulen staat. Zij zijn van een buitengemeen gave, diep innerlijke schoonheid. Het is erin, of de menschenziel één verdroomd oogenblik de kerker van haar zwijgzaamheid heeft vermogen te verlaten en of zij iets van haar geheimen door den mond van dezen dichter fluisterend, soms prevelend bijna, ons heeft geopenbaard. J.C. Bloem (1887), wiens oeuvre zich tot nog toe tot één bundel (‘Het Verlangen’) heeft bepaald, | |
[pagina 410]
| |
verwezenlijkt in zijn verzen op zeer zuivere wijze het romantisch element in onze poëzie. Romantisch ook, maar doorwaaid van een zilte zeewind, is het dichtwerk van den oud zee-officier Jan Prins, ps. voor C.L. Schepp (1883); vooral het vizueele in zijn verzen is van een buitengemeene scherpte; een eigenschap, die men niet ten onrechte in verband heeft gebracht met zijn vroeger beroep. P.N. van Eyck (1887) ten slotte heeft naast zeer uitvoerige, een bijzondere vakkennis verradende opstellen over poëzie, zelf een aantal fraaie verzen gepubliceerd, die eensdeels zijn verwantschap bloot leggen met het werk van Albert Verwey, zonder dat hier echter in eenig opzicht van epigonisme mag worden gesproken, terwijl zij anderszins, vooral voorzoover het zijn jongste werk betreft, hoe langer hoe duidelijker erop wijzen, dat wij van dezen dichter nog verrassende dingen te wachten hebben. Thans volgt een leeftijdsgenoot der zoo juist genoemde dichters, wiens werk zich echter in een van de hunne sterk afwijkende richting ontwikkeld heeft, nl. Willem de Mérode, ps. voor W.E. Keunig (1887). Calvinist van den bloede, schrijdt in zijn dichten het krisisproces verder, dat wij aantroffen in de verzen van Geerten Gossaert. Tevergeefs heeft deze dichter getracht zich te hullen als zijn geloofsgenoot in een rhetorisch ornaat; een wijle scheen het somtijds of hij zich aan een Katholiek getinte mystiek verliezen zou; doch bij het rijpen der jaren kwam hij deze gevaren te boven. Door het medium zijner verklaarde en versoberde poëzie zien wij, elken terugval ten spijt, hoe zijn geloof zich van krisis tot krisis hechter in zijn verzen gaat vestigen. Als leidende figuur, naar den geest althans, van een groep nog zeer jonge, doch veelbelovende Protestantsche dichters verdient hij bovendien hier te worden genoemd. Wij zijn nu toegekomen aan de na-oorlogsche dichtkunst en daarmede zoo dicht het heden genaderd, dat de uiterste voorzichtigheid geboden is bij de keuze van de voor dit tijdvak representatieve figuren. En dit te meer, waar wij op het oogenblik hier te lande verkeeren in een toestand van bijna overspannen dichterlijke activiteit. Wij bepalen ons daarom tot een drietal namen, die o.i. althans voorloopig het duidelijkst de hoofdrichtingen aangeven, waarin zich onze jongste poëzie beweegt, voorzoover zij zich niet aan andere dan zuiver aesthetische normen gebonden acht. Tenslotte zullen wij dan nog een enkel woord te zeggen hebben over den vertegenwoordiger der jongste Katholieke dichtkunst. De eerste, dien wij noemen moeten, is de dichter H. Marsman (1899): over wien wij trouwens in de inleiding tot dit artikel reeds iets hebben gezegd. Men heeft zijn werk meermalen expressionistisch genoemd en naar het uiterlijk heeft men daarin tot op zekere hoogte gelijk. Marsman heeft expressionistisch geëxperimenteerd, maar naar het wezen sluit zijn werk zich veeleer bij dat van Kloos en Gorter aan dan b.v. bij dat | |
[pagina 411]
| |
van Franz Werfel of Charles Vildrac. Zijn scherp gestelde kritische divagaties doen hem kennen als een aanhanger van het neovitalisme, (Nietzsche, Klages), zijn poëtische intenties bewegen zich voorshands nog bijna uitsluitend langs de romantische en neo-romantische lijn, (van Georg Büchner, Hölderlin, Novalis over Rilke - zijns ondanks - naar Trakl). De diepten echter, die in zijn eerste en thans weer in zijn allerjongste publicaties met een bijna elementair geweld open breken, laten misschien eenmaal onze stoutste verwachtingen achter zich. Als tweede van deze groep noem ik u J. Slauerhoff (1899). Zijn eerste werk stond onmiskenbaar onder den invloed van Rimbaud, Samain en Edgar Allen Poe, doch gestadig, in een miraculeuze vruchtbaarheid, rijpt en verbreedt zich zijn talent. Als scheepsarts bezocht hij China en een vergelijking van de naar aanleiding van dit bezoek ontstane verzen met de klassieke Chineesche lyriek doet ons zien over welk een buitengewoon assimilatie-vermogen deze dichter beschikt. Zijn poëzie en ook zijn proza, dat hij in later jaren publiceerde en dat ongetwijfeld beloften voor de toekomst in zich bergt, bewegen zich in hoofdzaak om romantische motieven, die, geparodieerd of ad absurdum gevoerd, aan zijn werk een eigenaardige bekoring geven, welke ons nochthans verder van het perverse af schijnt te liggen dan dienaangaande wel eens is beweerd. Wil men dezen dichter met een enkel woord karakteriseeren, dan zou men van hem moeten zeggen, dat het is of zich in hem de Vliegende Hollander te belichamen tracht. De laatste naam, dien wij in dit verband te noemen hebben, is die van Anthonie Donker (ps. voor Dr. N.A. Donkersloot (1902)). Zijn verzen bezitten een donkere, smartelijke teederheid, die afgewisseld wordt door een kort, helder lied, dat voor een oogenblik den onbarmhartigen einder open te stooten schijnt. Zijn poëzie verkrijgt hierdoor somtijds een wankelen klank, alsof zijn gedichten plotseling afbreken zullen in een snik of stukspringen in een kreet. Zijn jeugd en de deugdelijke zelf-kritiek, die hij als weinige zijner leeftijdsgenooten blijkt te bezitten, doen ons echter nog alles verwachten van zijn snel tot bloei gekomen talent. Als representant van de jongste Katholieke dichtkunst moet genoemd worden Jan Engelman (1900). De beide bundels, die hij tot nu toe publiceerde, getuigen van een fijnen, verbeeldingsrijken geest, die echter den bodem nog niet gevonden heeft waarin hij wortelen en in vollen pracht ontbloeien kan. Een goed deel vooral van zijn dit najaar verschenen bundel (‘Sine Nomine’), wordt nog ingenomen door experimenten, die niet altijd van willekeur vrij te pleiten zijn en die, naar het ons voorkomt, de ontwikkeling van zijn talent eer vertragen dan bevorderen. Tenslotte dienen wij als op zich zelf staande figuur te vermelden: Victor E. van Vriesland (1892); de eenige dichtbundel, dien hij tot nu toe | |
[pagina 412]
| |
publiceerde (‘Voorwaardelijk Uitzicht)’ doet hem kennen als een der diepste geesten der jongere generatie. Ook als romancier en kritikus opent zijn talent merkwaardige perspectieven. De, overigens in een snel tempo ingezette, ontwikkeling der jongste Protestantsche dichtkunst is van te recenten datum dan dat daarin reeds thans een of meer op den voorgrond tredende figuren zouden kunnen worden onderscheiden. | |
Het prozaWat voor het hierboven gegeven overzicht van de hedendaagsche Nederlandsche poëzie geldt, is uiteraard in nog veel hoogere mate van kracht voor dat van het hedendaagsch Nederlandsch proza, waarmede wij thans een aanvang hebben te maken, omdat nu eenmaal, hoezeer de dichtkunst ten onzent op het oogenblik ook moge bloeien, toch altijd de proza-productie die der poëzie ettelijke malen overtreft: namelijk dat wij thans, nog sterker dan zooeven aangewezen zijn op een zeer strenge keuze van slechts enkele voor het geheele aspect onzer letterkunde representatieve figuren, wanneer wij onze gasten niet in een chaos van voor hen niets zeggende namen willen binnenleiden. Intusschen moet deze keuze nu, ook al in verband met de beschikbare plaatsruimte, zoo beperkt zijn, dat zij den ter zake kundigen Nederlandschen lezer, die den ganschen rijkdom van drie decenniën intensieven proza-arbeid voor oogen heeft, onmogelijk zal kunnen bevredigen. Allerhande namen zullen zich aan hem opdringen, die hij hier mist; die hem dierbaarder wellicht zijn, dan sommige der in het volgende genoemde. Hem kan slechts deze troost gelaten worden: dat dit opstel niet anders dan een eerste handreiking wil zijn, een uiterst bescheiden, maar weloverwogen poging om onze hedendaagsche letterkunde tegenover het buitenland uit te heffen boven het ongerechtvaardigd isolement, waarin zij zich nog altijd bevindt. Chauvinisme is nooit een kenmerkende karaktertrek geweest van ons volk, doch een al te groote onverschilligheid ten opzichte van de appreciatie door het buitenland van hetgeen leeft in onzen geest, kweekt een sfeer van nationaal individualisme, die met het oog op den huidigen Europeeschen toestand onverantwoordelijk moet worden genoemd. En alleen reeds hierom dunkt het ons noodzakelijk alles te doen wat in ons vermogen ligt om te bevorderen, dat de Nederlandsche geest, ook zooals hij zich in litteraire schoonheid openbaart, verstaanbaar wordt voor die volkeren, welke met ons besloten zijn binnen éénzelfde lotsverband. Als voorlooper van de algemeene geestelijke vernieuwing, welke zich omstreeks 1880 in ons land voltrok, hebben wij in onze inleiding Eduard Douwes Dekker, alias Multatuli (1820-1887) genoemd. In | |
[pagina LXXXV]
| |
johan de meester
dr. p.h. van moerkerken
herman heyermans
herman robbers, foto j. huijsen
| |
[pagina LXXXVI]
| |
ary prins in zijn studeerkamer, foto berssenbrugge
| |
[pagina 413]
| |
algemeenen zin is dit ongetwijfeld juist, doch wanneer wij ons meer in het bijzonder met het Nederlandsch proza bezig houden, moeten wij constateeren, dat formeel zijn invloed, althans in de aanvangsjaren der beweging, nihil is geweest. Niettemin moeten wij hem ‘ideengeschichtlich’, naar onze oostelijke buren het kernachtig uitdrukken, wel degelijk beschouwen als dengene, die allerwege in de harten zijner lezers de kiemen legde, waaruit later de massa ontstond, die de ‘nieuwe’ kunst en vooral de nieuwe prozakunst met haar toegewijde aandacht en belangstelling droeg. Tweedracht en eindelooze twistgesprekken wekten, uiterlijk gezien, Multatuli's Ideeën, maar in werkelijkheid riepen zij een volk wakker, dat bedenkelijk diep over zijn welvoorzienen koopmansbuidel ingeslapen was. Lodewijk van Deyssel, ps. voor K.J.L. Alberdingk Thijm (1864) was met Willem Kloos één der eersten, die de nieuwe beweging als zoodanig in vaste banen leidde. Zijn sterk impressionistisch gekleurd proza, zijn hartstochtelijke felle kritieken droegen er het hunne toe bij, om de grenzen te trekken, waarbinnen geen oudere veilig was. Op deze wijze werd een ‘natuurlijke’ weerstand geschapen, waartegen de jonge generatie zich afzetten kon bij hun pogingen de toekomst voor hun denkbeelden en werken te veroveren. Van de weinige romans, die Van Deyssel schreef, noemen wij hier ‘Een Liefde’, een boek dat naar compositie en gegeven sterk onder den invloed staat van het naturalistisch gedachtencomplex, zooals dat in Zola zijn voornaamsten vertegenwoordiger had. De ‘natuur-getrouwe’ detailleering, die wij hier aantreffen, is erin door den schrijver nagenoeg ad absurdum gevoerd. Na hem moet in de eerste plaats worden genoemd de grootmeester van ons Nederlandsch proza, Jacobus van Looy (1855-1930). Hoewel hij aan de litteraire beweging van Tachtig en later nimmer rechtstreeks als kriticus of essayist deel genomen heeft, en ook zijn practische invloed op onze jongere prozaisten zeer gering gebleven is, moet hij niettemin worden beschouwd als de figuur, die niet slechts de beweging van Tachtig groot heeft gemaakt door zijn werk, maar die nog altijd onaantastbaar als de helderste ster aan het firmament van onzen prozahemel staat. Romans in den strikten zin van het woord heeft hij niet geschreven, maar zijn schilderingen van jongensleven (Jaapje), evenementen des burgerlijken levens (Feesten), eigen ervaringen (De Nachtcactus, De Dood van mijn Poes), behooren onweersprekelijk tot de hoogtepunten, waartoe onze taal bij machte is. Zoo door en door nationaal het proza is van Jacobus van Looy, zoo weinig in directe overeenstemming met onzen volksaard blijkt het zeer omvangrijke oeuvre van Louis Couperus (1863-1923). Wie zijn voordrachten heeft bijgewoond, herinnert zich, hoe alles in dezen mensch er toe samenspande om een aanstoot voor den gemiddelden vaderlander te zijn. En in zijn vele boeken verging het zijn lezers op een enkele uitzonde- | |
[pagina 414]
| |
ring na niet beter. Zijn vlotte, lichte pen, zijn charmante exaltatie gaven een gevoel van onbehagelijkheid, zóó alsof men met het ernstigste gezicht van de wereld bij den neus genomen werd. Doch deze indruk dekt slechts een deel van zijn machtigen schrijvers-arbeid. Zijn ‘Korte Arabesken’, zijn psychologische roman ‘Eline Vere’ en sommige zijner historische romans uit later tijd (Iskander) laten ons, zij het dikwijls in een speelschheid en behaagzucht, die ons - niet immer tot ons voordeel! - vreemd is, andere en diepere zijden zien van zijn rijke, gecompliceerde persoonlijkheid, die langs wèlverhulde wegen toch zeer stellig verbonden zijn met ons bloed. Thans komen een zestal schrijvers aan de beurt, die allen geheel of voor het grootste deel gerekend moeten worden te behooren tot het zoogenaamde realisme, tot de lijn derhalve, die van Balzac over Flaubert loopt naar Zola en de Maupassant. Dat deze lijn geen ‘zuiver’ realisme te zien geeft, spreekt wel van zelf. Men toetse Balzac maar eens aan het laat-negentiend-eeuwsche realiteitsbesef. Doch voor de oriënteering, waarom het ons hier te doen is, hebben wij, dunkt ons, aan een dergelijke zeer grove schetslijn genoeg. Dat overigens de naam van Balzac hier, juist in verband met het werk van een auteur, over wien wij zoo aanstonds nog te spreken komen, niet mag worden weggelaten, wettigt eens te meer de veronderstelling, die wij in onze inleiding ten aanzien van de historische bepaaldheid der hedendaagsche Nederlandsche letterkunde hebben gemaakt, dat zij namelijk geen volstrekte gelijktijdigheid bezit ten aanzien van buitenlandsche stroomingen en litteraire bewegingen. De eerste, die wij van dit zestal ‘realistische’ schrijvers noemen willen, is Herman Robbers (1868). De kracht van zijn talent wortelt in de groote, overgegeven liefde, waarmede hij het leven en de menschen om zich heen heeft uitgebeeld. Tot in de kleinste en duisterste schuilhoeken der werkelijkheid heeft hij het leven verheerlijkt en den mensch als zijn drager. En ook aan het ‘allergewoonste’, aan het dagelijksche leven, aan het familieleven van zijn tijd, ging hij niet achteloos voorbij. Integendeel: het was juist dit, dat hij bij voorkeur tot zijn onderwerp koos en dat hij in menigen schoonen roman voor het nageslacht heeft vastgelegd (o.a. De vreemde Plant, de Roman van een Gezin). Als tweede van deze groep zouden wij uw aandacht willen vestigen op een vrouwelijk auteur, Ina Boudier-Bakker (1875). Ook haar is vóór alles het dagelijksch leven en het familie-leven als verbeeldingsmotief vertrouwd. Met buitengemeen talent weet zij de chronique scandaleuse van een stille dorpsstraat te lichten en zóó in onze fantazie over te brengen, dat wij in dit klein en angstvallig gedoe den hartslag zelf voelen der werkelijkheid, waarin ook zulk een benepen buurthistorie haar eigen onmisbare plaats kreeg toegewezen (De Straat). Doch niet, als bij Robbers, staat bij haar de liefdevolle verheerlijking van het leven als openbaring van één | |
[pagina 415]
| |
overweldigend, ondoorgrondelijk levensmysterie op den voorgrond; bij haar heeft zich - uit zeker niet minder liefdevolle overwegingen - juist heur aandacht op het metaphysisch tekort in alle (menschelijk) leven geconcentreerd. Met een soms bijna maniakalen speurzin zoekt zij naar dit tekort; overal weet zij het te onthullen, te ontmaskeren. En dan buigt zij zich in ontfermende liefde tot deze gekwelde en door het lot verraden en vereenzaamde menschen over, en reikt hun de balsem van haar machteloos mededogen. (o.a. Armoede, Het Spiegeltje). Top Naeff, ps. voor mevrouw A. van Rhijn-Naeff (1878), beweegt zich naar de algemeene gesteldheid van haar werk vrijwel in dezelfde lijn als Ina Boudier-Bakker. Treffend kan dit blijken uit een vergelijking van den roman ‘Voor de Poort’ van de eerste en ‘Het Spiegeltje’ van de laatste, aangezien beide boeken een uitwerking zijn van nagenoeg hetzelfde motief; tegelijkertijd valt dan echter ook op een verschil tusschen beide schrijfsters: de ironie van Top Naeff is agressiever en daardoor meestal ook wranger dan die van haar zooeven genoemde kunstzuster; er is in haar werk minder plaats voor een zekere verteedering. Dit kenmerk teekent zich ook af in beider stijl. Top Naeff mist het haastige rhythme, dat soms mevrouw Boudier's werk overvalt; het hare is strakker, verbetener, of - om een modewoord te gebruiken - vitaler en mist de sporen van vermoeidheid, die men soms bespeuren kan in het werk van haar evenknie. Naast haar zooeven genoemden grooten roman wijzen wij nog op het kleine verhaal ‘Letje’, dat wij voor één der hoogtepunten houden van haar talent. Bij Johan de Meester (1860-1931) is het de ironie en soms een bijtend sarcasme, dat de plaats inneemt van het, overigens volstrekt niet sentimenteel, medegevoel, dat ons in het werk van Ina Boudier-Bakker treft. Dit ironisch element komt reeds aanstonds tot uiting in de eigenaardig gecomprimeerde, gewrongen stijl, die dezen schrijver eigen is. Proza met weerhaken, zou men het kunnen noemen. Doch achter dat grimmig warnet van verminkte, geapostropheerde volzinnen - het gezegde wordt teruggenomen, eer het amper uitgesproken is - verschuilt zich een wonderlijk warm en diep bewogen menschehart. Tot het beste, wat de Meester ons geschonken heeft behoort wel zijn tweedeelige roman ‘Geertje’, die op aangrijpende wijze de tragedie van het bedrogen meisje behandelt en één van zijn laatste boeken, ‘Eva’, dat het liefdeleven van een misvormde Joodsche tot onderwerp heeft. Na hem is te noemen Israël Querido (1872). Het was op dezen schrijver, dat wij doelden, toen wij den naam van Balzac ter sprake brachten zoo straks. Zijn werk, dat zeer uitgesproken Joodsche karaktertrekken draagt, past slechts in het realistisch kader, indien wij dit uitgestrekt willen zien tot Balzac. Eén van de verdienstelijke werken van Querido is zijn z.g. Jordaan-epos, dat in den breede het leven behandelt in een der meest karak- | |
[pagina 416]
| |
teristieke volkswijken van Amsterdam. De realistische vizie, die ongetwijfeld, vooral aan het eerste en tweede deel ten grondslag ligt, is in de beide volgende deelen romantisch-visionnair uitgewerkt en sluit daardoor, hoe vreemd dit op het eerste gezicht moge lijken, op organische wijze aan bij het Oud-Testamentische helden-epos Simson, waaraan de schrijver op het oogenblik werkt en waarvan thans twee deelen verschenen zijn. Als laatste van deze groep hebben wij nog te spreken over Herman Heyermans (1864-1924), die onder het pseudoniem Samuel Falkland een reeks, deels humoristische, deels tragische volksschetsen geschreven heeft, die een diepen kijk geven op leven en streven van de Nederlandsche kleinburgerij in den voor-oorlogschen tijd en.... tot op zekere hoogte ook nog op dien van vandaag. Daarenboven bezitten wij in Heyermans feitelijk onzen eenigen dramaturg van beteekenis. Sommige zijner stukken, als ‘Op Hoop van Zegen’ hebben ook buiten onze grenzen bekendheid gekregen. Er is iets in dit werk dat de sfeer van Hauptmann's ‘Weber’ heeft. Wij voor ons zouden echter de voorkeur aan ‘Uitkomst’ geven, waarin wij zuiverder en minder pathetisch de wezenlijke tendenzen van zijn kunstenaarsschap tot uitdrukking zien gebracht. Het werk van Josine Simons-Mees (1864) en Frans Mijnssen (1872), dat zich sterk in psychologische richting beweegt en zelden voor het voetlicht gekomen is, kan hier slechts worden vermeld. Wat het volkstooneel betreft dient de naam van den tooneelspeler-schrijver Bouber te worden genoemd; zijn ‘Zeemansvrouwen’ bergt voor dit genre de schoonste verwachtingen. Een eenigszins afzonderlijke plaats neemt het werk in van Margo Scharten-Antink (1869). Haar ‘Sprotje’, dat de simpele geschiedenis van een sproetig dienstmeisje bevat, behoort tot haar gaafste scheppingen. Daarnaast noemen wij nog ‘In den vrijen Amerikaan’. Behoudens deze en andere verhalen schreef zij meerdere romans in samenwerking met haar man Carel Scharten (1878), een verdienstelijk kritikus, o.a. ‘Een Huisvol Menschen’ en ‘Het Geluk hangt als een Druiventros’. Het belang van deze romans schijnt ons vooral hierin gelegen, dat zij naar hun inhoud zich bezig houden met actueele sociale en geestelijke problemen en er zoo het hunne toe bijdragen onze letterkunde te houden in den stroom van den tijd. Eveneens eenigszins ter zijde van de gebruikelijke groepeeringen staand is de figuur van Jhr. N.J. van Schuchtelen (1878) Na een debuut als dichter publiceerde hij een aantal romans (o.a. ‘Quia Absurdum’, ‘De Stille Lach’), die door hun rijkdom aan philosophische motieven niet hebben nagelaten vruchtbaar in te werken op een meer geestelijk gerichte belangstelling voor het litteraire schoon. Wij moeten nu overgaan tot een vijftal schrijvers, wier werk zich min of meer in neo-romantische richting beweegt. Voorop sta de naam van hem, die zich een eigen stijl geschapen heeft en daarmede een proza van onver- | |
[pagina LXXXVII]
| |
ina boudier-bakker, foto francis kramer
top naeff, foto schreurs
margo scharten-antink, foto schemboche, florence
carel scharten, foto thalmann, montreux
| |
[pagina LXXXVIII]
| |
jan engelman, foto f. van der werf
dirk coster, naar de schilderij van toon kelder
h. marsman, foto ivens
| |
[pagina 417]
| |
gelijkelijk schoone, visionnaire pracht in het leven riep, dat echter slechts met geduld en toewijding te benaderen is: Arij Prins (1860-1922). Zijn ‘Heilige Tocht’ geeft een schildering van middeleeuwsch leven, die in onze letterkunde zijn weerga niet heeft. Ook Adriaan van Oordt's (1865-1910) belangstelling ging sterk naar de middeleeuwen uit. Zijn vroege dood heeft hem niet in staat gesteld ons den vollen maat van zijn kunnen te schenken. Niettemin hebben wij in zijn roman ‘Warhold’ meer dan een bloote belofte te zien. Als derde van deze groep zij hier Arthur van Schendel (1874) genoemd. Zijn werk, dat een sterk aesthetischen inslag vertoond en daardoor wel eens naar het gemaniereerde overhelt, bevatte aanvankelijk weinig elementen, die hem bonden aan zijn geboortegrond. Een langdurig verblijf in het buitenland evenwel heeft waarschijnlijk juist deze naar voren gebracht en zoo schonk hij ons, nauwelijks een jaar geleden, plotseling een boek, ‘Het Fregatschip Johanna Maria’, dat in ieder opzicht representatief te achten is voor onze hedendaagsche letterkunde en dat op buitengemeen schoone wijze bij de aloude traditie van ons volk als zeevarende mogendheid aansluit. P.H. van Moerkerken (1877) is vooral bekend geworden door een serie historische romans in engeren zin, die hij uitgaf onder den gemeenschappelijken titel ‘De Gedachte der Tijden’. Hoewel hij niet in alle deelen hetzelfde peil heeft bereikt, staat zijn werk naar wetenschappelijk gehalte zoowel als in artistiek opzicht verre boven het gemiddelde, in dit genre, dat overigens ten onzent geen zeer veelvuldige beoefening vindt, verwezenlijkt. Een vijfde vertegenwoordiger der neo-romantiek is Aart van der Leeuw (1876-1931). In den beginne hield hij zich nagenoeg uitsluitend, als dichter én als prosateur, bezig met het verwerken van legendarische en historische stoffen. Opmerkenswaardig in dit opzicht zijn de bundels vertellingen (‘St. Veit’ en ‘De Gezegenden’). Gaandeweg echter - men mag aannemen via een zekere neiging tot het auto-biografische (De Mythe van een Jeugd) - wist hij ook het hiér en nú met zijn zuiver romantische verbeeldingskracht te doordringen. Zoo ontstonden in de latere jaren, allereerst: ‘Ik en mijn speelman’, en in het afgeloopen jaar ‘De Opdracht’ en ‘Kleine Rudolf’, waarvan vooral het eerstgenoemde buitengewone kwaliteiten in dit opzicht toont. Wij komen thans toe aan een drietal figuren, die vrijwel geïsoleerd staan zoowel temidden van hun omgeving, als ten opzichte van elkander. In het werk van Carry van Bruggen (ps. voor mevr. C. Pitde Haan) bereikt de realistische grondstroom in onze hedendaagsche letterkunde zijn grootste diepte. Hij wordt er omgezet als het ware tot een levenswijsheid en -rijpheid, waarbij hij zijn naam verliest. Van onze talrijke vrouwelijke prozaïsten bezit deze zeker den breedsten en diepsten geest. Haar Prometheus-studie, het individualisme behandelend in de litteratuur. | |
[pagina 418]
| |
is naar de grondgedachten, die het lijvige boek bevat, profetisch in den vollen zin des woords gebleken. Na haar moet genoemd worden de essayist en criticus Dirk Coster (1887), een figuur, die door vele zijner tijdgenooten (vooral onder de jongeren) niet naar waarde wordt geschat, doch die in velerlei opzicht aan onze letterkunde zeer groote diensten heeft bewezen. Zijn ‘Marginalia’ geven kantteekeningen bij de groote levensproblemen, die op het oogenblik in het bijzonder de menschheid bewegen, terwijl zijn studie over Dostojewsky grooten invloed heeft gehad (en nòg heeft) op de vrijzinnig-religieuse stroomingen van ons land. Doch de hoogste lof komt hem toe voor de beide bloemlezingen, die hij met groote nauwgezetheid en kennis van zaken heeft samengesteld uit de Nederlandsche poëzie en die hij elk van een inleiding voorzien heeft, niet alleen als proza voortreffelijk is, maar ook ten zeerste verhelderend voor den belangstellenden lezer. In ‘Honderd Verzen’ verzamelde hij een keur van poëzie, die onze gansche letterkunde tot ongeveer het jaar 1910 bestrijkt (Boutens, Henriëtte Roland Holst), in ‘Nieuwe Geluiden’ bracht hij een uitgelezen proeve onzer jongste dichtkunst bijeen, die binnen korten tijd een tweeden druk beleefde en op het oogenblik tot 1925 bijgewerkt is. R. van Genderen Stort (1886) is een schrijver, dien wij hier om slechts één enkel boek willen noemen: ‘Kleine Inez’. De romantiek, welke het eigen is en die feitelijk teruggrijpt tot ver achter Tachtig, blijkt op vele jongeren van een fascineerenden invloed te zijn. Als wij goed zien, beduidt het verschijnen van dezen roman een keerpunt in de ontwikkelingscurve van ons proza, is hij althans een symptoom ervan, dat de realistische traditie, die het beste harmonieert met onzen volksaard op het punt staat een romantiseerende vernieuwing te ondergaan. In het werk der drie jongste schrijvers, die wij thans nog te bespreken hebben, manifesteert zich trouwens een toenemende romantiseering duidelijk; hetgeen overigens niet in strijd behoeft te zijn met het streven naar ‘zakelijkheid’, dat ook in onze letterkunde op meerdere plaatsen doorgedrongen is; hierop hopen wij zoo dadelijk nog met een enkel woord terug te komen. Doch eerst dienen wij hier althans de namen nog te vermelden van een aantal schrijfsters en schrijvers van zeer verdienstelijk werk, dat uit gebrek aan plaatsruimte geen nadere bespreking verkrijgen kan. Hun oeuvre sluit zich over het algemeen min of meer nauw bij de bovengenoemde groepeeringen aan, waarbij geconstateerd moet worden, dat in dit opzicht het z.g. ‘realisme’ van overwegende beteekenis blijkt te zijn. Van de schrijfsters noemen wij, in bonte rij: Nine van der Schaaf, Elizabeth Zernike, Marie Schmitz, (mevrouw Verhoeven-Schmitz), Fenna de Meyier, Alie Smeding (mevrouw van Wijhe-Smeding), Augusta de Wit, Annie Salomons (mevrouw van Wageningen- | |
[pagina 419]
| |
Salomons), Emmy van Lokhorst (mevrouw Pijper-van Lokhorst), Marie Koenen, (mevrouw Rutten-Koenen), J.P. Zoomers-Vermeer, Jo de Wit (mevrouw Van Dullemende Wit), Jo van Ammers-Küller. Van de schrijvers: D.Th. Jaarsma, P.H. Ritter, H. van Booven, A.M. de Jong, K. Wasch, J. van Oudshoorn, Herman de Man, S, van Praag, S. Goudsmit, A.H. van der Feen, F. Hopman. Van de jongste schrijvers noem ik u dan allereerst Antoon Coolen (1897); zijn belangstelling gaat tot nog toe in hoofdzaak uit naar het Brabantsche land en in het bijzonder naar de Peelstreek, een der armoedigste en ongecultiveerdste veengebieden in het Zuidelijk gedeelte van ons land. Niets echter merkt ge in zijn boeken meer van den oorspronkelijk realistischen tendenz: te schilderen ‘naar het naakt model’, en toch is er niets onwaarachtigs of zoetelijks in zijn beschrijving van het simpele leven dier peelwerkers. Lang geen idylle heeft hij van hun harden, onverbiddelijken bestaansstrijd gemaakt. Slechts ziet hij dit en alle leven uit een anderen hoek. Niet meer metaphysisch-vaag schouwt hij het leven en het levens-mysterie, onverbrekelijk ermede verweven; maar concreet, als daadwerkelijke openbaring van den God, waarin hij gelooft en waarin zij gelooven, wier bestaan hij in zijn verhalen uitbeeldt (Het donkere Licht, Peelwerkers). Naast dezen hebben wij te vermelden Albert Helman, ps. voor Lou Lichtveld (1903). Voor diens werk geldt, wat wij boven terloops opmerkten, dat zakelijkheid en romantiek niet per se onvereenigbaar zijn. Dit blijkt uit zijn laatst verschenen roman ‘Serenitas’ zoowel als uit zijn novellenbundel ‘Hart zonder Land’. De titel van het laatst genoemde boek spreekt om zoo te zeggen deze combinatie van romantiek en zakelijkheid in feite uit. Na hem noemen wij u nog Johan Fabricius Jr. (1899). Zijn werk sluit merkwaardigerwijs bij geen bestaande Nederlandsche litteraire strooming of beweging aan. Men kan het niet realistisch noch voluit romantisch noemen; het is een gelukkige mengeling van beide; frisch, jong, vol gezonden humor en met iets echt-Hollandsch in zijn zin voor avontuurlijke verte naast zijn hang naar het zeer nabije en vertrouwde détail. Zijn kleiner werk (‘Naghtegael’ en ‘Het Meisje met de blauwe Hoed’) boeit evenzeer als zijn omvangrijke romans (‘Charlotte's groote Reis’ en ‘Mario Ferraro's ijdele Liefde’), waarin hij zich als een bekoorlijk verteller ontpopte, een eigenschap die schaarsch is in onze overwegend dramatisch geaccentueerde moderne letterkunde. Ten besluite willen wij dan nog met een enkel woord de aandacht vestigen op een groep schrijvers, die als essayisten en critici niet behooren tot de belletrie, doch die wel degelijk en rechtstreeks moeten geacht worden te behooren tot het geheel onzer letterkunde. Het zijn: J. Huizinga, | |
[pagina 420]
| |
schrijver van voortreffelijke historische studiën (‘Herfstij der Middeleeuwen’, ‘Erasmus’, ‘Cultuur-historische Verkenningen’). R.N. Roland Holst, Cornelis Veth, F. Schmidt Degener, W. Steenhoff, Albert Plasschaert en A.M. Hammacher, alle critici en essayisten, die zich in hoofdzaak bewegen op het gebied der beeldende kunst. Afzonderlijk moet in dit verband worden genoemd Just Havelaar (1880-1930), die naast zijn werk op bovengenoemd terrein, een reeks opstellen bundels heeft gepubliceerd, welke zich bezig houden met de algemeene geestelijke problemen van dezen tijd. Het standpunt van den schrijver wordt gedekt door dat der idealistische philosophie, waarvan mede als zeer kunstzinnig vertegenwoordiger ten onzent gelden kan Dr. J.D. Bierens de Haan. Als litterair historie-schrijver van de beweging van 1880 moet genoemd worden Frans Coenen (1866), wiens ‘Studiën van de Tachtiger Beweging’ nog altijd onovertroffen zijn. Van de jongste essayisten worde vermeld Menno ter Braak. Zijn verhandeling over den film als kunstuiting (Cinema militans) behoort tot het beste op dit gebied hier te lande verschenen. Zijn laatst verschenen boek, ‘Het Carnaval der Burgers’, geeft een scherpe analyse van het relativisme als geesteshouding van zeer vele jongeren en staat daarom in het middelpunt hunner belangstelling. In hoeverre het naar zijn wijsgeerig gehalte van meer dan actueele beteekenis zal blijken te zijn, zullen wij aan het oordeel van den tijd moeten overlaten.
Hiermede zijn wij aan het eind gekomen van onze taak, u een beknopt overzicht te geven van de hedendaagsche Nederlandsche letterkunde. Wij hebben getracht, dat op zoodanige wijze te doen, dat gij eenig houvast zoudt kunnen krijgen met betrekking tot de groote lijnen, waarlangs zich onze litteratuur bezig is te ontwikkelen. Veel hebben wij buiten beschouwing moeten laten, slechts op een enkel punt eenigszins dieper in kunnen gaan. Zoo kan dan ook het u gebodene niet anders zijn dan een uiterst voorloopige oriënteering omtrent hetgeen wij rijk zijn aan litteraire schoonheid. Wie zich gedrongen voelt onze letterkunde van meer nabij te leeren kennen, zal bij dit summier relaas geen oogenblik mogen blijven staan. Mocht het hem niettemin tot zulk een nadere kennismaking hebben aangespoord, dan ziet zich de schrijver voor het hem opgedragen werk, waarvan hij de verantwoordelijkheid in sterke mate heeft gevoeld, ruimschoots beloond.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina LXXXIX]
| |
j. slauerhoff, naar de teekening van v.e. van uytvanck
|
|