| |
| |
| |
Lente
door Johan W. Schotman
Occidentis
Lente! .... o, heel mijn hunkrend zijn zinkt in een koelen droom:
Jong-groene sappige weiden, langs een klaren zon-bevloeiden stroom,
die kolkend loom omspoelt de donker-vochte tronken
van kort-geknotte waterwilgen, - witte wolkenbonken
drijven bol-brokkig aan het hoge blauw
en staaplen samen aan het ver verschiet
tot breed-kruivende banken....
Stil: .... een merel fluit
met diepen keelslag.... Wat nat hooi, onkruid
en wilde bloemen hebben geurdoordrenkt de lucht
van de gul zondoorblonken polderlanden....
Met wellust woelen mijn nerveuze handen
in 't hoge gras, dat parelt nog van dauw,
en mijn voldoening aemt een diepen zucht....
| |
| |
O, Lente, Lente.... immer keren mijn gedachten,
mijn al te strak gespannen blijvende verlangens
naar dien goud-mist'gen Februari-morgen,
toen ik vol onverklaarde vreugde ontwaakte,
doordat in 't bleekje, in mijn perelaar,
een lijster zat en zong....
Nauw week de winter en alweer was 't wachten
op 't vroege voorjaar, met een bevend bangen
om nieuw en onbekend gebeuren, kleine zorgen,
om wat mijn groeiend leven éven raakte....
om wat vaag aangevoeld, onklaar,
mijn wankel hart bedrong.
Daar, in het hart van 't oude stille stadje
groeide 't onmerkbaar: als het jonge leven
van knoppen zich in de oude stam vergaart.
Met lichte regens kwam het meegedreven,
gedragen op een vluchtig windesuizen,
en liet groen-overwaasd de staatge grachten,
en liet de luwe lucht zoet geurbezwaard.
Dan werden violet en goudig de avondluchten
boven de deftig-ingetogen huizen
met gevels kalm van ernst en waardigheid,
dan klonken droomrig alle straatgeruchten:
't raatlen van wagens langs de oude bruggen
in tunnelwelving over 't zwarte water.
| |
| |
En in de schemering, een wijle later,
woelde daar denken.... werelden van wijsheid,
van ongezegde dingen, van begeren
enkel gedroomd en nog niet recht gewaagd....
Lampen doorlichtend kleingeruite ramen,
en over boeken onbewogen ruggen,
en witte handen rustend stilgevouwen
aan oude banden met matgulden namen:
bezinning zoekend later daad te leren,
peinzingen vol van onbestemd beloven....
Goudglans van jeugd in sombere gebouwen,
jong schijnsel in oud mat-verweerd metaal....
Ruchtloos zich zamelen van nieuwe krachten
in de ademloos-aandachtge lentenachten,
al klaarder wil uit grijzen dool geboren....
En 't Meilied klepelend van den klokketoren,
en in een koelen tuin een nachtegaal....
| |
| |
Lente van leven.... snel-vergleden jaren,
van worstlend jong-zijn, van onmondig minnen....
....ik wilde wel langs de oude grachten waren
Het nog eens herbeginnen.
Vreemd.... hoe mij kwelt dit onbevredigd vragen:
Waarom begeer ik wéér verwonnen dagen?
Waarom verlang ik 't ónvervulde leven,
waar ik toch niets gewonnens weer wil geven?
O, Lente.... 't dieper ademen, het stiller dromen,
het wilder willen, het onrustig zijn,
het onbestemd begeren, het zijn opgenomen
in breder rythme, in ruimer wereld-zijn.
Een vroege en koele lente.... vóór de zomer
in goudbrand staat ontvlamd, en rijp en zwaar
Lente: .... dwaze, bloesemgeur-dronken dromer
die de ogen half toe met een wijd gebaar
Een nieuwe lente: een eeuwig-nieuw beloven
van wat verging en immer komende is,
| |
| |
| |
Orientis
hoger en hoger vlamwit overzwaait
Mijn huid is strak-verdroogd, en als in koorts
schroeien mijn ogen, - machteloos en mat
hangen mijn lusteloze handen.
Vanuit de trillend-hete Gobi-woestijn waait
de stofbeladen wind, dikgeel, verstikkend,
Zwellend in kracht, smorend tot geelvuil licht
den fellen dag, en wrikkend
aan 't toornig ópgespitste dak van poort en tempel,
blaast door de reten van kozijn en drempel,
dekkend de dingen, stroevig, dof.
O, Lente.... een spotwoord! Dit gevloekte land
ligt bleek en hijgend met gebarsten grond,
met beddingen verdroogd en zoutbekorst,
en vol wit-pulvrend zand....
Een stijfgekrampte kikvors, dood van dorst,
ligt in een kuil waar 't laatste water stond....
| |
| |
Naakte bomen stervend, jonge knoppen
bros en zwartbruin, brekend, vallend af,
Alle luide leven houdt op te kloppen,
de wereld: een schroeiend graf.
Stofwolken waaien langs eindloze wegen,
traag valt de tred der moede karavanen,
met starende ogen, in wezenloos bewegen,
langs de eendere, eendere, stofgrijze banen....
Heter de dagen, heter de nachten,
en in mijn hart vruchteloos hunkren en smachten,
een zoeken, een hevig willen van schoon,
van lente en leven, van bloemen, van geuren....
De zon staat hoog als een gillende toon
geblazen op blankmetalen bazuin,
zonder ophouden, zonder erbarmen....
Roerloos-mat, met onmachtige armen
zit ik, en staar in mijn doden tuin.
| |
| |
Vanaf de hoge donkere wallen
bonzen en plenzen de driftige gongen,
beeft een wild lied door een priester gezongen....
Leeg is de hemel, leeg ligt de aarde,
de zon, die alle groei geelverschrompeld vergaarde,
laat aan de tinnen, de opkrommende haken
der omgekrinkelde, vlamgele daken
zijn vuurgloed zengen, zijn vuurvloed vallen....
En wit als as, wit als dodenbeklag,
met letters, fel-zwart als verkoolde plekken,
overwimplen gebeden de grauwe straten,
de lemen huizen met hun blinde gelaten,
als een sneeuw van vuur in den laaienden dag:
wit-en-zwart als de vaantjes die graven bedekken....
gebeden om regen, gebeden om leven,
gebed van gevloekten, tot deemoed gedreven,
gebed aan demonen om leven te geven
| |
| |
En tussen de scheemrende tempelmuren,
muren rossig als smeulende vuren,
tomt de trom, tomt de trom
als een dier in benauwen, een dier in begeren,
dom, onverzettelik, stug en stom,
een beest in verbijstring, een beest in verweren,
Maar niets dan de ritseling van 't stofdroog zand
en een zwak weerlichtflitsen boven 't land
ver.... ver in 't Westen....
Uren wijd zeulen naar hun vuile krocht
uren wijd zeulen wat vuil brakkig vocht,
der bronnen laatste resten,
vrouwen met zwakke voeten, wreedgebonden,
doodmoede mannen met verdorde monden.
Wriemelend over de vlakten schuiven, afzichtlik bruin kleed,
milliarden sprinkhanen, halfstervend, hongergedreven;
Roerloos boven de blinde velden, wakend, loerend, gereed,
blijven kromsnaavlige buizerds zweven.
En dag na dag moordender middaguur,
en hoger zon in cirkelgang van vuur,
en wel na wel verslijkt, stinkend-bedorven,
en week na week meer kracht verlamd, gestorven....
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .
| |
| |
De welke lente is dood, de zomer komt,
En alle klacht en alle hoop verstomt.
Daavrende donderslagen, bruisend-zwaar regens zinken,
hitte dampt hoog, vloeden het land verdrinken,
uit den doorweekten grond, uit poelen en moerassen
vangt zwammig leven woekerend te wassen,
vlezige groeisels, reukloos, warrig opgevaren....
En over 't smoorheet land komt ziekte waren.
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
O, Lente in mijn lief land, in mijn ver land,
vol zoete reuken, vol van tederheid,
overvol bloemen, vol van zachte kleuren,
vol milde koelte, vol verwaaide geuren,
in dezen wreden, doodsen voorjaarsbrand,
dróóm ik, hoe schoon gij zijt!
|
|