| |
| |
| |
De Hollander en zijn interieur in de 18e eeuw
door Ro van Oven
ALS we een tijdperk uit het verleden nader gaan beschouwen, dan is het in de eerste plaats volstrekt noodzakelijk, dat we onzen tijd niet uit het oog verliezen, wil deze beschouwing eenig profijt opleveren voor de verdieping van ons inzicht. Immers al staat het vast, dat er nimmer een meer foutieve uitspraak is vastgeroest in den geest der menschheid dan het ‘l'histoire se répète’, toch blijkt het, dat, hoezeer de uitingen ook uiteenloopen, eenzelfde geest, eenzelfde gevoel en begrip de menschen door alle eeuwen heen drijft.
Zoo wil het me voorkomen, dat de 18e eeuw slechts dan kan worden begrepen, als we nauw aanknoopen bij dezen tijd, zelfs bij dat, wat de toekomst ons schijnt te zullen brengen. Ik wil me hier beperken tot de 18e eeuw, welke zich openbaart in het interieur, zooals dit bewaard is gebleven en waarvan we in het Rijksmuseum te Amsterdam een indruk hebben kunnen krijgen op de tentoonstelling: Het Hollandsche interieur in de XVIIIe eeuw. Het is in geen enkel opzicht mijn bedoeling deze tentoonstelling aesthetisch te gaan beschouwen. Ik wil slechts trachten aan te toonen, dat ook in Holland de 18e eeuw van veel grooter beteekenis voor de cultuurhistorische ontwikkeling is geweest, dan gewoonlijk wordt aangenomen van een periode, die door de benaming ‘pruikentijd’ al dadelijk pleegt te worden gedesavoueerd.
Eerst dienen we uit te maken, welke factoren de cultureele belangrijkheid van een tijdvak bepalen. We zijn al te zeer geneigd, zeker niet het minst onder den invloed van onze schoolopvoeding, dien tijd als de belangrijkste te beschouwen, die een materieelen opbloei van grooten omvang vertoont. Ik zal de laatste zijn om niet te erkennen, dat deze materieele opbloei voor een gezond, een kerngezond volksleven van de grootste beteekenis is.
Om dien materieelen opbloei te bevestigen, een bevestiging, die toch steeds als uiteindelijk resultaat in het oog wordt gehouden, moet een volk eigenschappen ontwikkelen, welke in anderen vorm reeds bij de meest primitieve menschen worden aangetroffen. Moed, doorzettingsvermogen, durf, het recht op zijn doel afgaan zonder aanzien des persoons, dit zijn de factoren, noodig om materieele welvaart te bereiken.
Is die welvaart eenmaal bevestigd, dan zullen deze primaire eigenschappen vanzelfsprekend iets van hun directheid, van hun kracht verliezen. Dan spreekt de historicus van verslapping, van inzinking. Maar de zaak kan
| |
| |
evengoed van een anderen kant worden belicht, als we constateeren, dat nu meer ruimte en tijd vrijkomt voor verfijning, verdieping, vergeestelijking. Het zijn deze qualiteiten, die de 18e eeuw brengt, zoowel in positieven als in negatieven geest. Want de 18e eeuw vertoont de meest-opzienbarende contrasten: wijsbegeerte en genotzucht, conservatisme en revolutionnaire ingesteldheid, haast ondenkbare ondeugden en oprecht idealisme, cynische skeptici en kinderlijk geloovigen, verharde egoisten en sentimenteele dwepers, men vindt ze alle in de 18e eeuw naast elkaar, met elkaar.
Gelijk in onzen eigen tijd. En hier vinden we de aanknooping terug, een aanknooping, waarvan we in architectuur en meubelkunst de reflex vinden. Het is de machine, de techniek, die architectuur en meubelkunst van onzen tijd beheerscht, hoe langer hoe meer gaat beheerschen, waaruit een stijl ontstaat, volkomen passende bij het tempo van het zakelijk, van het cultureele leven van dezen tijd. Een tempo, dat geen vertraging toestaat, dat noodzaakt tot eenvoudige vormen zijn toevlucht te nemen. Voorloopig met uitschakeling van alles, wat tot nu toe als gevoelig heeft gegolden. Is het daarom misschien, dat we ons zoo gaarne wenden tot de 18e eeuw, tot haar interieurs vooral, omdat ze bij alle stijlvolle rust, toch een speelschheid kent, die we noode ontberen, al worden we, onszelf ten spijt door den tijd zelven daartoe gedwongen?
Want niemand zal kunnen ontkennen, dat onze interieurs een groot stijlgevoel zouden ontberen. Immers stijl beteekent, aldus definieert Dr. Berlage in zijn boek: ‘Over stijl in Bouw- en Meubelkunst’, dat alle huisraad in een interieur van eenzelfde karakter is van welk tijdperk dan ook, hetzij Egyptisch of Grieksch, Gotisch of Renaissance. Er kan dan alleen verschil in waardeering, meerdere of mindere voorkeur zijn; men kan het eene binnenhuis boven het andere verkiezen, maar er blijft de erkenning van kunstvolle eenheid, er blijft de zekerheid van vast bedoelen in stijl. Deze eenheid vinden we zeer duidelijk terug op de afbeeldingen van interieurs van aanvang, midden en einde der 18e eeuw. Wel dient in het oog gehouden te worden, dat alleen de zeer aanzienlijken, de zeer rijken zich de weelde van zulk een stijlvol interieur konden veroorloven, daar de kosten, daaraan gepaard, van dien aard waren, dat de eenvoudige burger slechts in de uiterste noodzakelijkheid tot hernieuwing van zijn meubilair overging. Zelfs al waren de kamers dan ook spaarzaam gemeubileerd. Op een gravure van Muys naar Cornelis Troost, den 18e-eeuwschen Hollandschen kunstenaar par excellence, zien we, hoe de meubileering zich beperkt tot een kamerschut, een tafel, enkele stoelen, aan den muur vier zilveren wandluchters. Dat is al. Wel zijn de muren rijk van snijwerk voorzien, maar de ruime hooge kamers stonden toe het ruimtebegrip, dat in onzen tijd nog tengevolge van den chaos in de stijllooze periode der 19e eeuw haast verdwenen was, volledig uit te werken. Misschien zonder veel theoretische overwegingen,
| |
| |
maar daadwerkelijk, waartoe de speelsche rijkdom van bewerking der details geen enkel beletsel opleverde.
Hoe ruim de huizen waren blijkt o.a. uit den plattegrond van een 18e-eeuwsche woning, eenmaal het eigendom der familie Teding van Berkhout te Haarlem. Op de eerste verdieping bevatte deze zeer patriarchale woning een vestibule, een groote zijkamer, een zijkamer, provisiekamer, keuken, salon, eetkamer en cabinet. De salon had de respectabele afmeting van 8 bij 5 M. en.... was nog niet eens de grootste kamer van het huis.
De tweede en derde verdieping bevatten kamers van dezelfde formidabele afmetingen, slaapkamers en kabinetten, een kinderkamer, een boekenkamer en.... twee ‘poeyercabinetten’. En hiermee komen we op een bij uitstek 18e-eeuwsch terrein, waaruit trouwens de heele opvatting van de bewoners betreffende de eischen, die aan een huis te stellen waren, blijkt. Niet comfort gaf aan, hoe een huis moest worden ingericht, iets, wat tegenwoordig het uitgangspunt van den architect is, maar wel de schoonheid was het richtsnoer, dat èn bewoner èn bouwer den weg wees. In het zooeven genoemde huis was nergens iets te vinden, wat op een badkamer geleek, maar twee poeyercabinetten werden onmisbaar geacht. Zelfs werd in het bijgebouw, achter in den tuin gebouwd, een derde poeyerhok aangetroffen. Waarschijnlijk was dit laatste de gelegenheid, waar het dienstpersoneel zijn pruiken verzorgde. Want uiterst belangrijk werd de gepoederde pruik geacht in het dagelijksch leven. Iemand, die wist hoe het leven te leven, moest deze pruik steeds tot in de puntjes verzorgen. Ze behoorde bij een welverzorgd uiterlijk, want, zoo redeneerde men, een welverzorgd uiterlijk is een bewijs van hoogere cultuur, het is een bewijs van een raffinement, dat zich ook tot den geest uitstrekt. In hoever deze beschouwing steeds opgaat, laat ik hier in het midden. Het staat echter vast, dat de 18e-eeuwer ze als een vaststaande waarheid accepteerde. Zoowel in de woning, als in de kleeding. Mannen en vrouwen beweerden, ofschoon ze er prat op gingen te leven in de eeuw der philosophen, niet belangrijk, maar alleen schoon te willen zijn. En daartoe namen ze hun toevlucht tot poeder en schmink, tot kostbare en kleurige kleeding. Ze deden het met een overtuiging, die de mode op een hooger en algemeener plan bracht, daar deze reflex is van hun innerlijk leven, dat misschien minder diepzinnig, eerder skeptisch en cynisch was. Maar hun a-moraliteit bracht ze tot een erkenning van 's levens
vreugden, die levenskunst geacht moet worden.
De 18e-eeuwsche maatschappij geleek trouwens in veel opzichten op die van dezen tijd, waarin naast elkaar waarneembaar zijn de uiterste polen van menschelijk leven, eenerzijds beleden door hen die zich ernstig en welbewust bekommeren om verbetering van maatschappelijke misstanden, van welke groep in de 18e eeuw Rousseau en Voltaire vertegenwoordigers zijn, anderzijds door hen, die zonder zorgen het ‘après nous le déluge’
| |
| |
verkondigen. In Holland wordt de laatste groep in de 18e eeuw door den schilder Cornelis Troost belichaamd. Want de Hollander voelde zich al te zeer geneigd naar buiten de degelijkheid en de waardigheid van een vroeger geslacht te handhaven, zij het dan ook, dat hij in zijn binnenkamer het andere uiterste zocht. Helaas niet met dezelfde verfijning, die zijn Fransche tijdgenooten brachten. De behoudzucht zit den Hollander in het bloed, zelfs op de kentering van een tijd. Deze behoudzucht demonstreert zich al heel duidelijk in de meubileering van zijn woning. Immers het is volstrekt niet vreemd, dat op het eind der 18e eeuw nog meubelen Louis XIV worden vervaardigd. Men kon geen afstand doen van de modellen, die eenmaal in gebruik waren geweest. Zoo zien we op een prent naar Troost, ‘De wanhebbelijke liefde’, 17e-eeuwsch meubilair en vinden we elders stoelen met Louis XVI versiering (de strik) en pooten en rug in Louis XIV-stijl.
Maar waarom zou men zich hierover verwonderen. De mode hield ook in minder conservatieve streken veertig jaar achtereen stand: vanzelf spreekt 't, dat in Holland de hoepelrok nog werd gedragen, toen elders de caraco, een soort heerenrok voor dames, reeds langs haar intocht had gedaan en zeker, toen de manteau, d.i. de platte rugplooi werd gedragen.
Maar wat er ook gedragen werd, welke meubelen er in de vertrekken werden geplaatst, of deze woningen al of niet van een ‘poeyerhok’ werden voorzien, ze bleven de weerkaatsing van een tijd, die door het feit, dat de machine den handenarbeid nog niet had vervangen, van een tempo was, dat de evolutie van maatschappelijke en geestelijke denkbeelden slechts uiterst langzaam deed plaatsvinden en zich ontwikkelen. De eerste helft der 18e eeuw moge al den ondergang van de middeleeuwsche voltooid hebben, de tweede helft de opkomst van den democratischen regeeringsvorm zijn geweest, het huiselijk leven hield nog vast aan eeuwenoude normen. Gelijk gezegd, van delicater allure dan vroeger het geval was geweest. Maar of men hoepelrok of falbala droeg, of de heeren gekleed gingen in fluweelen of satijnen rok, met of zonder pruik, het maakte geen verschil in de kalme genoegens, die vooral de Hollanders zich veroorloofden. Men wandelde en reed in karossen met vier paarden, welke wagens even rijk van beeldwerk waren voorzien als de interieurs, men ging op de valkenjacht en speelde croquet, men liet zich varen in een tentjacht, men had volière's vol uitheemsche vogels (de volière van het landgoed Westerhof was beroemd), men had kunstkabinetten (gelijk van Braambeek, door Troost in de bekende serie N.E.L.R.I. in het ootje genomen), kortom men amuseerde zich zonder door de kleedij, die evenmin als het interieur, comfort, maar alleen aesthetische schoonheid beoogde, te worden gehinderd. Men dacht eenvoudig niet aan andere mogelijkheden. Sport, d.w.z. harddraverij, kolfspel, de vinkenbaan werden slechts geduld als genoegens voor het ‘volk’.
Alleen het ijsvermaak werd door iedereen beoefend, door hoog en laag,
| |
| |
een 18de eeuwsch interieur, naar een schilderij van cornelis troost
spotprent op het gebruik van de joujou de normandië
| |
| |
een latafel, régence-louis xv en een stoel, waarin alle motieven uit de heele 18e eeuw zijn gebruikt, van régence (zie pooten) tot strik (louis xvi)
een notenhouten speeltafeltje met inlegwerk, bevattende schaak-, dam-, kaarttafel en schrijfbureautje, lodewijk xv. - op het tafeltje een zilveren, achtzijdige bak, aanvang 18e eeuw
| |
| |
wat echter de kleeding geenszins vereenvoudigde, al was het natuurlijk uitgesloten, dat manteau of staatsierok bij deze gelegenheid werd gedragen.
Maar gelijk gezegd, de 18e-eeuwsche Hollander bewoog zich bij alles in het tempo van zijn eeuw en zijn landaard. Veel rustige gezelschapspelen werden gespeeld. Men had er de Lanterne magique, de tooverlantaarn, het ganzespel, het doolhofspel, die met evenveel animo door volwassenen als door de kinderen werden gespeeld. Typisch 18e eeuwsch is het speelgoed ‘joujou’, een ronde schijf, die langs een touw op en neer zich bewoog. Iedereen wandelde met dit ‘joujou’ in de hand: de rage om 't te gebruiken is te vergelijken met de manie, die eenige jaren geleden het diabolospel opwekte, al werd dit laatste dan niet door volwassenen gespeeld. Al waren er andere, die blijkbaar alleen voor hen waren bestemd. Immers op het eind der 18e eeuw beheerschte de politiek het leven van den goeden vaderlander, hetzij hij Kees of Oranjeman was. Zoo vinden we een dobbel- of werpspel, in 1786, toen Frankrijks voorbeeld hier vele verlangende aanhangers vond, waarop de woorden Vaderlandsche Exercitiegenootschappen, Goede regent, Oeconomische tak, Maatschappij der Drenkelingen, Vaderlandsche Dichtkundige Genootschappen blijkbaar voor den maker de incarnatie van vaderlandsch heil beteekenden. Want degeen, wiens dobbelsteen heenwees naar de afbeeldingen van de bovengenoemde begrippen, kreeg een of twee duiten in het laatje. Doch de ‘Verdervende hand, de hertog, de oproerpreker, de oproerschrijver, de oproermaker’ evenals de ‘Vaderlandsche twijfelaar’ brengen slechts betreurenswaardig verlies met zich mee!
Het lijkt me niet waarschijnlijk, dat in Frankrijk een dergelijk moraliseerend spel ingang zou hebben gevonden. De Hollandsche mentaliteit toont zich door zulke kleine trekjes: de ernst des levens wordt ten allen tijde bewaard. Trouwens, de romans van Betje Wolf en Aagje Deken toonen wel ten duidelijkste, hoe over het algemeen de Fransche geest tot de minder aanzienlijken weinig was doorgedrongen. En zelfs in de hoogere kringen behoorde een jonge vrouw als de vermaarde Belle van Zuylen tot de uitzonderingen. Veel wat Frankrijk bracht, kwam hier terug in duodecimo-formaat. Zoo schrijft Alida Leevend, het geestige zusje van Willem Leevend in een harer brieven, dat op de buitenplaats van haar tante een vijver werd gevonden ‘gelijk een vischkommetje, weinig grooter dan onze Saxisch porceleinen vischschotel’ en een overvolle menagerie ‘niet wel zoo ruim als onze eetens- en druivenkas in de keuken.’
Ook toen had Nederland dien inslag, die een klein land noodgedwongen altijd heeft, een inslag, die het leven er rustiger en veiliger, maar minder wijd en minder bewogen maakt. De hooge, wijde kamers, zooals zoovele teekeningen uit de 18e eeuw, van Troost vooral, met de sobere stijlvolle meubileering, waarbij het rijke snijwerk, de muur- en plafondschildering hun onmisbare plaats innemen, interieurs, welke op een evenwichtig stijl- | |
| |
gevoel wijzen, zullen in even bescheiden mate aangetroffen zijn, misschien in nog geringer aantal als thans de binnenhuizen, die erkennen de noodzakelijkheid, de schoone noodzakelijkheid van de meubelen, welke bij onzen tijd, waarin de zakelijkheid tezamen met het versnelde levenstempo andere eischen stelt, passen.
Maar het is onwaar, als we, in onze zakelijke ingesteldheid, meenen te moeten ontkennen het bestaan van een vast en sterk stijlgevoel in de 18e eeuw, ook in Holland.
|
|