| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
F.V. Toussaint van Boelaere, Barceloneesche Reisindrukken, geïllustreerd met titelplaat en lettrines, in hout gesneden door Henri van Straten, Antwerpen, Lumière, zonder jaartal.
Als redacteur van Elsevier's pleeg ik jaarlijks vele brieven te ontvangen van heeren en dames die naar verre gewesten op reis willen gaan en mij vragen of het mij wèl is, dat zij mij, nog op tournée of na terugkeer, hun reisindrukken voor dit tijdschrift aanbieden. Ik antwoord dan onveranderlijk bevestigend - wetende, dat er toch zoo goed als nooit iets van komt! Ze zullen het misschien wel beproeven. Maar zij kúnnen het niet. Eerst als zij er zich voor neerzetten bemerken zij er niets van terecht te kunnen brengen. Reisbeschrijving is een van de moeilijkste genres in de letteren.
De heer Toussaint, die ons vroeger immers al zijn Peruaansche omzwervingen heeft beschreven, is er een oude rot in. Zooals trouwens in het voeren der pen, generaliter gesproken, en verder in dat soort van lichten zelfspot en ironie, waarmee men in dit genre woekeren kan. Ook deze Barceloneesche reisindrukken geven er fijne staaltjes van. Men zou misschien kunnen meenen, dat deze cosmopolitische cultuurmensch zijn vlaamsche natuur nog niet geheel overwonnen heeft en soms wat ál te gemoedelijk-gezapig doorvertelt - op het lustelooze af - men zou dit ook voor een soort van geblaseerdheid kunnen verslijten, waren daar niet de bladzijden 69 tot 87 van dit boekje, waarin een stierengevecht wordt beschreven op zoo prachtig suggestieve wijze - fel realistisch en toch dichterlijk-romantisch - dat wij alle gedachten aan te groote bedaardheid, of vermoeidheid, laten varen. Wie zich, ook bij zoo machtige emotie en spanning, zoo meesterlijk in de hand houdt en zóó intens blijft opmerken, is werkelijk een ideaal reisbeschrijver.
Laat ons hopen dat de heer Toussaint van Boelaere ons o.a. zijn.... Poolsche reisindrukken schenken zal en dat de reislust ook verder vaardig over hem zal blijven.
H.R.
| |
Jos. Brusse-van Huizen, Huwelijk, Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1929.
De eerste roman van een jonge, een nog wel zéér jonge en beminnelijk naieve schrijfster. Heelemaal niet van groote beteekenis, heelemaal niet sterk of machtig, maar geschreven met een jong entrain, een gemeendheid, een durf zelfs, die u niet zelden meeslepen. Jong, echt jong, en daardoor alleen al bekoorlijk.
De schrijfster is zelf zonder twijfel allergelukkigst geslaagd in haar
| |
| |
huwelijk en heeft het nu eenvoudig niet kunnen laten daarvan te getuigen, daar iets over te schrijven, zoo-maar, ‘frisch von der Leber’, en ons allen die eerwaardige instelling, het huwelijk, nog eens ten warmste en ten dringendste aan te bevelen. Nu ja, men moet net even dol op elkaar - en net even kinderlijke kinderen zijn - als haar Jan en Jacqueline, maar daar kan iedereen voor zorgen, niet waar?
Het zou veel te zwaarwichtig zijn deze van liefde en jeugd stralende jonge auteur te gaan bevitten, haar b.v. te waarschuwen voor een al te vlugge vlotheid - die soms natuurlijk wel vlak naast al te vlakke onbeduidendheid koerst - ik neem 't mezelf al kwalijk dat ik mij deze laatste woorden tóch heb laten ontschieten.
Lieve mevrouw Brusse-van Huizen, wees gelukkig, geniet uw leven, en schrijf vooral niet te veel! Er zijn maar weinig mannen die de schrijflust in hun vrouw blijvend waardeeren.... Maar als ge weer eens iets geschreven hebt, stuur het mij, tot mijn verlustiging en ontspanning!
H.R.
| |
W.A. van Leer, Portretten uit de Italiaansche Renaissance, ingeleid door Dr. G.J. Hoogerwerff, Zutphen, W.J. Thieme & Co., 1930.
‘Portretten....?’ Dr. Hoogerwerff zegt in zijn inleiding dat wat hier geboden wordt eigenlijk méér is; ‘het zijn persoonlijkheden die ons door den schrijver geteekend worden, niet haastig of luchtig geschetst, maar met toegewijde hand als op de koperplaat gegraveerd, vast en bondig, lijn voor lijn.’ En hij laat hierop volgen: ‘Met groote toewijding heeft de heer Van Leer samengebracht wat tot de kennis der door hem beschreven persoonlijkheden kan bijdragen, in woord en beeld.’ Dit laatste beaam ik volkomen. 's Heeren van Leer's kennis van de tijden der Italiaansche renaissance is blijkbaar zeer groot en de levensgeschiedenissen die hij ons geeft van Paus Julius II en van Beatrice en Isabelle d'Este zijn ons hartelijk welkom in hun volledigheid en hun gedocumenteerdheid. Maar.... de portrétten der genoemden, mij dunkt dié hebben wij bij de lezing van dit boek voor onszelf te maken, daarbij misschien nog meer geholpen door den schat van illustraties dan door de woorden van den schrijver.
A la bonne heure! Ik zeg dit niet om mij ook maar eenigszins over den heer Van Leer te beklagen. Hij zocht bijeen wat men anders alleen aan een menigte van boeken, documenten, kunstvoorwerpen zou kunnen ontleenen. En 't is waar, wie de noodige verbeeldingskracht bezit kan er zeker in slagen zich uit het hier meegedeelde een beeld te vormen, zoowel van den grooten geweldenaar-Paus als van de beide intelligente en kunstlievende zusters, die blijkbaar op hun tijdgenooten een zoo grooten indruk hebben gemaakt, dat zij thans nog tot de eeuwige beroemdheden der wereld gerekend worden. - O roem, mysterie der mysteriën, wie uw wezen zou doorgronden kon ons omtrent den mensch misschien wel het diepste openbaren!
H.R.
| |
| |
| |
D.A.M. Binnendijk, Het Andere Land, Arnhem, Stenfert Kroese & van der Zande, 1930.
Zijn er na A. Roland Holst en Nijhoff nog vele kansen voor een poezie als die van Binnendijk? Wij vreezen, dat het zuiver en doorzichtig gebied, waarop zich nu nog deze verzen voortbewegen, met dit zorgvuldig uitgelezen bundeltje voor het grootste gedeelte zal zijn uitgeput. Is niet de levensverbeelding, waaruit deze gedichten opgeroepen werden, leeg gezongen? Geen vers toont het zoo duidelijk, als het beste uit de verzameling, n.l. ‘Het Einde’. Het is volkomen representatief voor.... het einde, waarvoor allerwege het negentiende-eeuwsche individualisme blijkt te staan:
Deze vrouw, waarvan gezegd wordt:
Schroomvallig in de kamer bij het raam
Zit zij te spelen met haar eigen handen....
symboliseert een geesteshouding, die de beschutte kiemplaats was, (en helaas nog is) voor de duizend plagen, die met de wereldoorlog over ons uitgebroken zijn. Doch pas de laatste strophe onthult ons van alles den zin:
De handen vallen in haar schoot te saam.
Het licht bluscht uit. De avond is gekomen.
Nu gaat het weerloos bloed verstroomen,
En 't lied besluit met God's troostvollen naam.
Zoo was het in de oorlogsjaren, en zoo is het ook nog zoo vaak thans: en 't lied besluit met God's troostvollen naam.... We zeggen amen, gaan naar huis, gesticht en religieus geroerd. We hebben de apotheose van ons leven, tenminste eenmaal in de week, bij (en in) de hand. O, hoe troostvol is dit alles, hoe zalig en verheven; hoe door en door rot en voos! Zelfs de moeite om ons God's naam te verwerven als kroon en afsluiting van onzen wereldbeschouwing kunnen wij ons besparen, daar is de dominee voor. Die maakt dat wel voor ons in orde, in de preek, op een conferentie, of op het een of ander gezellig samenzijn. Wij kunnen de handen in den schoot leggen, gevouwen of niet; dat doet er dan zoo heel veel niet meer toe.
Den dichter Binnendijk nu schijnt het te zijn opgelegd, de vertolker van deze fin-de-siècle mentaliteit te zijn. Hij is daar geen haar minder om. Slechts een volstrekt wanbegrip van wezen en waarde der schoonheid zou uit een en ander een dusdanige gevolgtrekking kunnen maken. Het wankelen tusschen een geraffineerde perversiteit (Adam, De jonge Koning, Fontainebleau) en een zich hals over kop storten in een grondeloos donker (Niets, Terugkeer, Verstootene) is essentieel in deze poezie, en essentieel voor het tijdsgewricht, dat erin tot uitdrukking komt. Of uit deze onzekerheid eens ten volle de positieve kracht geboren zal worden, die schuchter en nauw
| |
| |
uitspreekbaar ligt in verzen als Jezus Consolator en de Dichter, wagen wij niet te voorspellen. Dat wij eraan twijfelen, hebben wij reeds boven uitgesproken, doch wij vertwijfelen niet. Want het feit tenslotte, dat deze gedichten niet slechts konden, maar ook moesten geschreven worden, m.a.w. dat zij geen rijmelarijen geworden zijn, doch zuivere poezie, bewijst, dat ook daar, waar de geest een schier bloedelooze verijling en toespitsing schijnt te hebben bereikt, toch nog de mogelijkheid openblijft tot zijn bloei. En nimmer nog heeft de geest gebloeid zonder vrucht. Ook al moge hij meestal trager rijpen dan onze gejaagde verwachtingen.
Roel Houwink
| |
S. Pinkhof, De Wachtwoorden, A'dam, Em. Querido, 1930.
De verzen van den heer Pinkhof zijn niet grootsch van opzet, doch zij zijn zeer zuiver van toon en onderscheiden zich in dit opzicht gunstig van veel gelijksoortige poëzie. De Joodsche dichtkunst leeft, voor zoover wij dat beoordeelen kunnen, in dezen bundel. Zij is niet tot een dor, schematisch geraamte geworden bij Pinkhof, opgevuld met allerhande vooze rhethoriek. Het Joodsche is niet alleen van bedoeling echt bij dezen dichter, maar het is ook verwerkelijkt, vleesch geworden als het ware, in de poëzie, die ons hier wordt voorgelegd.
Pinkhof's verzen zijn minder hartstochtelijk dan die van het meerendeel zijner confraters, zij zijn ingetogener, stiller, geslotener. Doch zij zijn er stellig niet minder waarachtig om. De geest van dezen dichter mist de lyrische bewogenheid, die zoo kenmerkend is voor menig werk zijner rasgenooten, doch hij bezit daar tegenover een vizionnaire breedheid aan welker suggestie ook de niet-joodsche lezer zonder al te veel moeite deelhebben kan.
Pinkhof heeft in zijn poëzie het zorgvuldig vermeden een soort sectarisme aan te kweeken. Hij beziet de werkelijkheid ongetwijfeld van een bepaalden gezichtshoek uit. Doch: dat doen wij allen, min of meer. Waar het op aankomt, is, dat ten slotte het verband met het geheel wordt bewaard. Niet uit zucht tot eenig compromis, maar uit kracht van geloof. En dit laatste dunkt ons bij dezen dichter volkomen het geval. Zijn werk staat niet buiten den tijd en de wereld, waarin wij te leven hebben. Het is er innig mede te samengegroeid. Sommigen zullen geneigd zijn dit aesthetisch een zeer bedenkelijk verschijnsel te achten, doch het blijft nog immer de vraag, of het gelijk onvoorwaardelijk aan hunne zijde is.
Roel Houwink.
| |
M.A.A. van de Poel, Mensch en Kunst, Den Haag, N.V. Servire. Geen jaartal.
Het is hier de plaats niet uitvoerig in te gaan op deze poging om te geraken tot een aesthetiek van anthroposophisch standpunt. Wie eenigszins ver- | |
| |
trouwd is met de denkbeelden, welke volgens Kant ten grondslag liggen aan de schoonheid, zal wel genoodzaakt zijn bij menige uitspraak van den schrijver een vraagteeken te plaatsen.
Wij vermoeden zoo, dat de heer van de Poel aanzienlijk meer van de aesthetika af weet dan vele zijner collega's. Of zijn kennis echter op deugdelijke fundamenten berust, meenen wij tot onze spijt zeer vaak te moeten betwijfelen. Voorloopig zijn ons de theorieën van Spoerri en Christiansen liever, al pretendeeren zij niet zulk een diep inzicht in het wezen der kunst als de auteur ons meent te mogen bieden.
Inmiddels moeten wij aan den anderen kant ons toch ook weer niet al te sceptisch stellen tegenover des schrijvers beweringen. Al zouden wij ze voor het meerendeel ook niet gaarne voor onze rekening nemen, er uit leeren kunnen wij zeker. Voor niets dienen wij in onzen tijd zoo bang te zijn als voor een hermetisch gesloten systeem en dit brengt met zich, dat wij minder rigoureus ten opzichte van anders-denkenden (deze uitdrukking genomen in den letterlijken zin van het woord!) behoeven te zijn dan het onze voorgangers vermochten.
Roel Houwink.
| |
E.J. Huizenga-Onnekes, Groninger Volksverhalen, Groningen, J.B. Wolters' U.M., 1930.
De belangstelling voor Folklore neemt toe. Wij wezen daarop destijds met een enkel woord, toen wij hier de werken van meester Van de Heuvel aankondigden. De verschijning van ‘Groninger Volksverhalen’ door mevrouw E.J. Huizenga-Onnekes, bewerkt door den heer K. ter Laan, bevestigt, naar het ons voorkomt, deze veronderstelling. De firma Wolters, van wie men verwachten mag, op grond van haar bizondere reputatie op dit gebied, dat zij boeken als het onderhavige den vollen maat van haar kunnen schenkt, liet zich inderdaad niet onbetuigd en droeg er zorg voor, dat een royaal, doch tegelijk degelijk uitgevoerd werk haar magazijnen verliet.
Welk een schat van wijsheid, argeloos uitgesproken, is hier te vinden en hoe kernachtig drukt dit volk zijn levenswil in zijn verhalen uit. Het zou getuigen van lafheid, indien wij deswegen een ‘terug naar de natuur’ zouden doen hooren. Dit ‘terug’ is praktisch en theoretisch nu eenmaal een onmogelijkheid geworden, waaraan nog enkel een verstokt romanticus vermag te gelooven. Doch dit neemt niet weg, dat ook onze ‘steedsche’ houding, die per slot van rekening een even natuurlijke mentaliteit bestemd is te produceeren, nog wel iets leeren kan van de pastorale, hoe verschillend ook het milieu is van hun ontstaan. In dit verband zou ik willen wijzen op het oude China, waarvan wij, moderne Westerlingen, ook nog zoo ontzaggelijk veel kunnen opsteken; daar bestonden de tegenstellingen, die wij nu vaak zoo snijdend scherp beleven, tusschen stad en land evenzeer, doch zij werden
| |
| |
overspannen door een universeele wijsheid, die, verre van een abstracte wijsgeerige theorie te zijn, diep in het praktische leven wortel geschoten had. Iets van deze wijsheid spreekt ook uit de Groninger Volksverhalen en zij mag niet verloren gaan. Want zij behoort niet aan den Groninger boer alleen, doch aan het volk, waarvan hij deel uitmaakt. En dit is het wat zulk een folkloristisch werk tot een bron van genot en vreugde maakt ook voor den ontvankelijken leeke-lezer!
Roel Houwink.
| |
N.J. van de Vecht, Onze Letterteekens en hun Samenstelling, Rotterdam, N.V. W.L. & J. Brusse's U.M., 1930.
Voor ieder, die eenig praktisch belang heeft bij letterteekens - en wie heeft dat niet tegenwoordig? - zal dit boek een zeer welkom bezit zijn. Voor den schilder en den letterteekenaar natuurlijk in de eerste plaats, doch ook voor den binder en den drukker, voor den uitgever en den reclamechef, wiens taak het is o.m. de advertenties zijner firma te verzorgen. Want hoeveel tegelijk schoone en doelmatige mogelijkheden in onze letterteekens te vinden zijn, leert ons dit rijk geïllustreerde boek uitnemend.
Hoeveel dilettantistische typographie zou vermeden kunnen worden door het gebruik ervan; hoeveel smakelooze reclames zouden wij minder zien op zuilen en aanplakborden en, niet te vergeten, in de courant! Want welk een verbetering ook over het algemeen in den laatsten tijd de reclame-biljetten als zoodanig hebben ondergaan, wanneer het affiches betreft, die uit louter smoutwerk bestaan, valt er gemeenlijk nog wel het een en ander te corrigeeren.
Moge dit werk van den heer Van de Vecht, dat met zooveel liefde, zorg en vakkennis is tot stand gebracht en dat in de firma Brusse zulke uitstekende uitvoerders vond, er het zijne toe bijdragen om de schoonheid in onze samenleving, voorzoover zij betrekking heeft op de typographie, uit te breiden en te versterken.
Roel Houwink.
| |
Dr. J.H. Holwerda, Dorestaden onze vroegste middeleeuwen. Leiden, A.W. Sijthoff's U.M. Geen jaartal.
Hoewel het boek van dr. J.H. Holwerda, den bekenden directeur van het Leidsche museum van Oudheden, eenigszins buiten het kader valt van de in deze kroniek aan de orde zijnde werken, kunnen wij toch niet nalaten van het verschijnen ervan hier met een enkel woord melding te maken.
Niet alleen is het onderwerp van deze studie buitengemeen interessant, doch ook de wijze van behandeling is van zulk een aard, dat men, als niet-archeoloog, haar waarschijnlijk met hetzelfde genoegen leest als de vakman. De firma Sijthoff zorgde voor een royale uitgave, geheel op kunstdrukpapier en besteedde blijkbaar groote aandacht aan het fraai illustratiemateriaal. De reproducties tenminste munten alle uit door klaarheid en scherpte.
Roel Houwink.
| |
| |
| |
Chineesche kunst bij Peter Boode, Bazaarstraat te Den Haag
Wat de meeste menschen in gedachte voor Chineesche kunst houden, is slechts een flauwe afspiegeling van wat deze kunst in haar machtige bloeitijdperken geweest is. Tot vóór betrekkelijk korten tijd bestond er in West Europa nagenoeg uitsluitend belangstelling voor het porcelein uit de latere verfijnings-perioden, hoofdzakelijk uit den K'ang Hsi en Ch'ien-Lung (beide Ch'ing) tijd, in het beste geval uit den voorafgaanden Ming tijd. En stellig vindt men onder deze decoratief geraffineerde uitingen verrukkelijke stukken, maar deze te beschouwen als het a-z van de Chineesche ceramiek komt ongeveer overeen met het verheerlijken van Grieg en Mendelsohn als de grootmeesters der Europeesche toonkunst. Hieraan mag nog toegevoegd worden, dat het grootste deel van dit in Europa populair geworden porcelein voor doeleinden van uitvoer gemaakt werd. Waarmede niet gezegd wil zijn, dat dit Chineesch export-product bij voorbaat van minderwaardig gehalte was, maar het ligt toch voor de hand, dat het puikje van de zalm er zich hoogst zelden onder bevond!
De laatste der groote scheppende perioden valt inmiddels in de Noordelijke en Zuidelijke Sung dynastieën (± 960-1279 n.C.) en gaat dus vóóraf aan den bovenbedoelden Ming-Ch'ing tijd. En weer hieraan vooraf gaan de streng gesloten bloeiperioden van de geweldige T'ang en Han dynastieën, respectievelijk 618-906 n.C. en 206 v.C. tot 220 n.C.; terwijl het oudste, uitermate belangrijke en zgn. barbaarsche tijdperk van bloei gerekend wordt te vallen in de Chou dynastie, ruim 1100 voor Christus tot aan 249 voor Christus.
Thans wordt gewoonlijk de Sung tijd als dé glansperiode in de Chineesche kunstgeschiedenis beschouwd. Niettemin bestaat hierover terdege scherp meeningsverschil en blijkt het evenzeer mogelijk, dezen tijd goeddeels te zien als een renaissance der oude cultuurperioden. De Sung-producten zijn meermalen reeds zéér verfijnd en missen veelal de uiterst krachtige vormgeving der somber grootsche Han-, of der gedurfd zwierige T'ang-producten. Heel stellig ook zijn de Sung-kunstenaars archaïseerend te werk gegaan, hebben zij zich bijv. op de oude Chou bronzen duidelijk geïnspireerd - om in dit verband niet van nabootsen te willen spreken! En niettegenstaande het feit, dat het misschien verantwoord kan zijn om het historisch zwaartepunt voor de schilderkunst, in tegenstelling tot dat der plastiek, iets later in den tijd te leggen, lijkt het mij zeer de vraag, of de metaphysisch verijlder schilderingen van Ma Kuei of van Mu-chi (Zuid Sung), of ook die van bijv. Chao Tai-nien (Noord Sung), werkelijk boven de concreter en vitaler scheppingen van een Wang Wei of Wu Tao-tse uit den T'ang tijd gesteld mogen worden.
| |
| |
Hoe dit zij, het zal uit het voorafgaande duidelijk zijn, dat wat de Europeesche leek tot voor korten tijd onder ‘Chineesche kunst’ verstond of nòg verstaat, slechts een klein en betrekkelijk onbelangrijk deel is van het ontzagwekkend geheel dezer hooggestemde, eeuwen en eeuwenoude kunstsoort. En terloops opgemerkt, dit geldt evenzeer, wellicht in nog sterkere mate, voor de Japansche kunst. Nog altijd zijn velen geneigd bij de beoordeeling van alle Oost-Aziatische, en waarschijnlijk van überhaupt alle kunst, zich blind te staren op technische volkomenheid en exotische bekoorlijkheid in den meer picturalen zin. Ten koste gewoonlijk van elk dieper begrijpen der primaire, emotioneel beeldende waarden! De in 1929 gehouden, enorm uitgebreide tentoonstelling van Chineesche kunst te Berlijn was nog op ceramisch gebied een kras voorbeeld van dit overschatten der late verfijningskunst ten koste van de vroege, soms duistere en plompe, altijd echter weergaloos bezielde en meesterlijke uitingen van den vroegsten tot (of tot en met) den T'ang tijd. - Men verwijt graag den Engelschman zijn hang naar ‘prettyness’ - terecht, maar de oprechten zullen erkennen, dat het après tout geen specifiek Engelsch zwak is!
Het is daarom zeer verheugend, bij Peter Boode te Den Haag niet alleen voorbeelden van de latere Chineesche kunstproductie aan te treffen, maar tevens en in hoofdzaak een rijke verzameling brons en ceramiek, jade en plastiek, uit de vroege tijdperken. Nu moet men vooral niet meenen dat het woord ‘vroeg’ hier gelijkwaardig luidt aan het woord ‘primitief’.... Reeds de soms ‘flamboyant’ geornamenteerde Chou bronzen kunnen onmogelijk primitief genoemd worden. Laat staan dus de stoer voorname Han-, de tegelijk strenge en sierlijke T'ang-, of de hyper-gevoelige Sung-producten! China had in den Chou tijd al een paar eeuwen cultureele ontwikkeling achter den rug. En voluit primitief mag bij Peter Boode dan ook misschien enkel een groote pot uit de Kansu provincie heeten.
Deze is intusschen wel inderdaad primitief, want hij dateert uit het neolitisch tijdperk. Ongeveer vijftig eeuwen geleden - het wil wat zeggen! - moet deze buikige pot op een temperatuur van minstens 1100 graden gebakken zijn. Men heeft de laatste jaren vele zulke bewaarvaten, met sober maar sterk sprekend geometrisch ornament beschilderd, uit grafvelden in de Kansu en vooral Honan provincie van het tegenwoordige China opgegraven; men vindt er o.a. mooie voorbeelden van in het Louvre- en het Cernuschi-museum te Parijs, en in de Ostasiatiska Samlingarna te Stockholm.
Hoogst opmerkelijk is de verwantschap welke deze vaatwerken vertoonen met die gevonden in Perzië, Mesopotamië, Roemenië en de Cycladen eilanden der Aegeïsche Zee, alsmede met die in.... Peru en Mexico! Het roept de vraag wakker in hoeverre zulke overeenkomsten, hetzij van mythologischen, hetzij van aesthetischen aard, tusschen primitieve cultuuruitingen in verschillende werelddeelen verklaard moeten worden uit een langdurig proces
| |
| |
van onderlinge beïnvloeding, dan wel uit een onafhankelijk, veelal gelijktijdig ontstaan van dezelfde menschelijke denk- en werkwijzen in deze duizenden mijlen van elkander verwijderde streken. Een vraagstuk waarop ik eens later, in ander verband, uitvoeriger hoop terug te komen.
Behalve dit merkwaardig praehistorisch aardewerkproduct treft men bij Peter Boode ook ritueele jaden aan, cicade-tongamuletten e.d., uit de grafkelders en dateerend van 900 of 1000 v.C. tot plm. 200 v.C.; voorts een uitstalkast gevuld met oude bronzen en éen met T'ang aardewerk (hoe karakteristiek zijn de plastisch bewogen, breedverfijnde vormgevingen en de kleurige loodglazuren, welke steeds den voet onbedekt lieten!); uit den Sung tijd het groengrijze noordelijke Celadon en het gewoonlijk duivengrijze, vaak onregelmatig purperrood gevlekte Chün-Yao; vervolgens veel specimina van keizerlijk porcelein van den Ming tijd af tot aan het begin der 19de eeuw; Ming-blauw en 3 kleuren-Ming; jaden uit verschillende tijdperken; grafplastieken en enkele interessante Skythische plastiekjes; last but not least een buitengewoon gaaf Blanc de Chine Kwan-yin beeld....
Maar wat mij onder deze rijke en boeiende verzameling kunstvoortbrengselen het sterkst wellicht trof was het hierbij afgebeelde grafpaard, dat een heel goed en vooral een sierlijk voorbeeld mag heeten van een T'ang aardewerkplastiek en waarvan de verhoudingen - de lengte van het lijf ten opzichte van die van hals en pooten - kenmerkend zijn voor het Baktrisch type paard.
Deze kunst is wel het tegendeel van primitief! Zij is van aristocratische allure, van groote cultureele verfijning, al is zij tegelijk méér dan enkel verfijnd en aristocratisch. Hoe ver staat deze sculptuur niet af van de soms kinderlijk komische en aandoenlijke, soms angstaanjagende vervaarlijke oerwezens, die men aantreft onder de plastische verbeeldingen naar hond of jaguar, adelaar of slang bij de oude Mexikanen.
Dit gezadelde dier, dat gewillig zijn bereider in het graf zal vergezellen, het is een onderdanig en welgemanierd, een hoofsch beest! Maar het gecultiveerde en het zoo zeer beheerschte sluiten hier een besef van 's levens verraderlijke oorsprongen niet uit. Want dit dier is niet ènkel 'n verfijnd cultuur-dier, niet ènkel 'n aristocratisch parade-paard; ten volle heeft het nog de nerveuze en ongerepte vurigheid van dat lenig en schrikachtig, dat ongebreideld wezen dat in oorsprong paard was. Slechts met moeite wordt het in bedwang gehouden, - houdt het zich zelf in bedwang: - elk oogenblik kan de vlam van het oerinstinct uitslaan. Zie de gespannen kromming van de ruglijn, de ingehouden kracht der achterpooten; het trotsche en parate staan van die achterpooten. Zie de strakke gespierdheid van den eenen voorpoot en het hooggetilde van den anderen: uit de overdrevenheid van dit omhoogrukkend gebaar spreekt een te-veel aan ongebruikte vitaliteit. Zie vooral de fiere, aristocratisch kleine kop; vol voorname ingetogenheid, maar
| |
| |
nerveus gespannen; snuivend en brieschend van ongeduldig maar bedwongen leven.
Met veel beeldende intuïtie en een zeldzame kunde werd in deze bewonderenswaardige plastiek een opmerkelijk schoon en edel evenwicht gesuggereerd tusschen het cultureele en het instinctieve leven; werd een brug geslagen van de ijlste toppen van het menschelijk bewustzijn naar de diepste afgronden van het demonisch oergebied. Bijna ontstellend en voor ons ontmoedigend is het te bedenken, dat ook het sterkste beeldhouwwerk van het huidige Europa een vergelijking met zulk een T'ang plastiek niet kan doorstaan. En was zulk een grafpaard voor dien tijd dan een zóó uitzonderlijk kunstwerk?
W. Jos. de Gruyter
| |
Armand Rassenfosse, bij Martinus Liernur te Den Haag
Het is, ook in ons land, niet meer noodig, het werk van Rassenfosse te verdedigen. Al zagen wij hier nooit veel van hem, wij kennen hem toch goed genoeg om te weten, dat hij een der grootste grafische kunstenaars van onzen tijd is.
Een Luikerwaal. Geboren in 1860 in de ‘cité ardente’, zoo vlak bij onze grens en zoo heelemaal Fransch; hij is thans 71 jaren oud, maar welk een ‘valeureux Liégeois’ nog altijd! In zijn jeugd was hij de vriend van Félicien Rops en legde hij zich in zijn vrije uren met een geweldige ambitie toe op de grafische technieken en vooral op het terugvinden van een etstechniek, welke Rops had uitgevonden, maar waarvan het recept verloren was gegaan. Die eerste jaren, toen Rassenfosse nog handelsbediende was en hij de kunst alleen maar in enkele vrije uren mocht dienen, hebben over zijn latere leven beslist. Hij is vóór alles gebleven: grafisch kunstenaar. Op 27-jarigen leeftijd ontvluchtte Rassenfosse den handel en stortte hij zich in de kunst. Bezield met een krachtigen wil en ongeloofelijk-groote werkkracht, wist hij in de daarop volgende jaren zijn kunst te volmaken tot de hoogte, welke hij al spoedig, dank zij zijn grooten aanleg en beheersching van de techniek, bereikte.
Rassenfosse is vooral de teekenaar van het vrouwelijk naakt en het is zijn verdienste, dat hij daarin iets zeer eigens heeft weten te scheppen, dat recht van bestaan heeft naast het werk van groote Fransche tijdgenooten. Zijn naakt is nooit sensueel of onkuisch, maar het is, aan den anderen kant, ook heelemaal niet vergeestelijkt, maar gezond-zinnelijk, met een uitgesproken voorliefde voor de fraaie lijn en de schoone plastiek. Niets voor Calvinisten of voor hen, die met alle geweld het naakt willen ‘vergeestelijken’.
Een prachtige en zeer representatieve tentoonstelling van zijn werk was
| |
| |
chineesch aardewerk: paard, t'ang dynastie, hoogte 54 c.m.
t'ang vaas, hoogte 35½ c.m.
chou brons, hoogte 23 c.m.
| |
[pagina LXXVI]
[p. LXXVI] | |
pottenbakkerskunst van lea h. halpern
pottenbakkerskunst van lea h. halpern
| |
| |
te zien bij Martinus Liernur in Den Haag. Uiterst subtiele potloodteekeningen, speciaal uit de latere jaren, voortreffelijke etsen en litho's en ook eenige schilderijen, welke van dezen geboren graficus verrassen door hun voorname kleur. Maar het belangrijkst is Rassenfosse als grafisch kunstenaar. Wat hij bereikt in de techniek van de potloodteekening, in de litho en ets, is voor onzen tijd uiterst zeldzaam, en merkwaardig is het om te zien, hoe deze ruim 70-jarige jong blijft in zijn uitdrukkingswijze en ook het moderne gevoel tot uitdrukking weet te brengen.
Zijn potloodteekeningen uit de laatste jaren hebben eenige verwantschap met die van den Parijschen Japanner Foujita. Ook Rassenfosse zet zijn figuren op met enkele onfeilbaar-scherp getrokken omtrekken; daarbinnen modeleert hij het naakt blijkbaar door met een zeer zacht en puntig stukje gomelastiek te vegen in het gedoezeld potlood der schaduwen. Wat hij hierin bereikt is technisch even meesterlijk als het werk van groote meesters voor vroeger eeuwen.
Merkwaardig zijn ook zijn etsen van vrouwelijk naakt en gekleed model. Men kent ze, die groot geziene, met enkele scherpe lijnen aangegeven composities, in al hun eenvoud absoluut volledig. Maar er zijn er ook, die niet dadelijk als etsen zijn te herkennen en die ons doen raden naar de gebruikte techniek. Het lijken op het eerste gezicht potloodteekeningen of litho's. Men herkent in de potloodlijn zelfs het grein van het papier, de breedte van de potloodpunt. Hier is de onvermoeide zoeker aan het woord, die niet schroomt om een ets te doen ontstaan door te teekenen op een dun vel papier, gelegd op het etsvernis en waardoor hij alle elementen van de potloodlijn weet over te brengen op de etsplaat.
Men heeft Rassenfosse's werk soms als oppervlakkig gekenschetst; ik geloof niet, dat dit juist is. Het mist juist alle banaliteit en wie goed toeziet bemerkt al gauw, dat het bij hem niet in de eerste plaats gaat om den schoonen vorm. Wel zal men bij hem niet de diepe deernis met het lot der armen vinden, zooals Käthe Kollwitz die geeft, maar aan innigheid ontbreekt het hem geenszins, getuige b.v. zijn even voorname als innige schilderij van moeder en kind ‘soins maternels’, een onderwerp, dat hij ook gaarne en vaak in ets heeft gekozen of in litho.
Het spreekt intusschen van zelf, dat zijn werk typisch Fransch is, zoowel van geest als van vorm. Het sluit zich aan bij dat van Renoir en vooral bij dat van Degas, aan wien Rassenfosse zeer na verwant is, al bereikt hij niet de hoogte van dien genialen kunstenaar. Wil men door vergelijking de waarde van Rassenfosse bepalen, dan kan men zeggen, dat hij, naast Degas, wat grover is, wat minder voornaam, doch technisch schier zijn gelijke. En dat is al heel wat!
‘Pour bien comprendre Rassenfosse’ - aldus Georges Pierredon in een litterairen almanak 1914 van Crès - ‘il faut savoir ce qu'est la Wallonie,
| |
| |
cette terre si francaise, si discrète, si légère, si aérée, où les gens ont le goût vif, la tête prompte et le sang qui pétille.’
J. Slagter
| |
Paul Arntzenius in de kunstzaal Kleykamp, Den Haag
Een tentoonstelling van nieuw werk van Paul Arntzenius brengt geen groote verrassingen, want wij weten, wat wij aan hem hebben en onze verwachtingen worden noch teleurgesteld, noch overtroffen. Ook nu, bij Kleykamp in den Haag geeft hij ons, in een verzameling van nieuwer en ouder werk, zijn kunst, zooals wij die van hem kennen en waarin hij dezelfde blijft, die hij was: een schilder van uitstekende gaven, fijn, sympathiek, beschaafd, die ons steeds weer inneemt door zijn zorgvuldigheid, zijn toewijding, zijn teederheid.
Wij hebben in deze rustige tuinzaal Kelder gezien en Permeke, nog kort geleden, en ons even onthutst gevoeld, door de schier bandelooze ruigheid van den laatste, die den vorm verwaarloost en schijnt te schilderen met een modderigen bezem. Is er dan - vragen wij ons af - in onzen bewogen tijd nog wel plaats voor den geächeveerden vorm, de delicate voordracht, de elegance van het detail? Och, waarom niet? Alleen de diepte en de zuiverheid der expressie zijn van het eerste belang, de vorm is bijzaak. Ging het alleen om den vorm, men zou b.v. Permeke moeten veroordeelen, maar is daar niet de kracht van zijn zegging? En als Arntzenius die kracht miste, wij zouden hem, alleen om zijn schoonen vorm, niet mogen aanvaarden. Zeker, het werk van Arntzenius is niet grootsch en het vormt geen belangrijke schakel in de ontwikkeling der schilderkunst; het is, in den goeden zin, traditioneel. Maar het heeft genoeg kwaliteiten om aanspraak te maken op onze waardeering. Het is eenvoudig en zonder eenige aanstellerij of mooidoenerij. Het is zuiver van gevoel en komt direct voort uit een gevoelige schildersnatuur, die zoekt naar de intieme stemming en den fijnen toon. Het is altijd vol fijne harmonie.
Arntzenius neigt in zijn sentiment naar Frankrijk. Wij zien dat in de compositie van zijn landschappen en stillevens, in zijn zin voor rustige, goede verhouding. Typisch-fransch van geest en van vorm is b.v. dat bijzonder aantrekkelijk hoekje van de Tuilerieën en denken wij niet even aan Chardin, dien edelsten van alle Fransche stillevenschilders, als wij sommige van zijn stillevens zien?
Hier en daar, b.v. in zijn marines, is Arntzenius wat zwak, maar er is genoeg, dat mij bijblijft als goede, zuivere kunst en dat mij een milde verademing geeft, als hadde ik, na Duitsch expressionistisch proza, even een bladzijde van Xavier de Maistre gelezen.
J.S.
| |
| |
| |
Pottenbakkerskunst van Lea H. Halpern in de kunstzaal Kleykamp, Den Haag
In de kleine bovenzalen van de kunsthandel Kleijkamp heeft onlangs Lea Halpern haar werk ten toon gesteld. Wie onvoorbereid de zalen binnenkomt wordt getroffen door een kleurenweelde, een schittering van fijne en gebroken tinten, naast heel felle sterke kleuren, die dadelijk den aandacht weten vast te houden. Bij nadere beschouwing treft vooral het eerlijke, zuiver gevoelde, dat dit werk karakteriseert. Dit is geen werk, dat gemakkelijk aanspreekt. Het groote publiek zal er weinig van zijn gading vinden. Zooveel te meer de ware liefhebber van ceramiek. Hij kan beoordeelen met hoeveel toewijding en geduld, met hoeveel overgave en liefde dit werk tot stand werd gebracht. Hij weet het ruige en stoere, dat vaak een monumentaal karakter aanneemt te waardeeren en verbaast zich over den mannelijken inslag van dit werk eener vrouw. Nergens is er gezocht naar lieve, ‘mooie’ effectjes. Deze kunst is niet behaagziek of vriendelijk. Ze is er des te belangwekkender om.
Neem eens zulk een schaaltje, zulk een pulletje in uw hand. Hoe bespeurt ge nu de gevoeligheid der vormen, hoe waardeert ge nu den rijkdom der glazuur in zijn tallooze schakeeringen, zoo geheel passend bij het te versieren voorwerp. Nu eerst gaat dit voor u leven, tot u spreken.
In een viertal vitrines ziet ge de fraaiste specimina. Daar is de vitrine met het prachtig turkoois, een met ongeloofelijke inspanning bereikte kleur, geheel afwijkend van de smeltende, vriendelijke tintjes, die men in den kunstnijverheidhandel zoo vaak aantreft. De gesloten vorm van de strenge, stoere pul verdraagt uitstekend deze glazuur, die met de scherf een uitnemend geheel vormt; een fijne, donkere craquelure verlevendigt even het effect. De hiernaast prijkende, meer geopende kelkvorm is van een doorzichtiger blauw, terwijl ook de kleine pulletjes en bakjes, die de ruimte verder aanvullen interessant zijn van bewerking, vooral de zeldzaam fraaie beker, heel dun uitgedraaid, die van binnen een aan batikwerk herinnerend aspect vertoont. Daarboven het gloeiende kanariegeel, een merkwaardige kleur, die men nooit bij andere pottenbakkers aantreft, daar de samenstelling geheel het geheim van Lea Halpern is. Uw aandacht wordt getrokken door een hoogen, opgekneden bekervorm, ruig en sterk, en zeldzaam boeiend. Op de schaaltjes toovert een zwarte loop-glazuur over het diepe geel een wonderfraai effect. In de tegenovergestelde vitrine worden we getroffen door de matte goudglanzen van het aventurin. Hoe prachtig verdeelt zich deze glazuur, terwijl het voorwerp zelf als met een uiterst fijne goudstof overpoeierd lijkt.
In de nevenzaal treffen ons de celadons en craquelé's. Men gevoelt het: Lea Halpern is bij de oude Chineezen in de leer gegaan en ook van andere oud-Aziatische volkeren heeft ze getracht de geheimen te benaderen. Zie
| |
| |
die groote monumentale kom in de linker-vitrine der achterzaal. Doet het niet denken aan een stuk uit de goede perioden der Chineezen? Ook die weekgroene celadons herinneren aan de prachtige technieken van het Hemelsche Rijk, evenals het rijke en toch blanke room-kleurige aardewerk, dat onderling sterk gedifferentieerd is. Een der voorwerpen, die het meest de aandacht trekken, is wel de sterke pul van groote afmetingen, waarover de gele en zwarte glazuur zulke prachtige lagen vormt. Men ziet het aan haar werk, dat Lea Halpern zeker is van haar kunnen. Het blijkt vooral ook uit een hooge, slanke pul, die niet zoekt te behagen door rijkdom van kleuren, doch treft door haar strakke en sobere lijn.
In een hoek een groote blanke vaas, met in relief uitgeknede diervormen, prachtig gemodelleerd. Trouwens elders treffen we eveneens zeer levendige dierplastieken, zoowel geestig als fantastisch; beide eigenschappen vinden we in haar schaakspel terug. Deze kunstenaresse beschikt daarbij over een kleurpalet, dat menig schilder haar kan benijden en verstaat het, om alles uit de materie te halen, wat deze maar geven kan. Het sterkst is zij daar, waar zij zich met absolute overgave kan verdiepen in de techniek van haar vak, want Lea Halpern is bovenal vakkundige. Zoo hangt er een bord, dat hoogst merkwaardig is door de toegepaste techniek van het krimpen der glazuur: daar waar de blanke engobe ineengekrompen is, breekt de roze-roode ondergrond door. Voor liefhebbers en kenners, een ceramiek-tentoonstelling ‘om van te watertanden’.
Matty Vigelius
|
|