| |
| |
| |
Het wonderbaar instinct der liefde
door C. en M. Scharten-Antink
Zesde hoofdstuk
TRAAG sleepten de dagen zich voort en Paolin vlocht manden. En als na den Zondag, met het trieste vertier van de mis en de portie soepvleesch, de Maandag aanschoof, en na den Maandag de Dinsdag, die weer door den Woensdag gevolgd werd, héén naar een nieuwen Zondag en Maandag, dan leek het Paolin, of ook de dagen en de weken een eindeloos vlechtwerk waren, waaruit manden werden gemaakt, die maanden heetten.... en welk een eeuwigheid was ééne maand, één enkele maand van de dertig! Er waren er nog slechts vier verstreken....
Een warboel van weerbarstig riet, een bed en een bankje, een waterkruik en zes ons brood en de ééne kom soep, dat was alles, wat bestond binnen de vier doodelijk grijze wanden, vanwaar geen taal of teeken tot hem sprak. En doodelijk was de stilte, den ganschen dag door, behalve somwijlen ergens een onverstaanbare stem, als waar' het onder water. Op sommige druilerige winterdagen werd het Paolin een zóó looden beklemming, dat hij meende te verlammen en te verstikken. En met heimwee dacht hij terug aan de viezige zaal in Massa, waar ze met hun zessen in verveling en twist toch een soort gezamenlijk leven hadden gehad. Tot de gruwelijke herinnering aan dien gestropten vogel van de valsche wissels hem ook die voorstelling vergalde.
Het eenig goede in dit gevangenisleven was het bord witte boonen met olie, de paar sneetjes worst of het pakje tabak, die hij zich, àls hij werk had, van zijn karige verdienste een enkele maal koopen kon; maar meer nog dan die extra's genoot hij den slaap, den diepen, langen slaap, waaruit geen geluid hem meer wakker maakte. Zelfs de lantaren van de wacht niet.
De slaap; maar hoe dikwijls weigerde die te komen. Vroeg al doofde hij zijn kaars, en, wakker liggend, begon hij aan Rosa te denken en aan dien niet te gelooven dag, aan dien uitzinnigen avond van 26 Mei 1922! Doch zoo weelderig en onstuimig strekten zich dan zijn gedachten haar toe, dat hij moedwillig ze weer van haar weg moest wenden. De hartstocht verdwaasde hem. Hij hield het niet uit.
Soms was het, of hij gedwongen werd, alle de liefde-avonturen van zijn leven langs te peinzen. Vele van die vrouwen en meisjes waren verwischt in zijn geheugen, van andere had hij een duidelijke herinnering. Eén voor één moest hij die voor zich doen verschijnen met al haar heimelijke bekoor- | |
| |
lijkheden; hij voelde de welige vormen aan zijn handen; een doordringende geur bedwelmde hem.
Maar hij woù niet gedwongen worden. En, gemarteld, dwong hij zijn denken naar Rosa terug, de roos, die hij nog niet geplukt had, de schoonste, de geheimste.... Met een brandend hoofd sliep hij ten leste in; en uit zijn duister-zwoele droomen werd hij wakker met een schreeuw. Dan kwam een droomenlooze slaap voor lange uren over hem, totdat het morgenlicht moeilijk hem wekte, en de eindelooze dag van mandenvlechten en de kom soep en het uur lucht weer te voorschijn kroop.
Toch moest Paolin erkennen: nu ze hem dan eenmaal hier hadden bijgezet, - voor in een grafkelder had hij het niet kwaad. Zoo vaak hij boven kwam van zijn ‘luchten’ vond hij zijn cel geveegd. Toen hij in de eerste over wandluizen had geklaagd, was hem een andere toegewezen en waren zijn kleeren ontsmet. Als die kleeren sleten, gingen ze naar de stopperij. Op den gezetten tijd werd hem zijn schoone linnen gebracht. Zijn heele leven was hij zoo netjes niet bediend geworden! Tweemaal in de maand kon hij zelfs een bad krijgen, maar dat probeerde hij altijd te ontduiken.... dat lamme liggen in een kuip lauw water.... zoolang ze hem niet in de zee lieten zwemmen.... Wel bezweek hij een enkele maal voor den aandrang, een boek te vragen uit de bibliotheek. De commandant had gezegd: vooruit, hij kon toch lezen! Zelfs analphabeten wouen wel een boek, alleen om erin te kijken! - Want al waren er pestkoppen en zuurlingen onder de wachters, de commandant had het goed met hem voor. En de directeur dan!
Vaker dan vroeger meende hij den laatsten tijd diens diepe stem te herkennen, ver weg in de hal of langs de galerijen. Met een heftig verlangen hoopte Paolin soms, dat hij bij hem zou komen. Eens ging zijn spieluik open, en het roode gezicht met de omwalde oogen keek naar binnen. ‘Gegroet,’ zei de diepe stem, de troebele blik rustte, triest maar welwillend, een oogwenk in den zijne; dan ging het spieluik langzaam weer dicht. Sindsdien verwachtte Paolin hem niet meer. Tot op een goeden middag, onverhoeds, de directeur zijn cel inkwam. Voor zijn doen zag hij er opgeruimd uit, en staan blijvend in de open deuren, verwittigde hij Paolin ervan, dat die eerdaags met andere gevangenen samen geplaatst kon worden. De zes maanden waren om; hij had nu de vrije keus. ‘Maar je niet van de wijs laten brengen, Paolin,’ waarschuwde de diepe stem, ‘'t is daar een gemengd gezelschap.... je kunt er een goed voorbeeld wezen.... je kunt er ook genoeg verkeerds opsteken. En geen vechtpartijen, hoor je! Anders zou de pret gauw gedaan zijn!’
Paolin, in de voorgeschreven houding naast zijn bossel riet staand, kreeg een kleur.
‘Dank u wel,’ zei hij alleen, maar door het donkere brons van zijn stem gloeide een gloed van vreugde. - De directeur zei dat alles zoo gewoon,
| |
| |
of hij tegen een jongeren kameraad sprak. En Paolin, als op den avond van zijn aankomst, voelde de vaste begeerte, zich zoo te gedragen, dat de directeur tevreden over hem zou zijn.
‘Alleen, werk is daar op 't oogenblik niet, weet dat wel. Later misschien...’
‘'k Zit hier ook soms dagenlang zonder werk,’ vond Paolin gemakkelijk tot troost. - Weer tusschen de menschen! dat was het bevrijdende woord, sterker dan elk bezwaar, - weer tusschen de menschen, wie het ook waren!
En zoo, op een morgen, deed Paolin zijn intree in een ‘camerone’, waar er nog een twintigtal anderen in hun vale, gestreepte gevangenispakken door elkaar liepen. Na zijn zes maanden eenzaamheid overviel hem die dwarreling als bijna iets vijandigs. Doch daar niemand hem meer gunde dan een schielijken blik terzij, duurde die verwarring maar kort. Zonder zelf op iemand in 't bizonder te letten, als een eerste genieten van dezen eersten graad van vrijheid, begon hij met groote passen de leege stukken van de zaal op en neer te stappen. Na een poos staakte hij zijn verwoede wandeling, mengde zich tusschen zijn mede-gevangenen, nam hen wat aandachtiger op, luisterde naar hun gesprekken. Een dicht bijeen gedrongen groep was in een groote opwinding: een der pachters had den dag te voren de draaierij van schoenhakken stopgezet, zoodat er weer een tiental werkeloozen méér waren. In een hoek, aan een der ramen, onder toezicht van een wachter, was een gevangene bezig een makker te scheren. Anderen wachtten hun beurt. Met bevreemding merkte Paolin op, dat er geen bedden stonden in de zaal. Aan een mageren kerel, die op de punt van een tafel voor zich uit zat te staren, vroeg hij, hoe dat was....
‘Wij slapen in de menagerie,’ antwoordde de kerel vol haat.
‘Hoezoo?’
‘Nou, elk in zijn hok, hè? achter een hek!’
‘Waarvoor zit jij?’ vroeg Paolin weer.
‘Waar jij voor zit, allicht,’ geeuwde de kerel gemelijk.
Paolin wendde zich af, zat op een bank aan den muur het gewemel te bezien. Het was hem wonderlijk om het hart. Te midden van de menschen te zijn, hun lucht te ruiken, het gegons van hun stemmen te hooren, het wilde hem dringen tot een gevoel van kameraadschap, - maar vóór die vreugde nog dóór kon breken, voer er een kilte over van mistrouwen en onverschilligheid.
Weldra hervatte hij het geijsbeer, dat hem verluchtte. Een sluike, groezelige man, die evenals Paolin gedurig op en neer beende, bemoeide eveneens zich met niemand; maar telkens, bij het langsgaan, bezagen zij elkaar met een verholen-onderzoekenden blik. Opzij stond een jongen, verwezen van uitzicht; zijn huid was van een doorschijnende voosheid, en fijne, witte handen had hij, met nagels zonder kleur, als de nagels van een doode. Zijn
| |
| |
oogen waren rood-ontstoken. Soms hoestte hij. Geen enkele trouwens, die er niet angstwekkend onderkomen uitzag, als weggevreten door de eenzaamheid en 't levenloos bestaan, dat ook zij achter zich hadden. Sommigen waren aschgrauw van gelaatskleur. Bijna allen boezemden Paolin een vagen weerzin in, en met een plotselingen angst vroeg hij zich af, wat er misschien niet geworden was van zijn eigen stoeren kop.
Om elf uur ontstond er een groot gerammel van sleutels en grendels en ketels aan ijzeren hengsels, die werden binnengedragen: de soep! En toen zij daar, elk boven zijn kom vettig-dampende smurrie, rond de lange tafel aangeschoven zaten, dreef met den wasem een gemoedelijkheid, die bijna verbroedering werd, tusschen hen om.
Schuin tegenover zich zag hij opeens een bleeken man zitten met een wars, ironisch gezicht; maar op diens schouder fladderde een musch, en op zijn linkerhand een andere. Zij waren blijkbaar onafscheidelijk van hem. Toen de man zijn kijken bemerkte, aaide hij de musch op zijn hand met een groote teederheid, en lachte trots en voldaan Paolin toe. 't Was een kerel, hoorde hij later, die zijn vader en zijn broer had om zeep geholpen. Hij zat voor dertig jaar.
's Middags kwam hij te spreken met den groezeligen heen-en-weer-looper. Díe bleek Delli te heeten. In de machinekamer van een koopvaardijboot, aangestookt door de ondragelijke hitte, had die ruzie gekregen en zijn maat met een ijzeren hefboom doodgeslagen. Hij had zeventien jaar; er waren er vijf voorbij; hij was zes-en-dertig. - Die bleeke jongen, vertelde hij, was een ex-gendarme; drie jaar geleden had hij zijn verloofde neergeschoten. Gewettigde jalouzie, maar omdat hij gendarme was, had hij dertien jaar gekregen. Hij moest nu achtentwintig zijn; hij zou de achtendertig wel niet halen. ....‘Hoor hem hoesten! Hij gaat dezer dagen naar 't eiland Pianosa... De infirmerie is vol.... Daarginder heb je 't sanatorium.... Ja, tering, die krijgen ze hier vaak, - als ze eerder al niet gek zijn geworden!’
Twee kerels had Paolin opgemerkt, die hem bevielen om het hoovaardige hunner rasgelaten. De gebruindheid ook van hùn vel, strak over de ingevallen wangen, was uitgebleekt tot een wasachtig geel, maar vanonder de zware, zwarte brauwen lichtte het sterke grijs van hun ongetemden blik. Nu en dan spraken zij met elkaar in een taal, die hij niet verstond, enkele woorden maar, van een ondergrondsche hartstochtelijkheid. - 't Waren Sardiniërs, zei Delli, maar als ze in 't Italiaansch begonnen, dàt gaf een gelach! - Wat ze gedaan hadden? Dat wist Delli niet precies; hij meende, geweldpleging, die op moord was uitgeloopen, en moord-uit-wraak.
De chagrijnige bewaker, die eerst in de zaal had rondgehangen, was sinds enkele uren vervangen door een branie, dien Paolin nog minder zetten kon: een zoo behaagzieke man, dat zelfs het sombere cipiers-pak hem ijdel hield. ‘De mooie Siciliaan’, bleek zijn bijnaam.
Om half vijf was de dag ten einde. De avond grauwde in de gevangenis.
| |
| |
Langs een weg, dien allen kenden, de al duisterende gangen over, hekken door, trappen af, en weer gangen langs, ging de sombere stoet, en Paolin ging mee, - totdat op een breeden overloop een lange rij bewakers hen wachtte. Dat was de fouilleering. Iedere gevangene bleef voor een bewaker staan; die begon bij de schouders, tastte onder zijn jasje zijn rug en zijn lijf langs, om te onderzoeken of hij niets verborg, een scheermes, een vijl, een touw...
Paolin, met een hevigen tegenzin, voelde die vreemde handen glijden en grijpen aan zijn lichaam, onder zijn oksels, zijn beenen omneer.... En een bijna ondragelijke vernedering was het hem, toen hij zijn schoeisel uit moest doen en op zijn sokken het aanzien, hoe de schoenen werden uitgeklopt, zijn voeten om beurten nagevingerd. Een ouden kerel naast hem brachten die manualen gekkelijk aan het lachen.... Paolin voelde er zich persoonlijk door beleedigd.
Maar een nog dieper smaad was het einddoel van dezen tocht. Toen de twintig waren gefouilleerd en door konden loopen, terwijl langs de grauwe trappen en gangen een andere groep alweer naderde, betraden zij een gebouw met doorzichtige, ijzeren vloeren, de vensters aan één kant der lange corridors, en daartegenover de lange rijen kooien, drie verdiepingen hoog. In een dier wildebeestenhokken - de gemelijke had niet te veel gezegd - mocht hij den tijd zien door te komen tot den volgenden morgen acht uur. Hier, achter de tralies door geen deur beschut, moest hij zich uitkleeden, zijn behoefte doen, in bed liggen, voor het oog van den wachter, die surveilleerde. Hij wist het, in de cel werd je, zònder het te weten, bespied door het kleine, ronde kijkgat; doch deze schaamtelooze ontblooting van zijn geheime leven krenkte hem onverduurbaar.
En toch, niettegenstaande zijn gekwetsten trots, bleef hij het gemeenschappelijk bestaan verkiezen boven de eenzaamheid der cel. Hij begreep het zelf nauwelijks, want niet alleen, dat hij die fouilleering en het slapen in de ‘cubicoli’ verafschuwde, - ook het verblijf op de zaal benauwde hem vaak. Hier waren niet, zooals in Massa, wat individuën bijeen, waarvan sommigen ternauwernood boosdoeners mochten heeten; dit waren zonder uitzondering de ergste boeven, schoffeerders, en moordenaars. Achter hoeveel paar schuwe, valsche, lichtzinnige, sombere, broeiende oogen huisde de wereld van een verwoest en verloren leven? En van dat leven was de kern die ééne, gruwzame wandaad, waarheen het bange, het wreede, het rauwe denken iederen dag en ieder uur teruggedwongen werd. Van sommige zijner zaalgenooten was het uitzicht bijna afstootend, - het verhinderde niet, dat hij het samenzijn met al die arme, trieste kerels als een vreemde weldaad gevoelde, en soms zóó sterk, dat het hem kropte in de keel. Waarom was het samen op en neer stappen, dat uur in de open lucht, het samen rooken van een cigaret, iets even heerlijks haast, als vroeger een dageraad aan zee? Er waren ook een paar kameraden, waarvoor hij een wonderlijk
| |
| |
gevoel had, iets van een bijna bang ontzag, als voor sommige heiligen in de kerk, die je zoo vreemd aankijken. Er was een man van vierendertig jaar, die negen jaar geleden zijn patroon had doodgeschoten. Die kerel had het uitgevast gezicht van een monnik, denzelfde zachten glimlach, en zijn oogen waren zoo helder, alsof ze je doorzagen tot op den bodem. Paolin bewonderde hem en vreesde hem, en hij voelde, dat het de gevangenis was, die zijn makker zoo gemaakt had. Nog twaalf jaar had hij uit te zitten.
Als Paolin aan zichzelf dacht, begon hij zich bevoorrecht te zien. Over twee jaar was zijn leed geleden, en wie van hen allen had in zijn hoofd een belofte zóó schoon, zóó levend, zóó nabij, als hij had: Rosa! Die gedachte kon zoo vol in hem rijpen, dat de anderen, zonder te weten waarom, hem met plezier bezagen. Hoewel hij weinig zei, was binnen enkele weken de strooper, die op den minnaar van zijn vrouw geschoten had, populair. En dat op zijn beurt zich bewonderd weten, maakte hem vroolijk en zorgeloos. Met meer zelfvertrouwen dan in langen tijd dacht hij aan Rosa. Zijn zekerheid werd sterker, de verbeelding van zijn toekomstig geluk daadwerkelijker. En zoo rakkerachtig werd soms opnieuw zijn blik, dat wie hem zitten zag, zich afvroeg: aan welken strooptocht denkt hij nù? En aan een strooptocht dàcht hij, den allerschoonsten van zijn leven: den avond van 26 Mei 1922!
Juist in dien tijd kwam een brief van Elvira hem hevig verontrusten. Rossi - zoo heette de Valsche Getuige - was vrijgekomen, schreef ze, en die had haar verteld, wat er alzoo in de gevangenis van Massa was gebeurd, en waarom Paolin in de strafcel had gezeten.... Maar die moordenares uit Marina, die er geen been in had gezien, een grooten kerel zoo maar pardoes dood te slaan, die had bij 't proces nog drie jaar gekregen, en ze was weggestuurd, niemand wist waarheen.
Paolin bleef verslagen zitten. Wel dacht hij dadelijk: drie jaar nog.... dan wacht ik op háár.... Toch was het de ineenstorting van heel een gedroomde zaligheid van weerzien. En haar verdwenen te weten uit Massa, opgesloten ergens verweg in een onbekende gevangenis, in een zaal? in een cel? - zoodat zijn gedachten den weg naar haar toe voorgoed bijster waren, - het kwelde hem zoozeer, dat hij verscheidene nachten er niet van slapen kon.
Tot, op een morgen, hij plotseling begreep, dat heel die brief van Elvira een wraakneming was. Rosa hàd geen drie jaar gekregen, - en ze hàdden haar niet weggestuurd! Voor straffen minder dan twee jaar bleef je, waar je was, in Massa.
Smalend herhaalde hij in zichzelf de giftige woorden: ‘die moordenares uit Marina, waarvoor hij in de strafcel had gezeten....!’ Het was de genadeslag, dien Elvira zichzelve toebracht. Hij haatte haar voortaan met een volstrekten haat. Doch over dit alles sprak hij met niemand. Hij begreep niet, hoe het anderen mogelijk was, niet ééns, doch altijd maar weer aan, hun
| |
| |
geschiedenis te vertellen, - bekentenissen zonder schaamte, of een taai bepleiten van onschuld.
Overigens liepen in de zaal de gesprekken vaak over de tergende werkeloosheid, die plaag van Porto Longone. Verscheidene bedrijven, door particulieren van buiten ondernomen, die een tijdlang hadden gebloeid, de timmermanswinkel, de sandalenmakerij, waren achteruitgegaan; het mandenvlechten bleef tot de cellen beperkt; wanneer of die hakkendraaierij nu eindelijk weer eens op gang gebracht zou worden....? Paolin hoorde ook over buitenwerk; er werden gevangenen gebruikt in den moestuin van de gevangenis zelf, bij den wijnoogst van naburige boeren, bij het aanleggen van een waterleiding. Daglooners waren er op het eiland niet te krijgen. Wie niet in de ijzergroeven of aan de hoogovens arbeidde, was bij de sardinenvisscherij of bij de groote vaart; de jeugd trok naar Amerika. Vandaar, dat er bij voorkomende gevallen vaak werkvolk uit de gevangenis werd aangevraagd, en de directeur, als hij maar even kans zag, stuurde er zijn mannen op uit! Over de goedheid van den directeur waren ze het allen eens. Die met het ironische gezicht, de man van de twee musschen, had verleden jaar, onder Capolivéri, bij het snoeien der wijnstokken mogen helpen. Hij gaf hoog op over het mooie land, den tropischen plantengroei, het uitzicht rondom, op Piombino, op den Monte Amiata, en aan den anderen kant, op Corsica! Bij helder weer zag je het duidelijk liggen met zijn hooge bergen! Hoe ver kon het zijn? Een vijftig kilometer misschien.... Eerst had hij bijna geweigerd, bang dat zijn musschen hem weg zouden vliegen, als hij afwezig bleef zoo'n heelen dag.... Niets ervan! Ze waren integendeel meegetogen, op zijn hoofd, op zijn schouder. En zoo waren ze weer mee teruggekomen ook! De eene had een poosje vanuit een boom zitten toekijken, als dacht hij erover, te ontsnappen. Maar geen nood, de baas was hem meer dan de vrijheid!
Later vertelden ze aan Paolin, hoe diezelfde man uit de gevangenis van Forli naar Porto Longone was overgebracht, omdat ze daarginds geen raad met hem wisten. En ook hier was hij in den aanvang onhandelbaar geweest... tot de directeur op den inval was gekomen, hem een tamme musch present te doen. Nadien had hij er een andere bij gedresseerd.
Er zat ook nog een kerel met hem, die voor inbraak-met-moord twintig jaar kreeg. De eerste jaren had hij vaak buien van razernij gehad, zoodat ze hem op het dwangbed moesten binden.... Als hij nu dacht, dat er zoo'n aanval op komst was, schreef hij een briefje, verzocht den directeur te spreken. - Die zei dan niet veel, vertelde hij aan Paolin; maar, je begreep zelf niet waarom, je was ineens tot rust gekomen.
Paolin zweeg. Hij begreep het ook niet; doch dàt het zoo was, begreep hij maar al te goed.
Toen Paolin zes weken op de zaal was, kwam er bericht, dat het werk
| |
| |
aan de hakkendraaierij hervat werd. Een van die ploeg lag in de infirmerie, en de commandant vroeg aan Paolin, of hij invallen wilde. - Nou, hij wilde best!
En dat was een groot vertier! Het gesnor en gedruisch der machines en de rustelooze bedrijvigheid, het gemakkelijke en feilloos-gave, dat onophoudelijk zoo, klaar van onder de electrische zagen, draaibanken, schaven en vijlen viel, tot de coquette dames-hakjes, wit en glad en sierlijk uitgehold, bij tientallen om en om in de doozen lagen gepast, - het was een gedoe, dat Paolin vermaakte, al verachtte hij het tegelijkertijd. Het leek hem een luidruchtig en luchtig spel, waaraan hij zich wel verwaardigde mee te doen. Hijzelf had trouwens niet meer te presteeren, dan door een electrische zaag stukken hout in vier gelijke blokjes te doen zagen. Maar hij verdiende twee lire twintig per dag; de helft bleef aan de gevangenis, de andere helft was voor hem.
Snel en vroolijk gingen de dagen voorbij in de hooge werkplaats, met al zijn drijfriemen en raderen, en zijn lekkeren geur van dartel-versche houtkrullen.
Na twee maanden werd het werk weer stopgezet - er was te groote voorraad gekomen - en Paolin sleet opnieuw zijn leven in de zomerheete zaal en in den schaamteloozen cubicolo.
Maar toen September tegen zijn eind liep, wachtte hem een heugelijk nieuws. Op een goeden avond werd hem aangezegd, dat hij van den volgenden dag af met drie anderen te werk zou worden gesteld aan het kerkhof van Capolivéri.
's Morgens om half zeven togen zij op weg, een hoofdbewaker voorop, een reus van een kerel, dien Paolin nog nooit gezien had, en achter hen aan twee van hun wachters, Angiolino, de chagrijnige, en de mooie Siciliaan. Daar de wachters gewapend waren, gingen zij vieren ongeboeid. Als vrije mannen traden zij uit in de zeldzame klaarte van dezen dageraad; diep ademden zij de koel aanstuivende morgenlucht in. Het was Noordenwind. De heuvelen van het vasteland, daar over de hardblauwe zee, leken vlakbij; waar de felheid van een lichtgloed hun kam versmolt, zou zoohaast de zon opgaan.
De Sardiniërs hadden al vaker buiten gewerkt; voor Delli was het, evenals voor Paolin, de eerste maal. Paolin bolde zijn borst vooruit; hij had wel luidkeels willen zingen; doch daar hij begreep, dat dit verboden was, zwaaide hij onder het gaan met zijn armen, of zij uit hun gewrichten moesten vliegen.
Niemand sprak. Zij waren één kijken, snuiven, voelen. Het water kwam hun in den mond van het genot, en rond hun gezichten, droog en geel als perkament, streelde de wind zijn wilde verlokking.
Een uur gaans was het naar Capolivéri. De pastoor daar had werkvolk gevraagd, vertelde de hoofdbewaker. Een stuk van den ouden kerkhofmuur
| |
| |
was ingestort; die kant werd nu gesloopt, en een eind verder werd de muur weer opgetrokken. Paolin en Delli waren aangewezen voor het afgraven van het nieuwe terrein, de beide Sardiniërs voor het metselwerk.
Kort daarop, verblindend, rees de zon boven den heuvelkam. Paolin werd er raar van in het hoofd. Zij matigden allen hun voortvarenden gang.
En toen zij eindelijk, bedwelmd door zooveel lucht en licht, hun doel hadden bereikt en bij het kerkhof wat zaten uit te blazen, kwam daar, korte broek en kaplaarzen aan, en in een zwart manchester buis, een man blootshoofds de kerk uitgeloopen. Het bleek de pastoor te wezen; en wie niet toevallig zijn boordje in het oog kreeg, door een hoog zwart vest vierkant afgesloten, zou nooit een geestelijke in hem hebben herkend. Een jager of een wat boersche chauffeur leek hij eerder. Hij begon aanstonds te oreeren over de noodzakelijk geworden uitbouwing van zijn ‘Campo Santo’.... zoo vèr mogelijk zelfs, tot den rand van het ravijn! Zijn dooien moesten de ruimte hebben; ze hadden bij hun leven al genoeg krom gelegen! En met het zelf-ontworpen plan in de hand, gaf hij omstandig zijn instructies.
De koster sleepte aan met spaden en houweelen....
Nog geen vijf minuten later togen de beide Sardiniërs aan het verder omhalen van den bouwvalligen muur, en Paolin en Delli hanteerden de spade. Maar, misericordia! dat ging heelemaal niet naar den zin van Don Gorgonio! Hij greep Paolin zijn werktuig uit de hand. Het gold hier geen spitten, Madonna Santa! De aarde hoefde niet omgewerkt! Hoe vaster ze bleef, hoe beter! Begreep hij dan niet, dat afgraven geen omspitten was! Zoo! zóó! zóó!!
En de gekaplaarsde priester gaf blijk van een dusdanige kracht bij den handenarbeid, dat het moeilijk viel zich zijn gebaren voor te stellen, wanneer hij des Zondags met de miskelk of met de broosheid van den ouwel zou hebben om te gaan.
Zijn werkwoede botgevierd, verliet hij even driftig als hij gekomen was, zijn doodenakker.
Kort daarop verscheen er een oude, dikgebuikte vent aan het ingangshek, een niet minder dikgebuikte mandeflesch wijn in den arm. Zijn kleine oogen knipperden tegen de zon, en hij schutte ze met de hand om te kijken naar het ongewone gedoente op zijn kerkhof. Dan, zich herinnerend, knikte hij instemmend. Hij zette zijn mandeflesch in de schaduw van een struik, heesch zijn jasje uit, wandelde naar het knekelhuis, kwam er weer uit te voorschijn met zijn schop, ging zitten op een zerk en stopte zijn pijp.
Wat later was hij aan het graven, en tusschen elken worp van de schop en een haal aan zijn pijp, zong hij met een beverige stem een regel van het lied: ‘Een heimelijke traan’. Het klonk zoo argeloos vroolijk, of hij een bizonderen schik had in zijn eentje.
| |
| |
‘Hij zorgt voor de muziek,’ zei de mooie Siciliaan.
De wachters zaten met hun drieën terzij onder de cypressen en hielden de gevangenen nauwlettend in het oog.
Paolin rustte op zijn spade; het werken viel niet mee, als je er niet meer aan gewend was; dan toog hij opnieuw aan den slag.
De doodgraver kwam bijgedrenteld.
‘Je schijnt in je sas, ouwe baas,’ zei de hoofdbewaker.
‘Dat zal wel waar zijn,’ antwoordde de doodgraver; ‘als het toch twintig September is....’
‘Twintig September.... wat zou dat?’
‘Wat dat zou? Als ik er toch bij was, net vandaag voor vijftig jaar? In zeventig....!’
‘Garibaldijn?’ vroeg de hoofdbewaker vol ontzag.
‘En of! .... ik was achttien....’ Hij zuchtte. ‘Nou is mijn dochter bijna achttien....’
Hij stopte zich een nieuwe pijp en wandelde weg.
't Begon heet te worden. De vier gevangenen zweetten van den ongewonen arbeid. Om het kwartier kwam de pastoor aangedraafd om te zien, hoe zij vorderden. De doodgraver, bij zijn graf, stond telkens met de mandeflesch aan den mond.
‘'t Is twintig September,’ zei de pastoor; ‘vanavond is hij dronken.’
Tegen twaalven liet de hoofdbewaker ook de gevangenen in de schaduw der cypressen neerzitten, voor hun middagbrood. De doodgraver kwam er bij kijken.
‘Zoo meteen komt mijn dochter,’ zei hij; ‘monden dicht, hoor je! over mijn mandeflesch.... die staat nou in 't knekelhuis.’ En zich omwendend tot de vier, die wat achteraf zaten: ‘Ja, jongens, de vrijheid is maar betrekkelijk.... Vijftig jaar lang heb ik me buiten de gevangenis weten te houden. Achttien jaar zit ik erin! Madonna! als mijn vrouw het merkte, van die paar liter wijn.... wat zou ik op m'n pokkel krijgen! .... 't Is gek, jullie, in je gevangenis, droomt er misschien van, in de mijne te komen... maar die is ook niet malsch, dat verzeker ik je!’ - En na een oogenblik: ‘De pastoor, die heeft het beter! Die heeft de heele streek tot zijn huishouden! En zoo vrij als een vogel in de lucht! .... Monden dicht, hoor!’
Toen het dochtertje, tot bizondere voldoening van den ‘mooie’, van wien zij de oogen niet af kon houden, aan haar vader zijn eten had gebracht en het kwartlitertje wijn-met-water, dat hij onaangeroerd liet, - en zij, geheel in de war door de Siciliaansche blikken, weer vertrokken was, haalde de doodgraver zijn kostelijke mandeflesch witten ‘Elba’ te voorschijn en wilde die met een groote gulheid doen rondgaan van mond tot mond. De drie bewakers lieten het gouden edelvocht zich best smaken; maar den gevangenen mocht buiten geen wijn worden toegestaan.
| |
| |
En na het maal, in de loomte van het middaguur, gingen zij een slaapje doen. Alleen de chagrijnige kreeg last goed wakker te blijven; 't was hem toevertrouwd. Paolin, gelukkig met zijn dag zon, en bevangen door de warme, harsgeurige lucht, sliep onmiddellijk in.
Om half drie werd het werk hernomen. En als na een uur of wat de doodgraver zijn graf had uitgedolven en op weggaan stond, kwam Don Gorgonio aangestevend, deftig in zijn soutane nu, en een mandeflesch met overheerlijken rooden ‘Elba’ onder den arm, - een ‘Elba’ van 1915!
Dat werd een tooneel van aanstekelijke vroolijkheid daar onder de cypressen. De doodgraver dacht niet langer aan vertrekken; de chagrijnige was niet chagrijnig meer; de zoete, witte wijn had hem zijn zuurheid doen vergeten; nu ginnegapte hij zoetsappig tegen den ernstigen rooden! En het tempo der werkenden vertraagde tot een schaarschen houw of spadestoot en veel benijdend kijken naar de feestelijke doening, een pas of twintig van hen af.
Den pastoor en den hoofdbewaker vervoerde het druivennat hartstochtelijk tot de politiek; den doodgraver bracht het tot de aardsche zaligheid; den mooien Siciliaan tot verliefde gedachten.
't Was vijf uur, half zes misschien.
De twee Sardiniërs vonden, dat het nu mooi was, en zaten naast elkaar in de bres van den muur. Delli hing erbij; zijn gezicht was grauw van vermoeienis. En Paolin, nog werktuigelijk de spade hanteerend, zag plotseling maar één ding: dat niemand op hem lette!
Als een bliksemslag sloeg het hem door den kop: de vlucht! hij kon vluchten! .... 't Was niet eenmaal een gedachte.... 't was een kréét van zijn instinct.... zooals eens in de schuur met de meeuwen.... maar nu was er niet de diepe stem van den directeur om hem tot bezinning te brengen.
‘Lieve moeder, ik wil gaan trouwen,’ zong smachtend de mooie Siciliaan.
De pastoor schreeuwde tegen den hoofdwachter: ‘Nooit van zijn leven zullen ze het winnen! Nooit! Nooit! Nooit!’
Strak de groep onder de boomen in 't oog houdend, ging Paolin een paar stappen achteruit, en nog een paar.... Heel zijn lijf jeukte van zinderende opwinding!
De doodgraver keek in de mandeflesch, de chagrijnige wou hem die afnemen.... de twee Sardiniërs, in koor, barstten plotseling uit in een donkerzwaar gelach, om iets, wat er gezegd scheen....
Paolin, op zijn hurken, de pijp in den mond, de lucifers klaar in de hand, voor de aannemelijkheid van zijn houding, schuifelde heimelijk achteruit. 't Volgend oogenblik - ‘dat zullen ze wèl’ hoorde hij den hoofdwachter nog terugschreeuwen tegen de pastoor - 't volgend oogenblik, door een gat in de haag, was hij uit het gezicht.... Pijlsnel liet hij zich zakken door het ruigbewassen ravijn, met woeste sprongen zich vastklampend aan een
| |
| |
boom, zich neergooiend in het struweel, zonder te zien wat eronder was... een razende, een krankzinnige halsbrekerij.... zijn pijp was hem uit den mond geslagen.... Lager! lager! .... tot hij kwam aan een stroompje, dat hij langs holde in een onbekende richting.
Geen seconde was er ook maar ééne weloverwogen gedachte in zijn hoofd... niets dan die drang, die kreet van zijn vrijheidsinstinct.
Heel ver al boven zich hoorde hij plotseling revolverschoten luk-raak de lucht in schieten. Nog razender vluchtte hij verder, soms een oogwenk stilstaand om te luisteren. Hij hoorde niets meer. Alleen het hameren van zijn hoofd. Langzaam viel de avond in het diepe ravijn.
Opeens zag hij, hoog aan de helling, een hoefje, glorend nog in 't late licht.... kinderstemmen.... de roep van een vrouw.... Hij dook aan den grond, kroop van struik tot struik verder. Achter een verwarring van braamslingers trok hij zijn gevangenisbuis uit en verstopte het. In broek en hemd vluchtte hij weer voort, den wassenden nacht tegemoet.
Een schemerduistere vallei vol woeste cactussen kwam hij in, cactussen, wier bladen omstekelde plakken waren, zoo groot als een etensbord. Zweetend, achter adem, heftig doorbonsd van zijn dolle bloed, verschool hij er zich tusschen. Hij was geheel buiten zichzelf van een stormachtig gevoel, te groot en te wild om vreugde te heeten. Gevlucht! gevlucht! Een vlucht, die gelukt was! Die lukken zou! Natuurlijk zou ze lukken! .... Een bezeten lach sperde zijn witte lippen vaneen.
Straks, als het pikdonker was, vluchtte hij verder.... almaar verder! .... tot hij de zee had bereikt.... De zee! .... Daar, op een eenzaam strandje, tusschen de rotsen.... natuurlijk vond hij wel een boot....! Hij zou ze te water laten.... en dan.... met een riemslag zoo stil.... zoo stil als een fluisterende stem.... hij kènde de dingen, die hij kende! .... wie had er ooit geroeid zooals hij! .... zoo snel en zoo lang aan een stuk? .... Roeien.... waarheen? Naar het vasteland? en dan een trein....? hij had geen centiem op zak.... En zijn gevangenisbroek.... Bah! ze zouden hem wel helpen.... Je hielp elkaar altijd.... Als hij niet ingerekend werd.... Maar loop rond! .... hij roeide naar Corsica.... Corsica, dat je op heldere dagen zag liggen, zeien ze. Daar was je in Frankrijk! Daar leverden ze je niet meer uit.... Hoe ver weg? Vijftig mijlen? zestig? Wat was dat voor hem! Bij nacht roeide hij uit het gezicht van dit verdoemde Elba... Ze zouden hem zoeken aan alle kanten.... en onderwijl was hij.... Vooruit! Vooruit!
En juist wou hij opstaan om weer door te hollen, als hij, nog geen vijftig meter boven zich, langs een pad, dat daar blijkbaar was, twee lichten zag voortbewegen.... Lantarens! Een zoeklicht spiedde rondom door het duister. Mannenstemmen hoorde hij praten.
- Christo! gendarmen, die hem zochten! Nog dieper dook hij weg
| |
| |
tusschen de cactussen. 't Angstzweet droppelde hem langs het gezicht.
Een oogenblik gleed de zwakke lichtbundel verraderlijk de grillige stekel-gewassen over. Dan trokken de lantarens en de stemmen voorbij.
Paolin herademde. Als een bezetene holde hij de tegenovergestelde richting uit. - Vrij! Vrij! En nog eenmaal sperde die bezeten lach zijn witte lippen vaneen. - Als hij maar gauw genoeg de kust bereikte.... zoefde het door zijn razenden kop.... en een boot vond.... en uitvond, waar de riemen staken.... wat deed je met een boot zonder riemen? .... Bij hen in Massa....
Plotseling stond hij stil. 't Was, of een gulp bloed hem uit het hart schokte. - Rosa! God in den hemel! Rosa! Hij had niet gedacht aan Rosa!
Hij klemde de handen rond zijn kop om zich rekenschap te geven. Zijn gedachten verstramden. - Rosa! Hoe had hij haar kunnen vergeten?!
Als een donderslag, die neerbrak vlak boven zijn hersens, zoo sloeg de waarheid hem in het brein: Verloren! Verloren! Naar Italië zou hij nooit terug kunnen keeren.... hij zou ergens leven alleen, in een vreemd land, en hij zou Rosa nooit weerzien! In één onbewaakt oogenblik had hij heel zijn toekomst met haar versmeten.... Wat had hij gedaan! .... Wat moest hij beginnen! .... Voort! Voort! .... als ze hem oppakten, kreeg hij jaren misschien!
In een dompe verbijstering liep hij door, uren lang, op goed geluk, omwegen makend als een kerkje, een groep huizen duister opdoemden aan de sterren-verlichte lucht. Waar was de zee? Hij hoorde het ruischen, nu naar dezen kant, dan naar dien. Hij zag aan den hemel de Poolster staan. Maar de zee was overal. Hoe laat was het? Elf uur? Middernacht?
Gebroken van vermoeienis, klam, en leeg van elke gedachte, viel hij eindelijk neer onder een ouden olijf.
Na een poos begon het gladde loof matblank te glinsteren. Hij zag, dat de maan was opgekomen.
En opeens stond daar de datum voor hem: 26 Mei 1922, de dag van zijn bevrijding; de dag, dat Rosa van hem geweest zou zijn voor altijd! Een nieuwe vlaag van wanhoop greep hem aan: 26 Mei 1922! de zoete datum, die hem alles was geweest, zijn lichttoren in den nacht! Eens zou die dag er zijn, op Elba.... De boot zou aanleggen in de haven.... Het volk zou de loopplank overgaan.... En daar was Rosa! Daar stond Rosa, en keek uit.... Zij zou naar den weg vragen. Men zou haar wijzen den platten heuvel met de twee gevangenisblokken. Haastig zou zij naar boven klimmen. Ze zou toeven aan de poort, uur na uur.... Ze zou vragen bij de wacht. Maar hij, Paolin, zou er niet zijn! Een weggeloopen ellendeling, zou hij ergens leven, een verloren man, in een ver, vreemd land....
- Zijn arme Rosa, hoe zou zij daar staan, beschaamd, bedrogen....
‘Rosa! Rosa!’ kreunde hij, in een onverduurbare benauwing.
| |
| |
Hij rees overeind, verwilderd. Hij deed een paar passen.... Wat vluchtte hij nog? Hij vluchtte niet langer naar de vrijheid toe! Hij vluchtte wèg van Rosa! Corsica, Frankrijk, de levenslange ballingschap, het zou een bitterder gevangenis zijn, dan de gevangenis van Porto Longone!
En met één omgooi van zijn gedachten stond zijn besluit vast: hij ging naar Porto Longone terug. Zèlf zou hij zich aanmelden, met de een of andere leugen; hij zou zeggen, dat hij even zijn beenen had willen uitslaan en verdwaald was.... Als hij zichzelf aanmeldde, liep alles misschien nog wel los...
Alsof een ijskoud bad zijn hoofd had bekoeld, zoo nuchter keek hij rond in den klaren maannacht. Hij rilde. - Wat nu? In welke richting lag Porto Longone? Hij nam aan, nog altijd op de landtong van Capolivéri te zijn. Dus moest hij naar het Noorden toe. En hij stapte op in de richting van de Poolster.
Twee dingen beheerschten van dat oogenblik af zijn denken: zoo spoedig mogelijk te geraken aan de gevangenis; èn er te geraken zonder van te voren ingerekend te zijn. Dat laatste, hij begreep het dadelijk, zou een zware dobber worden.
Haastig klom hij de helling omhoog, tusschen manshooge struiken witte hei. Zoetrokig en als besneeuwd schoven die op hem toe in het maanlicht. Hier en daar verhief een zeepijn zijn donker naaldenscherm uit dien blanken en wilden tuin. Langs de bare rots eindelijk kwam hij boven.
En op eenmaal, een honderd meter beneden hem, daar lag de zee! In den koelen, helderen nacht, schemerblinkend, ruischte en rimpelde de zee! De zoo heftig begeerde zee, waarover, uit de witte maan, een zilveren pad op hem kwam toegeloopen....
Hijgend bleef hij staan, hijgend van het snelle klimmen, hijgend nog meer van een wijde wanhoop, sterker dan hijzelf. De zee! De vrijheid! Maar een vrijheid, die hem in ballingschap zou hebben gebracht, en waarboven hij de gevangenis verkoos, de gevangenis, die de eenige weg was tot Rosa!
Tegelijkertijd had hij gansch het duister-lichte panorama overschouwd. Daar, verweg de kust langs, onderscheidde hij den stompen heuvel met de boosaardige kubussen erop, onvermurwbaar troonend boven het haventje van Porto Longone. Hij klemde de kaken opeen. Hij begreep: vóór de dageraad aanbrak moest hij zorgen, den grooten weg van Capolivéri naar Porto Longone te hebben overgestoken en aangeland te zijn in de heuvelen aan de overzijde, àchter de gevangenis.
Langs het rotspad, steil boven de zee, telkens landinwaarts buigend rond een valleitje, liep hij, liep hij werktuigelijk, bewusteloos bijna, scheurend zijn kleeren aan de agaven, die daar stonden, tot hij eindelijk, toen de sterren al verbleekten, aankwam op een klein plateau.
En in het flauwere licht van de maan en de eerste grijsheid van den morgen, zag hij daar, bij een eenzaam boompje, hij dacht een paard. 't Bleek
| |
| |
een muildier te zijn, dat, vastgebonden, te droomen stond. Het deed een paar schichtige stappen opzij, toen Paolin naderbij kwam. Maar die gaf hem een paar zachte klopjes op de magere flank, maakte het touw los, en wierp zich met één sprong op den rug van het dier. Even vertrappelde het onwillig, maar de berijder zat hem zoo vast rond de lendenen en zoo dwingend waren de stroopersknuisten in de manen geklemd, dat hij op slag gehoorzaamde. En gezeten op zijn muildier, draafde Paolin er stil van tusschen door.
't Begon al licht te worden, toen hij eensklaps stemmen hoorde. Van vlakbij zag hij menschen aankomen, en hij zag, dat zij aankwamen langs een grooten weg, menschen met hengselmanden, die blijkbaar naar de markt gingen. IJlings liet Paolin zich van zijn muil glijden. Maar ze hadden hem al gezien. Het waren twee vrouwen en een oude man, die mank liep.
‘'t Is een gevangene!’ schreeuwde de eene vrouw. ‘Zie je z'n gestreepte broek niet?’
Gillende vluchtten zij den weg terug. De oude man, die zoo hard niet kon loopen, bleef verbijsterd staan.
Paolin moest even lachen om den schrik, dien hij dat vrouwvolk in de rokken had gejaagd. Maar dadelijk erop besefte hij het gevaar, dat hem dreigde. Hij liet het muildier in den steek, keek den weg af, naar links, naar rechts, en holde dan de wijngaarden aan de overzijde in, telkens omziende, tot hij geen weg meer onderscheidde.
Later herinnerde hij zich slechts verward, hoe hij daarna geloopen had, langs woeste hellingen van baren lavasteen, dan weer door dichte olijvenlanden, tevergeefs gezocht door gendarmen, die tweemaal, van verschillende kanten, in de verte waren opgedaagd - er was blijkbaar een drijfjacht georganiseerd -, totdat hij eindelijk, uitgeput, om zes uur in den morgen, aan een achterpoort der gevangenis had gestaan, bevend op zijn beenen als een afgejakkerde trekhond.
Hij was dadelijk in een strafcel gesloten, in den ouden toren der Spaansche vesting, een hol eer dan een cel, waarin van hoog uit, door een soort schietgat, een huisterig licht viel.
Even later was de commandant bij hem gekomen, had hem streng en langdurig verhoord, maar Paolin liet weinig anders los dan zijn verzinsel: hij had zijn beenen eens even willen uitslaan en toen bleek hij verdwaald te zijn.... Vluchten? Zelfs niet in zijn droomen! Hij woù niet vluchten. Anders was hij toch niet uit zichzelf teruggekeerd? En waar hij allemaal geweest was, wist hij niet.
Dienzelfden middag werd hij bij den directeur ontboden.
De directeur zei eerst niets, bezag hem met misprijzen. Dat in die troebele oogen de warme welwillendheid verduisterd was tot deze kille teleurstelling, maakt Paolin van streek.
‘Waarom heb je dat gedaan?’ vroeg eindelijk de diepe stem.
En Paolin beproefde hetzelfde verhaaltje, dat hij zijn beenen eens had
| |
| |
willen uitslaan, even genieten van de vrijheid, en dat hij toen verdwaald was....
Maar de kolos snoof minachtend.
‘Houd die kinderachtige leugens nu maar voor je. Je hadt willen vluchten.’
‘Ik woù niet vluchten, meneer de Directeur. Ik ben immers uit mezelf...’
‘Jawel, omdat je er geen kans toe zag! Maar dat ommetje maak je mij niet wijs.... Waarom ben je zonder je buis teruggekomen? Je hebt dat natuurlijk verstopt.... Waarheen had je willen vluchten?’
Paolin keek voor zich.
‘Wie heeft je bij dat plan geholpen?’
‘Niemand. Ik had geen plan.’
En indringend de directeur:
‘Waarom lag er dan een boot klaar, met de riemen erin, bij de Punta Galera? Ik ben van alles op de hoogte, zooals je ziet.’
Paolin was het bloed naar 't hoofd gevlogen.
‘Had ik dàt eerder geweten!’ liet hij zich ontvallen.
Even glimlachte de kolos.
‘Groote kwajongen!’ zei hij wat toegefelijker. ‘Maar ontvluchten had je dus wel degelijk gewild!’
Dan, zeer ernstig opeens:
‘Wat mij het meeste spijt, Paolin.... dat je misbruik hebt gemaakt van mijn vertrouwen. Dat is beroerd, zie je; dat zit me dwars.... 't Gevolg is ook, dat ik voortaan weer strenger met de anderen zal moeten zijn.... Dat is jouw schuld.... 't Werk aan het kerkhof is nu voor iedereen stop gezet.’
Voor het eerst drong het tot Paolin door, dat hij niet alleen het vertrouwen van den directeur had geschonden, maar ook zijn makkers verraden....
Hij zweeg, beschaamd.
‘Waar had je heen gewild?’ vroeg de kolos nogmaals.
‘Naar Corsica,’ antwoordde Paolin dof.
‘Met de een of andere boot, die je vinden zou?’
Paolin knikte.
‘En lukte dat niet?’
‘Ik woù niet vluchten!’ weervoer Paolin trots.
- Hèm iets mislukken! Wat dacht de directeur wel! - Maar diè dacht, dat hij voor den gek gehouden werd.
‘En je wou naar Corsica?’ kwam hij ongeduldig.
‘Toèn niet meer.’
‘Wàt, toèn niet meer....?’ De directeur werd kwaad. Wegloopen, als een gevangene er kans toe zag, en de wachters nalatig waren, hij begreep het maar al te goed. Zelfs de wetgever stelde er geen straf op, wanneer het ging zonder uitbraak of woordbreuk. En, woordbreuk, nu ja.... op het gunstige oogenblik had hij natuurlijk alles vergeten.... Maar dit gelieg!
| |
| |
‘Hoe meer je liegt,’ zei hij hard, ‘hoe meer je je zaak bederft; het zal je tòch al minstens op een half jaar of méér te staan komen, maar als je den rechter met zulk gedraai tegen je inneemt....’
Een duizeling sloeg door Paolin heen; hij voelde zijn hart stilstaan; hij werd grauwbleek.
‘Een half jaar of meer....’ stamelde hij verbijsterd, ‘ik ben toch uit mezelf teruggekomen....?’
De kolos had den sterken kerel vaal zien worden van ontzetting. Hij begreep plotseling: daar moest iets ánders achter steken. Hartelijker vroeg hij:
‘Maar wáárom ben je uit jezelf teruggekeerd?’
En toen kwam het er opeens uit, op den hartstochtelijken stortvloed zijner benauwenis.
‘Om háár, meneer de directeur, om háár, om die vrouw, weet u niet? Die vrouw, die ik zoo graag geschreven zou hebben.... Ze zat in de gevangenis van Massa, misschien is ze er al uit, misschien is ze ergens anders heengestuurd, ik weet het niet. Ik weet niet eens haar achternaam. Ze heet Rosa! Ik heb 'r een paar maal gezien en nooit gesproken, maar ze is alles wat ik heb, ze is alles wat ik wil, alles waaraan ik denk! 26 Mei 1922 zou ze hier aan de gevangenis staan, als ik eruit kwam....’
‘En je heb ze nooit....’
‘Met een vlinder heeft ze 't me laten schrijven. “Het is goed” schreef ze. Christo! meneer de directeur, die oogen! En trotsch! Nooit heeft ze een ander gewild. 'r Jongen was in den oorlog gesneuveld. En een goeie meid dat ze is! Weet u waarom ze zit? Omdat ze wraak nam op een vuilik, die z'n zwangere vrouw een trap gaf! Ze heeft 'm op zijn kop geslagen, dat hij zóó in mekaar zakte! Hij was meteen dood; ook dat had ze natuurlijk niet bedoeld. God! meneer de directeur, zoo'n prachtmeid! En een hart! 26 Mei 1922 zou ze hier op Elba zijn, aan de gevangenispoort. Dáárom ben ik teruggekomen! Hoe heb ik 't één oogenblik kunnen vergeten! Want als ik gevlucht was, had ik ze nooit teruggezien! Maar als ik er een half jaar bij krijg.... dan komt ze tòch voor niets! Christo! dan komt ze voor niets! En ik kan ze niet eens schrijven! Hoe kan ik haar schrijven zonder te weten, hoe ze heet en waar ze is? Madonna Santa! mijn heele leven heb ik verknoeid! Is er niets aan te doen, meneer de directeur? Geef het niet aan! Straf me zèlf, laat me in de strafcel zitten, heel die anderhalf jaar nog! Ik vind àlles goed, als ik háár maar niet misloop! Toe, geef het niet aan! Geef het alsjeblieft niet aan! Ik smeek het u!’
Paolin, de handen ineengewrongen, hief ze tot vlak voor het gelaat van den kolos. Zijn krampachtig gespannen gezicht met de laaiende vraag in zijn oogen, was niet om aan te zien.
De directeur was sterk ontroerd. Hoe bewonderde hij deze vulkanische natuur! En plotseling dacht hij: als hijzelf eens daartoe de kracht had
| |
| |
gehad.... te zeggen: wèg uit mijn hart! en zoo louter en hartstochtelijk een àndere te begeeren! Met een warmte als nooit te voren keek hij Paolin aan. Graag had hij de gansche zaak doodgezwegen, maar dat was onmogelijk.
‘Me jongen,’ zei hij, en hij lei hem de hand op den schouder, ‘ik kan je waarachtig niet helpen, zooals ik wel zou willen. De eerste stukken zijn al opgemaakt, de secretaris, de commandant, de bewakers, de gendarmerie, iedereen weet ervan. Hoe kan ik zwijgen? Dat gaat niet. Maar bij het proces word ik natuurlijk gehoord, en dan zal ik mijn best doen.’
Paolin, als een geslagen hond op een goed woord, keek den directeur aan met een blik, die smeeken bleef het onafsmeekbare.
‘Ik zal mijn best doen,’ zei die nog eens, ‘daar kun je op rekenen.’
‘'t Reglement geeft je voorloopig twaalf dagen strafcel,’ voegde hij er aan toe.
Werkeloos zat Paolin in het huisterig licht van den toren-kelder. Omdat hij kou leed in zijn hemd, kreeg hij een nieuw gevangenisbuis, maar voor zijn eigen rekening, daar hij het oude had zoekgemaakt. Het liet hem alles onverschillig. Hij dacht alleen maar - en het werd een dwangbeeld - aan het half jaar méér, dat hem bedreigde, en aan den 26sten Mei 1922. De angst vrat hem op.
Na twaalf dagen keerde hij in een gewone cel terug. Het gemeenschappelijk leven bleef hem voorloopig ontzegd; en ook de arbeid.
Langzaam kropen de dagen om, de weken. Het werd winter. Triest liep hij zijn uur op en neer in zijn openlucht-geul, gejaagd of hij haast had. Dan zat hij weer den langen dag tusschen de sprakelooze muren. Tot hij eindelijk zijn trots overwon en om een boek vroeg. Hij vroeg niet, of hij andere spijzen mocht koopen van het geld, dat hij nog staan had; hij begeerde ze niet. Zelfs de vogels, die 's morgens en 's avonds langs fladderden, ze boeiden hem niet langer.
Toen er in Januari voorjaarsdagen kwamen - eens meende hij vanuit zijn geul den geur van Maartsche viooltjes te ruiken - begon hij buien te krijgen van hoop: ....als de directeur het voor hem opnam bij de rechtbank, wie weet werd hij niet vrijgesproken! Misschien kreeg hij ook minder dan een half jaar; maar dat hielp hem niet....
Midden April kwam zijn zaak in Portoferraio voor.
De directeur en de advocaat hadden hem op het hart gedrukt, niet te draaien, te erkennen, dat hij had willen vluchten, waarop hij dan door het berouw teruggedreven was.
Maar Paolin had een eigen idee in zijn kop. Erkennen dat hij had willen vluchten, - dat leek hem te gevaarlijk. En hij deed een vaag verhaal, er den nadruk op leggende, dat hij geheel uit zichzelf was teruggekeerd.
Het getuigenverhoor had niet veel tebeteekenen. De verklaring echter van
| |
| |
den directeur maakte indruk. Hij prees de inborst van den gevangene: dat die, kans ziende tot de vlucht, het in hem gestelde vertrouwen een oogenblik vergeten had, was menschelijk; maar dat hij, tot de ontdekking gekomen, dit vertrouwen geschonden te hebben, door berouw gedreven terugkeerde, dat was móói.
‘Ik begrijp alleen niet,’ wendde de rechter zich tot Paolin, ‘hoe beklaagde ons dit berouw, dat, ik moet zeggen, hem alle eer aan doet, zoo weinig getoond heeft....’
Paolin zweeg, onwillig. Het ging hem niet, voor een zoete, berouwvolle jongen te worden aangezien.... Dan, vooruit maar, dacht hij, 't is om Rosa! En later hàd hij toch ook berouw gehad.
‘Nu?’ drong de rechter welwillend aan.
‘Later hàd ik berouw,’ zei Paolin.
Men wisselde verwonderde blikken. De directeur kuchte zenuwachtig, alsof hij Paolin een wenk wou geven.
‘Later?’ vroeg de rechter wars, ‘maar als je pas làter berouw kreeg en dus niet dáárom terugkwam, waarom kwam je dan wèl terug?’
‘Om een andere reden.’
‘Welke reden?’
‘Dat kan ik niet zeggen; maar teruggekomen bèn ik, en heelemaal uit mezelf!’
Het was niet uit hem te krijgen, wat dan die andere reden was geweest.
De directeur zag er nog ongelukkiger uit dan de beklaagde. Toen het Hof zich had teruggetrokken, zat Paolin ineengedoken als in een valen, onwezenlijken angstdroom. Het was ineens alles voorbij en hij had niets goeds weten te zeggen. Hij voelde het onheil met zekerheid naderen.
En het ging nauwkeurig als in Florence. De rechtbank, ondanks de onverklaarbare sympathie van den directeur en het correct pleidooitje van den jongen advocaat, had van den beschuldigde ten slotte geen gunstigen indruk ontvangen, en veroordeelde hem tot zeven maanden en drie dagen.
Toen het vonnis was uitgesproken, staarde Paolin met open mond verwilderd de zaal in. Het was als een kille hand op zijn hoofd, de akelignuchtere werkelijkheid. Verdwaasd zat hij voor zich uit te kijken, de twee lange uren in den gevangeniswagen, en in zijn cel weergekeerd, overmeesterde hem de wanhoop. Rosa verloren! Heel zijn leven verwoest door een verdoemde dwaasheid, zijn zotte vlucht, zijn knulligheid tegenover die rechters!
En een woede greep hem aan, een uitzinnige woede, die hem plotseling zijn waterkan deed grijpen en in gruizels keilen tegen den vloer, en dan zijn aarden emmer, en dan zijn bankje, dat hij op den muur te barsten beukte.
Zoo, als een krankzinnige, wijdbeens tusschen de scherven staand, vonden hem de wachters, die toeschoten.
Hij begon luidkeels te lachen, toen zij binnenkwamen. Maar als zij, trap- | |
| |
pend door de plassen en tusschen de knappende stukken aardewerk, hem trachtten te naderen, sloeg hij zoo fel van zich af, dat zij vervaard achteruit sprongen en hek en deur weer achter zich in het slot gooiden.
En nogmaals lachte Paolin, een langen, harden wanhoopslach. Dan brak hij ineen op zijn bed met een domp gekreun, waarin heel een zonnige wereld van gedachten onderging en verzonk in een chaos van vertwijfeling.
Er was gestommel voor zijn cel. Paolin richtte zich half overeind. De deur ging open, en achter het hek zag hij de bewakers staan, met den commandant. Een had de dwang-zeelen bij zich, om hem vast te binden op zijn bed.
‘Ziet u wel? Hij is gek geworden,’ zei een andere.
Een derde morrelde aan het hek. Hij was zoo zenuwachtig, dat hij het niet dadelijk open kon krijgen.
Paolin greep een groote, scherpe scherf van den grond. Zijn oogen waren twee zwarte holen van haat.
En terwijl de wachters, berekenend hóe aan den geweldenaar de hand te slaan, naar binnen schuifelden, stond plotseling de directeur achter hen en loensde over hun hoofden de cel in.
Paolin liet de scherf vallen. Een rilling liep hem over den rug; hij klappertandde.
‘Laat me door,’ zei de directeur. ‘Ik ben 't, Paolin.’
De wachters weken ontsteld terug. Paolin klappertandde nog sterker; het rillen, dat hij niet onderdrukken kon, deed zijn leden schokken.
‘Wat beteekent dat?’ vroeg de directeur; en tot de wachters: ‘jullie kunt wel gaan.’
De kolos naderde den gevangene. Paolin stond sidderend op. Zijn oogen keken den ander aan als die van een gewond beest.
‘Nou, wat beteekent dat?’ kwam de diepe stem meewarig. Hij klopte Paolin op den schouder.
En deze raskerel, die niet gehuild had sinds zijn prille jeugd, hij begon plotseling te huilen, luiduit en wildverloren te huilen, en wierp zich snikkend aan de borst van den kolos. Die liet hem begaan, deed zacht den arm om hem heen:
‘Stil maar,’ suste hij, ‘stil maar, jongen, we zullen er wel wat op vinden....’
En Paolin, bij die woorden, rook een lucht van drank, die over hem neerkwam.
Een heete zomer volgde. Paolin had opnieuw voor de keus gestaan: de cel of de camerone. Zijn neerslachtigheid was zoo groot, dat hij de cel verkoos. Anders deed hij maar weer stommigheden! En in de cel had hij tenminste bezigheid. Ze hadden hem als vroeger manden te vlechten gegeven; lusteloos deed hij zijn werk.
| |
| |
- Het was wel waar, dacht hij soms, misschien was Rosa niet verloren voor hem. De directeur, dien wanhoops-middag, had hem beloofd: op 26 Mei, het volgend jaar, zou hij een wachter doen uitzien, om de vrouw, als zij kwam, in te lichten. Verder kon hij niet gaan. Had het Paolin's eigen vrouw gegolden, hij had brieven kunnen toestaan, een gesprek door het raster.... Dat alles was nu uitgesloten; hij ging toch al ver buiten zijn boekje....
Dat boekje, dat was zeker het reglement, waaraan de Directeur een broertje scheen dood te hebben. En Paolin begreep het ook best: hij kon zich toch niet inlaten met de verboden liefde van een gevangene.... met wat ze dan overspel geliefden te noemen....
In elk geval: Rosa zou weten. Zij zou ook den nieuwen datum weten, 6 Januari 1923.... Als ze kwam! .... Zou ze komen? En zou ze het goed opnemen, dat hij haar, door zijn stomme schuld, nog weer zeven maanden wachten liet?
Vol wroeging, vol innerlijke razernij soms, dacht hij aan die vervloekte vlucht, die elke fleur van het weerzien bedorven had, zoo niet alles.
Hij trachtte vertrouwd te raken met den nieuwen datum: 6 Januari 1923, maar hij kon er geen vreugde aan vinden; en toen hij eens poogde zich in te denken in dien klaren winterdag, dat hij Rosa weerzien zou, bemerkte hij radeloos, zich haar gezicht niet goed meer te kunnen voorstellen....
Zoo leefde hij tobbend de maanden door en hij vlocht manden.
Op een middag in Augustus week zijn celdeur open; het hek werd niet ontsloten. Vier mannen stonden erachter: de commandant, de lange hoofdbewaker, die indertijd met hen mee was gegaan naar Capolivéri, een cipier met den sleutelbos, en een meneer, dien Paolin nooit gezien had. Hijzelf stond recht bij zijn riet.
‘Dit is nummer 1123....’ zei de commandant aarzelend.
‘Die verleden jaar gevlucht is....?’ wist de onbekende.
‘Jawel, meneer de directeur.’
‘Zwaar strafregister in Massa,’ deed militair-strak de hoofdbewaker, blijkbaar met de bedoeling zichzelf te verontschuldigen.
‘En deze had dus de bizondere voorkeur van....? Je kunt sluiten.’
Zacht werd de deur in het slot gedrukt.
Paolin zat verbijsterd op zijn krib. ‘Meneer de directeur?’ De directeur was toch niet dood of weg? Misschien een hoogere directeur, iemand uit Rome? Maar dan zou de directeur híer er toch wel bij zijn geweest.
Er kwam niemand meer dien dag, dan 's avonds de wachter, wiens beurt het was te hooren, of de tralie's nog vastzaten. Sinds zijn vlucht gebeurde dat tweemaal 's daags.
‘Is er een nieuwe directeur?’ vroeg Paolin gespannen.
‘Gaat jou dat aan?’ meesmuilde de man en verliet de cel.
| |
| |
Den volgenden dag vroeg hij het aan den helper, die hem zijn eten bracht; doch die scheen geen antwoord te durven geven.
Eerst den derden dag bevestigde het hem de pachtersknecht, die over het mandenwerk ging: ....ja, de oude directeur was vertrokken, sinds een week.
Paolin bleef verslagen achter. Den dood van zijn vader, en zelfs dien van zijn moeder, jaren geleden, had hij gedwee ondergaan, als iets, dat ligt in den raad der natuur. Hij voelde, dat deze kolos met zijn troebele, zwaarmoedige oogen, hem méér dan een vader was geweest. Waarom was hij vertrokken? Was hij afgezet? Omdat hij dronk?
En een trage, doffe wanhoop kroop over Paolin's hart. Zijn directeur had hem beloofd, dat Rosa gewaarschuwd zou worden, als zij kwam, den 26sten Mei. Zijn groote hart had het onmogelijke beloofd. 't Was immers in de hand werken van overspel? .... Overspel! Paolin lachte schamper in zijn ellende. - Deze directeur had blijkbaar minachting voor zijn directeur. Van hèm hoefde hij niets te verwachten....
Die herfst werd voor Paolin de duisterste van zijn gevangenistijd. Gedurig folterde hem de gedachte aan wat eens de bevrijdingsdatum was geweest, de groote dag van zijn bestaan, die was ondergegaan, voor hij aanbrak. Zijn eetlust begaf hem. Groote brokken brood van zijn dagelijksch rantsoen gingen soms mee terug; en het gebeurde, dat hij zelfs zijn soep liet staan. Dat vette vocht maakte hem onpasselijk. Hij vermagerde; zijn gevangenis-spullen flodderden hem om het lijf. En ten slotte verloor hij het laatste goed, dat het leven in de cel hem nog was blijven gunnen: den slaap. Wakker liggende, vele uren lang, hoorde hij de kwellende nachtgeluiden: een makker, die hoestte, hoestte, hoestte, tot hij scheen te stikken; een uil, die zachtjes kloeg, en dan stil bleef, en weer opnieuw zijn vreemde, kleine klacht klaagde, uur na uur.... waar zat hij? in den Spaanschen toren? Een verfijnde marteling werd het Paolin. - Maar razend kon hem maken het razen van de zee.
En het gebeurde, dat hij in zijn strakke verbeelding een jongetje zag met een zwarten krullebol, roze bretels over zijn bruine, bloote bastje, die iets riep.... De moeder haatte hij meer dan ooit. Tweemaal droomde hij over hem.
De dagen brachten geen verluchting. Het grauwe winterlicht maakte de cel nog leeger. Het eeuwige manden-vlechten, dat in den aanvang hem rust had gegeven, kon hem dermate prikkelen, dat hij heel den rietrommel in een hoek slingerde en jachtig, drie passen heen en drie passen terug, zijn hok op en neer stapte. Somwijlen overvielen hem buien van blinde razernij. Somwijlen zat hij werkeloos in elkaar gedoken, zijn gedachten afgestompt in een wakende bewusteloosheid. Totdat het gerekte, schorre fluiten van een stoomboot hem op deed schrikken tot den tragischen datum: 26 Mei 1922.
| |
| |
Dan óók zou hij de stoomfluit hooren, maar niet als een gedreun van vreugde, - doch als het rauwe brullen van zijn wanhoop.... De stoomboot, die naderde....! Rosa zou aan wal stappen.... Rosa zou naar de gevangenis klimmen. En hij, - hij zou hier zitten, machteloos, in dit verdoemde hol. En hij zou al blij mogen zijn, als hij door den een of anderen bewaker, den mooien Siciliaan misschien, haar kon doen weten, dàt hij er zat! Verbitterd beet hij zijn tanden opeen.
Die schorre stoompijp werd hem allengs een zoo bange benauwing, dat hij op het geluid ervan het kussen van zijn brits greep en rond zijn ooren stopte, om niet te hooren.
Maar een ander geluid, dat ééns hem zoo lief was geweest, had hem sinds weken verlaten: des morgens en des avonds, het drukke gefladder, het sjilpen, het geroekoe.... de vogels van den directeur! Deze nieuwe had blijkbaar de nesten uitgeroeid. Wellicht had de eerste ook een deel van zijn dieren meegenomen, de tortelduiven, de kanarie....
Bij dézen directeur werd Paolin geen enkele maal ontboden.
Zijn eenige troost in dien tijd was een sinds kort in dienst getreden cipier, die 's avonds en 's morgens met zijn ijzeren staaf een muzikaal getonkel haalde uit de tralies van zijn venster: een leutig liedje.
Het was een jongen, die de innerlijke zon had; hij maakte ook wel eens een praatje; en als hij weg was, leek het, of er iets opgeklaard was in Paolin.
Een dag brak aan van dwaas-felle blijdschap! Het was de 28ste December van dat jaar; een dag, die geen waarheid scheen! De commandant kwam hem aanzeggen, dat een algemeene amnestie zijn straf met tien maanden bekortte.
't Was of een roekelooze hand het dicht-verknoopte spinneweb van al zijn angsten uiteen sloeg met één slag. Een licht plofte aan, dat zijn oogen niet verdragen konden; het verstoorde zijn gedachten.
Begin Maart was hij vrij! Drie maanden vroeger dan de groote dag van zijn droomen!
Die week nog keerde Paolin naar de zaal terug. Zijn ellende had hij in eenzaamheid gedragen; de eenzame vreugde hield hij niet uit.
(Wordt vervolgd)
|
|