| |
| |
[pagina t.o. 393]
[p. t.o. 393] | |
radda
kerstboom
| |
| |
| |
Radda
door W. Jos. de Gruyter
VAN de levensaangelegenheden der kunstenares, wier ongewone naam hierboven prijkt, weet ik nagenoeg niets. Van Oostersche afkomst, werkt zij reeds vele jaren te Parijs. Zij werd als kind door pleegouders op het land opgevoed en moet het zwaar en somber gehad hebben. Nog een meisje, trachtte zij de benauwenis van dit eenzaam bestaan te vergeten door in de dorpskerk uren lang onafgebroken te staren naar de gebrandschilderde ramen, zich overgevend aan den toover van hun lijnenspel en kleurflonkering. Reeds sluimerde daadkrachtig de hunkering naar het schoone in haar, want terug in huis trachtte zij in haar borduurwerk iets van dezen luister weer te geven en vast te leggen. - Totdat op een dag, het was voor haar en voor ons een goede dag, een schilder in het dorp kwam, het borduurwerk zag, haar doek, penseel en verf gaf, en haar zeide voortaan te schilderen wat zij tot dan toe geborduurd had.
Ge moogt naar wensch het bovenstaande als Wahrheit of als Dichtung opvatten, het is om het even. Laat het voldoende zijn te beseffen, dat deze hoogst eigenaardige en talentrijke schilderes een autodidacte is en dat zij vermoedelijk pas aan het begin van een wellicht glansrijke ontwikkeling staat. Wat reeds bereikt is mag dan zeker van dien aard heeten, dat wij ons ten zeerste daarin mogen verheugen.
Radda dan is een te Parijs wonende en werkende schilderes en de eerste indruk van haar kunst is ook inderdaad, dat deze een duidelijk Fransch karakter draagt. Men herkent dit Fransche terstond aan haar voordracht, aan haar verfbehandeling. Radda's middelen zijn kenmerkend de huidige Parijsche, haar doeken hebben die ondefinieerbare bekoring van de psychisch bezielde materie, van de geestelijk vervulde techniek, waar wij Noorderlingen niet tegen op kunnen; die ons opwindt, ons van verbazing doet glimlachen of van ergernis.... dol maakt. Want wàt wij Hollanders - èn Duitschers èn Engelschen - ook vermogen, wij kunnen niet, wij kunnen nooit met verf tooveren, zooals een Franschman het kan en zooals Radda het kan.
In een Fransch schilderij schijnt alles verf en niets schijnt verf; een Fransch schilder van eenige beteekenis kan, naar het ons voorkomt, niets of nagenoeg niets te zeggen hebben en toch onweerstaanbaar boeien. Boeien enkel en alleen door zijn voordracht. Het is de bijna magische gevoeligheid van zijn zwevend-vaste penseelstreek, virtuoos en tegelijk onopzichtig, welke ons zoozeer in verrukking kan brengen. Ook Radda's kunst vertoont volop deze eigenschap; dit overredende van de verf. Waarop berust het? Op een gemakkelijke vingervaardigheid of op een onpeilbaar diepe intuïtie? ....
Radda schildert bloemen, vruchten, visschen, naakten; maar nauwelijks
| |
| |
gaat ons dit aan. Het schijnt zoo weinig ter zake te doen wàt zij schildert. Zou zij niet evenzeer verblijden indien zij het in haar hoofd haalde, een reeks doeken met praehistorische monsters te bevolken, of kinderlijk-kleurig het Oude Testament in beeld te brengen? En toch moet ge niet meenen, dat deze kunst bloeit uit een aesthetisch luchtledig. Zij ontspringt regelrecht uit het hart, of zoo men wil: uit een sterk levende verbeelding. Maar dit verbeeldingsleven voedt zich voortdurend met de vormen van het waarneembare, toetst zich aanhoudend aan de zintuigelijke werkelijkheden. Nergens ontwijkt Radda die werkelijkheden, integendeel, zij put er al haar inspiratie uit. Uit het rechtstreeksche contact met de dingen bloeit haar verwondering op en het is deze verwondering over de levensverschijningen, die zij beeldt, méér nog dan die verschijningen zelf. Want Radda geeft geen stoffelijkheid met daaraan verbonden ‘stemmingskunst’; zij vertolkt een intuïtieve droomsfeer, door de werkelijkheid in haar opgeroepen, en het is dit tenslotte, dat haar lichte en bekoorlijke kunst van tijd tot tijd verwant doet zijn aan die van Redon, van Ensor, van Van Gogh.
Van deze kunst kon men voor het eerst hier te lande in 1929 kennis nemen in den kunsthandel Huinck te Utrecht, thans Huinck en Scherjon te Amsterdam, waar ook regelmatig haar laatste productie te zien was. Kort na dit debuut in Holland - te Parijs moet zij sedert 1924 tentoongesteld hebben - werd bij ‘Voor de Kunst’ in Utrecht een grootere expositie van haar werk gehouden, terwijl een zeer omvangrijke, m.i. iets té omvangrijke tentoonstelling in den Rotterdamschen Kunstkring versch in het geheugen ligt.
Volkomen herinner ik mij nog den eersten indruk, door deze schilderijen bij Huinck te Utrecht op mij gemaakt. Er hingen er een vijftal temidden van werk van Jongkind en Verster en Breitner, Decamps en Daubigny, Bonvin, Boudin, Vollon, Raffaëlli, Marquet.... ge zult toegeven: geen alledaagsch gezelschap! Maar Radda hield het uit. Het vijftal riante doeken van haar hand handhaafden zich tegenover de meesterstukken van de romantiek en van het impressionisme door hun frissche, oer-vrouwelijke spontaneïteit, door hun sierlijkheid en intensiteit, vooral echter door hun uitzonderlijken en nadrukkelijken zin voor het fantastische en bovenwerkelijke.
Het waren dan ook niet de minste Radda's, die er bijeengebracht waren - dit trof mij bij het terugzien ervan op de tentoonstelling van den Rotterdamschen Kunstkring, ook al dwong het geheel van haar arbeid toen de stellige erkenning af, dat Radda het laatste paar jaar aanmerkelijk aan gaafheid en fijnheid in de voordracht had gewonnen. In Utrecht hing daar ten eerste het eigenaardige Oesterschilderij, dat de reeks tekstafbeeldingen hierbij opent en dat mij nog steeds een harer merkwaardigste uitingen toeschijnt. Geen met overleg gekozen, met zorg geschikt gegeven. Integendeel, zóó maar 'n aantal oesters bijeen geworpen, gelijk deze ook in een winkel op wat groen uitgestald konden liggen. Niet de minste poging tot wat men com- | |
| |
positie noemt, noch in den academischen, noch in den modernen zin. Niet de minste poging ook tot stofuitdrukking of tot perspectief. Geen stilleven-schilderij dus in den zin zooals Vollon het gaf; geen stillevenschilderij zelfs in den zin zooals Verster het gegeven zou hebben, gesteld eens dat hij oesters had geschilderd.
Dit is, zoo men wil, in het geheel geen stil-leven-kunst! Het is de natuur in haar eeuwige wording en worsteling begrepen; een klein fragmentje, vinnig en geheimzinnig, van dat groote, kosmisch doortrilde geheel der natuur. - In een vlak zijn enkele oesters neergeschreven met een schilderlijk handschrift, dat even gejaagd nerveus als stellig en overtuigd aandoet. Zij rusten niet op een hechten ondergrond: het groepje zweeft, zwermt, ja krioelt en danst, davert van een onverwacht en eigenzinnig leven. De kunstenares was het klaarblijkelijk geen oogenblik erom te doen, de stoffelijke picturale schoonheid der oesters weer te geven, maar enkel de bewogenheid van schelpdiertjes te suggereeren. Terecht dan ook heeft mej. C.A.B. van Herwerden in een Elsevier's-kroniek van Jan. 1930 er op gewezen, dat dit werk met geen oesterstilleven van eenig anderen stillevenschilder te vergelijken valt. Het is ten stelligste in dit genre een unicum en één dier uitingen, waarin Radda's kunst heel sterk verwant schijnt aan die van den zooveel grooteren Vincent, welke kunst immers vóór alles een regelrechte levens openbaring beteekende.
Hetgeen niet inhoudt dat in zulk werk louter schilderkunstig niets te genieten zou zijn! Met hoeveel vaart en élan en met welk een onafwijsbare directheid blijkt hier alles, tegelijk heftig en sierlijk, op het doek geslingerd. Hoe virtuoos is het spel van de schichtige kringellijntjes der schelpen en van de uitwaaierende sprieten, als een wilden krans daar omheen. En wat tenslotte in dit zoo lyrische werk bij nader toezien nog het meest kan verbazen, is de scherpte der waarneming, die eraan ten grondslag ligt. Want het is duidelijk, dat de kunstenares zich terdege nauwkeurig rekenschap heeft gegeven van het kleur- en vormwezen dezer schelpen; dat zij het een en ander tot volkomen rijpheid in zich liet komen, alvorens den sprong te wagen en hare bevindingen te uiten. Schijnbaar zich gaan latend op de impulsen van het oogenblik, beeldt zij niettemin, bijna verhalenderwijze, een geheel afgeronde verbeeldingswereld, die langzaam aan gegroeid moet zijn uit een dringende innerlijke noodzakelijkheid van levensaanvoeling.
Dit element nu van door het leven gegrepen te zijn, het geldt voor lang niet al wat Radda maakt in eenzelfde mate. Generaliseerend gesproken geldt het heel wat sterker bijv. voor haar aquariumstukken en vischstillevens, tot welke groep ook deze Oesters gerekend kunnen worden, dan laat ik zeggen voor haar naakten. Het woord ‘inspiratie’ lijkt mij in dit verband ontoereikend. Het is een zoo sterk zich over de dingen verwonderen, een zoo zeer gepakt zijn door een besef van de geheimzinnigheid der levensproces- | |
| |
sen, dan men den indruk kan krijgen als was het werk in trance tot stand gekomen.
Het ligt voor de hand, Radda's aquaria met die van anderen te vergelijken en dan komt allereerst de naam G.W. Dysselhof in ons op. Welk een kloof echter tusschen de beide opvattingen! Zonder het een boven het andere te willen stellen mag opgemerkt worden, dat Radda's vizie fantasierijker is en onmiddellijker tot onzen geest spreekt. Zij geeft niet de schoone, vaste, soms verdroomde, maar altijd verantwoorde stoffelijkheid, die Dysselhof ons gaf; niet den klaren bouw, het zorgzaam samenstel, het zoowel zaak- als zinrijk détail. Zij geeft niet de warme en wazige, bijna zou men schrijven de behaaglijke doorzichtigheid van het water met het roerloos omhoog-groeien van waterplanten en met de vertrouwde visschen, gewoonlijk in een hypnose van zwevenden stilstand gevangen - dit alles rustig, strak, vol diepe en zwijgzame overgave geschilderd. Ook van Dysselhof ken ik wondermooie aquaria, vooral uit den lateren tijd, toen zijn werk aan toover aanmerkelijk won - maar zij zijn nauwelijks met die van Radda te vergelijken! Het is de scherp keurende, objectieve gevoelsaandacht, die ons treft bij Dysselhof, de sfeer van nauwlettende en peinzende bezonnenheid, naast zijn altijd betrouwbare, zij het nooit buitengewone vakkundigheid.
Radda blijkt in elk opzicht zijn tegenpool. Zij streelt niet eerbiedigend de glanzende huid der statische verschijningsvormen, maar tast zonder omzien en ongeduldig naar het beweeglijke hart, naar de geheime kernen van dynamisch leven. Zij versmaadt de langzame, analytische werkwijze en grijpt met een even gretige als waaksche intuïtie naar de voornaamste karakteristieken van wat haar boeit. En wat haar boeit, het is vooral het magische, het ongehoorde en verrassende; de vreemde, rustelooze beweging van het water en van al wat daarin leeft. Op vrije wijze geeft zij eer een beeld te zien van wat zich vermoedelijk in ongekende diepzeegebieden afspeelt, dan dat zij ernaar streeft, het toch altijd eenigszins kunstmatige van een aquariumsfeer op te roepen. Het is het avontuur van het werkelijke aquatische leven in zijn grillige bewogenheid, dat haar onweerstaanbaar heeft getrokken: het plotseling verraderlijke vooruitschieten van visschen; het beklemmende kronkelen van 'n aal of het lichtelijk verdwaasde rondtollen van 'n zeester; het aanhoudend en wriemelig door elkander op en neer gaan van allerhand klein gedierte, elk met een eigen bewegingswijze, waar plots middenin het geestig accent van een overmoedig zeepaardje komt opdoemen, in enkele arabeskachtige halen van het penseel gefixeerd; vooral ook het eigenaardige, schaduwachtige bloeien van zeeanemonen, en het wiebelend dalen en rijzen van kwallen; en met hoog daar boven nog iets van een sneller stroomende waterlaag en van mee-deinende, mee-wuivende flossige varens en wieren....
Radda's aquaria van een paar jaar geleden gaven vooral het grillige en het bijna beklemmende van onderzeesche gebieden. Er was vaak iets van een
| |
[pagina LXXVII]
[p. LXXVII] | |
radda
oester-stilleven
radda
naakt met boeket
| |
[pagina LXXVIII]
[p. LXXVIII] | |
radda
voorjaarsboeket
| |
| |
visionnaire onrust in het werk, iets dat terstond pakte; maar de voordracht bleek weleens wat ruw en overhaast, de compositie deed een enkele maal te rammelend en willekeurig aan. Haar laatste stukken zijn duidelijk geordender en vooral van kleur ook fijner en rijker doorwerkt. Ik beeld er een van af, tot haar compleetste uitingen in dit genre te rekenen. Ook hier bekommert de schilderes zich niet, of weinig om vastheid van bouw en perspectivische wijking, ook hier is het haar allereerst te doen om den levendigen gang van haar sprookjesverhaal, maar het vroegere verontrustende blijkt geweken, heeft plaats gemaakt voor een milder en muzikaler sentiment en een bloeiender voordracht. In het bijzonder zijn de visschen en vischjes onderaan, met hun afwezig starende oogjes, hun fijne vinnen en voorname, uitwaaierende staarten, strakker en betoomder geschilderd dan in de oudere stukken het geval was. Hier zien wij een overgang naar haar laatste karperstillevens, waarin een ietwat geslotener en gestijlder opvatting tot uitdrukking komt en waarover aanstonds nader.
Het is vooral de kleur - helaas moet deze in de reproductie verloren gaan - die aan zulk een aquariumstuk zijn groote bekoring geeft. De blanke ongereptheid van het wit en het paarlemoergrijs; de teederheid der koele, frissche jonge groenen; schemeringen van rose als zacht klinkende, verre beloften; terloopsche nabije flitsen van geel en goud, en met aanhoudend daar tusschen door de spelingen van een bleek, etherisch blauw - heel deze zilverachtige geschakeerdheid van verscheiden kleur stemt samen tot een welluidend, overredend accoord. Rustig deint het water, wapperen slierten van vreemdsoortige vegetatie, stijgt een kwal als een ballon de ruimte in, dartelen vischjes her en der, terwijl een zeeanemoon, met iets van het onbepaalbare en tegelijk nadrukkelijke dat droomverschijningen kunnen hebben, een bevredigend middelpunt vormt in deze geluidlooze, schijnbaar ook doellooze wereld.
Is Radda naar mijn inzien vóór alles een schilderes van aquaria en van vischstillevens, zij is toch in nauwelijks mindere mate ook een schilderes van bloemen. Ook in haar bloemstukken blijkt zij vaak van het paletmes gebruik te maken en teekent zij meermalen een zwierig spel van lijnen als een trillend, levend netwerk van aderen in de vrij dichte huid van de verf. En het ligt voor de hand, dat zij in haar bloemschilderingen het sterkst haar lust tot het kleurige botviert. Zelden misschien met een feestelijker élan dan in het hierbij afgebeelde Bouquet de Printemps, dat een van het vijftal Radda's uitmaakte op de boven vermelde tentoonstelling bij Huinck te Utrecht en van dat vijftal de kroon spande. Lichter en stralender nog dan men uit de afbeelding zou kunnen vermoeden, schijnt dit werk bijna een orgie van blanke mat-briljante kleuren. En ook hier is alles actie, ook hier het rhythme der natuur, in het kunstwerk voortgezet: men ziet als het ware de knoppen zwellend rijpen en openbarsten, in het volle licht de bloemen pralend bloeien, de tippen van blaren dan snel weer vergelen, en aanstonds zullen veel kleine,
| |
| |
zacht-vleeschige bloemblaadjes dwarrelend afvallen en op de winden wegwaaien....
In dit doek geeft Radda vooral de weelde van het wild en geurend, het uitgelaten bloeien van bloemen, gelijk zij ook in haar manden, zwaar met fruit of met bloemen beladen, op bijna Oostersche wijze die weelde, dien uitbundigen overvloed der natuur kan suggereeren. Elders echter, en in het bijzonder in verschillende bloemstukken uit den laatsten tijd, geeft zij meer het innige en het teedere der bloemen; wilde bloemen speciaal, tot een dichte toef met een lint tezamen gebonden of bijeen geschikt in een uiterst sobere, blauwe of bruine vaas. In deze werken treft allereerst de argeloosheid van haar visie en van haar altijd gevoelige en vlotte zeggingswijze - een argeloosheid, in zuiverste oogenblikken aan het sublieme rakend! Erkend moet echter worden, dat deze bloemstukken, gelijk trouwens Radda's geheele productie, sterk ongelijk kunnen zijn. Is het wel anders denkbaar bij een zoo duidelijk van hare bezieling afhankelijke schilderes?
Sterk komt deze ongelijkheid in haar achtergronden tot uiting. Zij geeft deze steeds onwezenlijk, als het ware vapoureus: uit een soort wolkenhemel vol kleurreflexen komen bloemen en vruchten en visschen en naakten tot ons! Menigmaal bereikt Radda hiermede inderdaad eigenaardige en persoon lijke, soms verrassende effecten; vaak echter ook laat deze opvatting van het fond onbevredigd, doet zij te willekeurig en te gemakkelijk bereikt aan. In het bijzonder houdt, of moet ik schrijven: hield, het ovaal af schaduwen van het fond met te opzichtige, ja opdringerige kleurvlekken naar de hoeken toe, een duidelijk gevaar in, niet het minst waar dit in een truc dreigde te ontaarden. Daarom verheugde het mij bij Radda's allerlaatste vischstillevens op de tentoonstelling van den Rotterdamschen Kunstkring te bemerken, dat zij deze werkwijze hetzij sterk had getemperd, hetzij geheel had laten varen. Het totaalaspect dezer laatste werken leek mij hierdoor aanzienlijk te hebben gewonnen.
Ook in de naaktfiguren, die ik van deze schilderes ken, komt een zekere ongelijkheid en onevenwichtigheid tot uiting; ook hier blijkt niet àlles uit een dringende innerlijke noodzaak ontstaan. Twee dezer figuurstukken vertoonen evenwel een kleur en een verfbehandeling, welke Radda zelden zoo ooit heeft overtroffen. Het een is een liggend vrouwennaakt op licht blauwen ondergrond en tegen een met guirlandes van bloemen behangen fond, bloemen als kleurig lichtende Chineesche lampions op een zoel windje heen en weer gewiegd. Het andere, hierbij afgebeelde naakt, eveneens een rustende vrouwenfiguur, is van vormen heel zwaar - zoo men wil, allerplompst. Het zou aan Renoir's latere naakten kunnen herinneren, ware het niet dat het troebele sensualisme, dat den lateren arbeid van dezen meester zoo ongunstig kenmerkt, aan Radda's doek geheel vreemd is.
Waarom de schilderes een zoo welgedaan model koos? Ik laat graag de
| |
| |
beantwoording der vraag aan den lezer over.... Misschien wel, wie weet, pour épater le bourgeois? Of misschien ook enkel onder de suggestie van Picasso's zucht naar het volumineuze, waarvoor de calvinist uit koelere streken ontsteld terug deinst. Men zou zich voorts een wel wat gewaagde vergelijking kunnen veroorloven met de oude Boeddhistische tempelplastieken, welke immers, niet zoo lang geleden nog, in een der groote Hollandsche dagbladen voor ‘koekdeeg-poppen met worst-armen’ werden uitgescholden! - Persoonlijk hinderen mij de gezwollen vormen van dit naakt geen oogenblik; alleen zou ik het gelaat uitdrukkingsrijker wenschen. Het is duidelijk, dat de kunstenares met opzet een sluimerend en onpersoonlijk Eva-type heeft willen beelden, maar aan den indruk van ietwat hinderlijke pop-achtigheid ontkomt men niet. Coloristisch is het werk evenwel van dien aard, dat men bij het zien ervan in de werkelijkheid graag elke bedenking terzijde schuift. Welk een weelde van teere, blanke kleuren, culmineerend in de volle, krachtige accenten van het felkleurig boeket dat zij in de hand houdt!
Staan deze figuurstukken eenigszins buiten haar gewone doen, dit geldt in nog sterkere mate van twee uitzonderlijke composities, die zich op de tentoonstelling te Rotterdam bevonden: een Kerstkribbe, met een alweder Hindoesch opgevatte olifant op het voorplan - een Kerstboom, waarvan een kleurreproductie als frontispice hierbij gegeven wordt. Deze afbeelding, het spreekt van zelf, zou men nog altijd beter wenschen dan zij is! Want altijd wordt de kleur iets harder, iets minder doortrild van subtiel leven, dan op het werkelijke doek. Niettemin verheug ik mij zeer in het bereikte, daar het den lezer een heel wat juisteren indruk van het oorspronkelijke zal geven, dan ooit het geval kon zijn met een zwart-wit reproductie.
Zagen wij, volwassenen, sedert prille kinderjaren wel ooit den Kerstboom zóó als een niet te gelooven en niet te aanvaarden oogenfeest van kleur en schittering, als een verwarde wemeling vol verblijdenden toover? - Deze Kerstboom zweeft meer in de verbeelding, tegen een fond van licht en sneeuw en dwarrelende gele sterretjes, dan dat zij stevig in een binnenkamersche werkelijkheid geplant staat; toch, hoe goed werd ondanks dit luchtig zwierige en ontstoffelijke in de voordracht, bijv. het ruige en het zacht-stekelige van de groene naaldpartijen uitgedrukt. - Onder den boom twee poppen, contrast van blond en zwart, van beauty and the beast. Spel van marionetten in een wereld van doen-alsof, rijk aan wat Anatole France genoemd heeft ‘de naïeve gratie, de goddelijke onhandigheid’ van het marionetten-spel. Schalks en sceptisch begluurt haar de nikker.... en zij, de verbijsterde blondine met aanbiddelijke vlechten en vuurroode koontjes van de opwinding, noodt ons uit haar wonderboom te bezien. Als een halo van stralend blauw cirkelt haar de hoed om het hoofd, terwijl het rose geplooide jurkje van pure verbazing wijd uit staat. - Wat spoedig banaal had kunnen worden, bleef weergaloos fijn en evocatief, vol teere associaties.
| |
| |
Ge moet deze kunst aanvaarden zooals zij is: zij is volmaakt wat zij zijn wil! Sedert Rousseau le Douanier zijn kinderlijk ontroerde verbeeldingen schilderde, schilderde alsof hij voor de eerste maal in de geschiedenis de schilderkunst had ontdekt, is het in het decadente Europa tot een mode geworden, naïef te zijn of.... te doen. Zie hier een naïeve, die naïf doet daar ze het wezenlijk is. Dit bepaalt meteen den afstand tusschen haar werk en dat van haar stadgenoote Marie Laurençin. Het werk van Radda is haar uit het hart gegrepen, dat van de compositorisch begaafder Marie Laurençin blijft bij alle fijnheid en charme in den grond gekunsteld en gemaniëreerd.
Compositorisch begaafder - want in haar compositie schiet Radda weleens te kort. Nogmaals echter kan ik mijn aanmerking misschien juister in den verleden tijd stellen. Want haar laatste karperstillevens zijn er om ons ervan te overtuigen, dat de schilderes aan deze factor in haar kunst hoe langer hoe meer zorg gaat besteden. Met een bijna Perzisch te noemen gevoel voor een sierlijk-juiste vulling van het vlak zijn op de beide stillevens, zoowel op het van samenstel ingewikkelder groote, als op het hierbij afgebeelde kleine, alle onderdeden tot een gaaf en gesloten geheel geordonneerd. Men zou bij deze doeken van een klassiek impressionisme kunnen spreken; men zou kunnen denken aan Poussin, maar dan aan een Poussin, die over de kleurraffinementen der latere sensitivisten beschikt. Ging hier niet Cézanne's wensch - ‘faire du Poussin sur nature’ - in vervulling?
Vóór alles is Radda echter een coloriste bij uitnemendheid; zij kan zich in haar kleur bijna alle denkbare vrijheden permitteeren. Kleur en verfbehandeling, het zijn de beide kenmerkend Fransche, schilderkunstige elementen, waardoor haar kunst uitmunt. Wij beseffen dit te meer in een land, waarin men van huis uit gewoonlijk wat huiverig staat tegenover de kleur en vergoeding zoekt, en volop vindt, in een sterk ontwikkeld, nationaal tonaliteitsbesef.
Iets is er in Radda's lichte, opene en levensblije kunst, waarover wij ons dieper nog mogen verheugen dan over haar coloristische voordracht. Het is de glans van verwondering en bevreemding, welke als een feestelijk waas over al hare doeken ligt uitgespreid.
| |
[pagina LXXIX]
[p. LXXIX] | |
radda
aquarium
radda
karper-stilleven
|
|