Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 41
(1931)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 241]
| |
gerrit lamberts
gang tusschen huizen | |
[pagina 241]
| |
Gerrit Lamberts
| |
[pagina 242]
| |
van Weezelenburg, den 23en d.a.v. in de Noorderkerk gedoopt en genoemd naar zijn grootvader van vaderszijde. Hij werd opgeleid voor den boekhandel, het beroep zijns vaders, wiens bedrijf hij, door diens vroegen doodGa naar voetnoot1), reeds in 1793 zelfstandig te beheeren kreeg. In hetzelfde jaar vinden wij zijn naam in het Gildeboek der Boekverkoopers, -drukkers en -binders, den 30en September ‘zijnde als Boekverkoper aangenomen.’ Of de zaken niet floreerden - de gespannen toestand des lands kan het niet dan natuurlijk doen schijnen - of dat hem meer vastheid van bestaan liever was, zeker is, dat hij een post ten Stadhuize kreeg, omstreeks 1800, naar men mededeelt, en inderdaad komt hij voor in het Ambten- en Officienboek der stad, in 1806, zijnde den 6en Februari Onder Clercq geworden en, in hetzelfde jaar nog, wederom, als den 22en Augustus tot Opper Clercq bevorderd. Het mag als een aanwijzing van zijn verzekerdheid ten opzichte van zijn toekomst gelden, dat hij in het jaar daarvoor zijn jonggezellenbestaan had beëindigd en met Johanna Hendrina Greve in het huwelijk getreden was. In de rustiger en allicht aangenamer omgeving, die een eigen tehuis hem kon verschaffenGa naar voetnoot2), was hij nu ook in de gelegenheid zich aan zijn liefhebberij te wijden, de teekenkunst. Reeds vroeg had hij zich daarmee beziggehouden, maar na den dood van zijn vader had hem de tijd ontbroken en ook nu nog kon hij slechts na de vervulling van zijn ambtelijke plichten de kunst beoefenen. Hoewel zich alleen op eigen krachten verlatend - een meester had hij nimmer gehad - maakte hij niettemin vorderingen, tot het overlijden zijner echtgenoote in 1809 opnieuw zijn werkzaamheid op dit gebied met een ontijdig einde bedreigde. Maar in het daaropvolgend jaar en wellicht zelfs reeds eerderGa naar voetnoot3) vatte hij zijn liefhebberij weer op en, den raad van goede vrienden volgend, stelde hij zich nu onder de leiding van den geenszins onverdienstelijken teekenaar van landschappen en stadsgezichten Daniël Kerkhoff. Waar aanleg en begrip aanwezig zijn, kunnen de wenken van een ervarener leidsman in korten tijd de gelukkigste resultaten te voorschijn roepen. Zoo ging het hier. Lamberts' teekeningen werden meer en meer bekend. En spoediger en zeker wel op andere wijze dan hij verwacht mocht hebben, zou hij zich de verworven kundigheden te nutte moeten maken. De overheersching der Franschen in ons land bracht zijn ontslag mee als dienaar der gemeente en, zijn oud bedrijf weer opnemend, moest naast het drijven van een boek- en kunsthandel zijn teekenstift hem het dagelijksch brood verschaffen. Zoo ving hij dan zijn kunstenaarsloopbaan aan, ten deele door een noodzakelijkheid zonder welke hij anders slechts een van die zoo talrijke amateurs dier dagen zou zijn gebleven - waarvan hij overigens nimmer | |
[pagina 243]
| |
geheel de kenmerken verloren heeft - een diergenen, wier voortbrengselen ons niettemin, waar een natuurlijke begaafdheid zich uitspreekt, bij tijden meer kunnen verrassen dan de plichtmatige productie van meerderen die de kunst als beroep bedreven. Het waren geen opgewekte tijden voor een zelfstandige kunstbeoefening. De uitgever Maaskamp in zijn inleiding tot een in 1827 verschenen ‘Handleiding voor jonge kunstenaars’ over die jaren sprekend, zegt, ‘toen er zoo weinig aanmoediging was, dat er, behalve het teekenen van Boek-prenten, en het lesgeven in het teekenen en portret-schilderen geen eigenlijk vak voor de kunst bestond, daar zelfs het behangselschilderen, door gedrukte behangselpapieren en prenten in lijsten met glazen, geheel werd verdrongen.’ Maar Lamberts' specialiteit, die in het topografische genre lag, kon hem het debiet verzekeren van die ook toen nog talrijke verzamelaars, in wier kunstboeken, naar hoe verschillend inzicht aangelegd, de afdeeling topografie zelden ontbrak. Want van het Amsterdam dier dagen bewaart zijn werk het beeld in talrijke teekeningen en aquarellen, bijzondere gebeurtenissen vindt men er in vastgelegd, instellingen en gebruiken vereeuwigd en daarnaast heeft de kunstenaar ook nog aan andere plaatsen, in wijden omtrek, tot in de Zuidelijke Nederlanden en tot Duitschland toe, zijn stof ontleend, haar monumenten afgebeeld of enkel van haar schilderachtig schoon de herinnering overgeleverd. Maar ook doet hij ons kennis maken met zijn allernaaste omgeving, betreden wij met hem zijn woning aan de Bloemgracht, gaan door voor- en achterkamer en dringen, een verdieping hooger, zelfs door in het bescheiden werkkamertje, dat kennelijk van een vliering is afgeschotenGa naar voetnoot1) en wanneer hij, tusschen 1815 en 1817, verhuisd is, voert een teekening in het Leidsche PrentenkabinetGa naar voetnoot2) ons in het simpele maar intieme binnenvertrek van zijn nieuwe woningGa naar voetnoot3) en gunt ons zelfs een kijkje naar buiten, zooals men, door het voorhuis, over de Spiegelgracht het gez cht had op het bolwerk met de molen De Spring. Naarstig moet hij gewerkt hebben als men bedenkt, dat naast wat anderen van hem bezeten mogen hebben, de verzameling van den kunsthandelaar C.S. Roos in 1820, toen het derde deel van Van Eynden en Van der Willigen's Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst verscheen, waarin het gememoreerd wordt, 300 teekeningen alleen van Lamberts bevatte. Hoe wij ons precies zijn kunstbeoefening hebben te denken, als integreerend bestanddeel zijner bezigheden of slechts als een zaak, die hem een nevenverdienste inbracht, is niet met zekerheid te beslissen. Men verlieze niet uit | |
[pagina 244]
| |
het oog, dat de kunstenaars in dien tijd al even zeer als zoo velen in de voorafgaande eeuw zich, soms in de meest ongedachte combinaties, door een activiteit op meerdere gebieden een bestaan zochten te verzekeren. Wanneer de indruk, gewekt bij een overzicht van wat van het oeuvre bekend is, overeenstemt met de werkelijkheid, zou een aanzienlijk deel ervan tusschen de jaren 1810 en '20 ontstaan zijn en zijn tijd wel goeddeels in beslag genomen hebben. Moet het dan wellicht aan een afnemen van de vraag naar werk van dezen aard toegeschreven worden, dat wij uit de volgende jaren veel minder daarvan tegenkomen en wij hem, waar toch van 1808 af het instituut der stedelijke tentoonstellingen den kunstenaars gelegenheid gaf hun werk in het openbaar te laten zien, pas in 1818 voor het eerst als exposant aantreffen en opnieuw in 1820, '22 en '24, waarna hij nog, in 1825 in Haarlem, een ‘Hofje te Utrecht’ toont en daarna weer en voor het laatst in zijn woonplaats in 1836 ‘De R.C. Kerk de Ster, in de Spinhuissteeg bij de viering van het 200-jarig bestaan den 5 July 1836’ inzendt? Als kunstenaar zwijgt men in zijn dagen van hem.Ga naar voetnoot1) Wel wordt hij in 1827 benoemd tot lid der Akademie van Beeldende Kunsten, maar in deze onderscheiding behoeft geen erkenning van kunstverdiensten gezien te worden, waar zij ook belangstellenden leeken te beurt kon vallen. Het is zelfs zeer waarschijnlijk, dat daartoe veeleer dan zijn werkzaamheid als kunstenaar, het ambt bijgedragen heeft, waartoe hij in 1824 werd geroepen, de betrekking van eerste opzichter bij het Trippenhuis. Men koos, en nog lang daarna, gaarne lieden uit de praktijk der kunsten voor dergelijke posten. De schilders Apostool, Pieneman, de graveur Kaiser als opvolgende directeuren van het RijksMuseum leveren er een bewijs van. Misschien ook waren zijn in den handel verworven kundigheden almede een aanbeveling (bij de benoeming van Boymans' eersten directeur, A.J. Lamme, zien wij iets dergelijks gebeuren). Zoo betrad Lamberts dan ten tweeden male de ambtelijke loopbaan. Een hinderpaal voor zijn kunstbeoefening zal zij nauwelijks geweest zijn, daar hij blijkens de adresboeken uit deze en volgende jaren eveneens gevestigd bleef als boek- en kunsthandelaar. Maar zijn nieuwe betrekking heeft allicht wel tot gevolg gehad, dat zij in hem den lust wakker riep zelf mede een dier collecties te vormen, aan de totstandkoming als aan de verspreiding waarvan hij zeker menigmaal een werkzaam aandeel gehad zal hebben. Het wordt uitdrukkelijk vermeld, dat hij in 1826 daarmee begon en volhardende arbeid bracht in den loop der jaren rijke vrucht. Tal van brievenGa naar voetnoot2) spreken van zijn verbindingen met andere collectionneurs, met geschiedkundigen, numismatici en anderen. Een topografische verzameling was ook de zijne allereerst, de stad zijner | |
[pagina XLIX]
| |
gerrit lamberts
landpoort te vianen ('s rijks prentenkabinet, amsterdam) | |
[pagina L]
| |
gerrit lamberts
poort te heemstede ('s rijks prentenkabinet, amsterdam) | |
[pagina 245]
| |
inwoning tot onderwerp hebbende en verdeeld in verschillende wandelingen. Daarnaast had hij zijn bijzondere collecties, doch in betrekking staande tot de kern, als de portretten der leden van het Instituut, der leden van Felix Meritis etc. Maar ook een Bilderdijk-verzameling kon hij de zijne noemen en wij krijgen den indruk, dat hij een representatief vertegenwoordiger mocht heeten van een slag verzamelaars, waarvan een Hartkamp een der laatste en compleetste was. Meermalen verschafte zijn verzameling hem aanleiding tot het houden van voordrachten, lezingen in Felix Meritis en elders over Amsterdam, soms luimig gearrangeerd als opgaven, die, in den trant van bijv. hoe, zonder steenen sluizen te passeeren, van Koningsplein naar Heiligeweg te komen, de hoorders toetsten op hun kennis van de Amstelstad.Ga naar voetnoot1) Wij lezen, dat hij zijn voordrachten wel verlevendigde met een eigengemaakt gedichtje en enkele proeven van zijn dichtader zijn inderdaad te onzer kennis gekomen. In druk verschenen, gelijk het anoniem, in 1831 uitgekomen werkje ‘Het voortreffelijk kabinet schilderijen, verkocht te Amsterdam, den 25 Augustus 1831’ (n.l. de verzameling oude meesters van P.A. de Genestet, die goeddeels uit copieën bestond) waarvan de conclusie den gebonden vorm niet van noode had om evenzeer onze instemming te verwerven: .... O neen! Men zag toen op dien dag, hoe dat de onwetendheid,
Als Midas oordeelt, hoe zij wordt bedrogen en gevleid.
Een vod wordt nooit een meesterstuk, hoe sierlijk ook gedoopt,
Daar steeds de ware kenner kunst, geen valsche namen koopt.
of gecalligrafeerd, gelijk de Vreugdezang van den 2en April 1792 op den 50en verjaardag van zijn moederGa naar voetnoot2), doen ze het niet betreuren dat niet meer van zijn dichtkunstigen arbeid is overgeleverd. Maar de ouderdom met zijn plagen liet den kunstenaar niet onaangetast en in October 1847 schrijft hij aan Jhr. W.C. Backer als secretaris van de plaatselijke afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Fraaye Kunsten en Wetenschappen ‘.... Ik heb meermalen de eer gehad in die zoo geachte Maatschappy eene Bydrage te mogen leveren, doch thans ben ik, door gevorderde jaren daartoe niet meer in staat; het is mij ondoenlijk iets ter voorlezing meer te vervaardigen en al had ik ook nog iets ter voorlezing geschikt, dan zoude de mondelijke voordragt my zulks beletten.’Ga naar voetnoot3) De laatste jaren van zijn leven had hij zich ook teruggetrokken uit zijn zaken. De adresboeken vermelden niet meer het bekende adres op de Prinsengracht bij de Vijzelgracht, waar hij in later tijd gevestigd was, maar noemen het Trippenhuis als zijn woonplaats, waarheen hij omstreeks 1845 zijn permanent verblijf moet hebben overgebracht. Hij overleed, nog in functie, den 20en April 1850. | |
[pagina 246]
| |
Uit het voorgaand verhaal van 's kunstenaars leven moge blijken, dat wij, bij het vormen van een oordeel over zijn werkzaamheid, geen maatstaf mogen aanleggen als bij dengeen, die van der jeugd af tot in zijn ouderdom onvermoeid en zonder ophouden gearbeid heeft aan de vervolmaking van zijn uitingswijze, wiens vermogens nimmer anders werden te werk gesteld dan voor de problemen van zijn kunst. Vooral in een kunstarmen tijd, zonder het aanwakkerend en omhoogstuwend voorbeeld van groote leiders, moet de aanwezigheid van dergelijke remmende factoren zwaar wegen. Pas op rijperen leeftijd kon Lamberts aanvangen met een ernstiger beoefening der kunst en wat zijn leermeester Kerkhoff en het voorbeeld der zeventiend'eeuwers voor zijn zienswijze beteekend mogen hebben, in het technische heeft hij nimmer op zeer hechte grondslagen gebouwd. Het blijkt uit veel van zijn werk op soms waarlijk storende wijze. Zijn het in zijn architectuurstudies perspectivische feilen, een meermalen niet verstaan van wat hij zag, elders is het een falen in de constructie der plans van een landschap of het onbekend zijn met die kleine kunstgrepen, die hun nut hebben om, laat ons zeggen, de wijking van het watervlak, de diepte van een weg uit te drukken. Hoewel hij klaarblijkelijk zelfs over nieuwe mogelijkheden in zijn kunstbeoefening denkt - wij lezen bij Van Eynden en Van den Willigen hoe hij omstreeks 1819 zich het olieverfschilderen tracht eigen te maken, van de resultaten waarvan overigens niets tot ons is gekomen - en, naar het voorbeeld van talrijke meesters van eigen en vorige generaties, geteekende of geaquarelleerde copieën naar de oude meesters maakt,Ga naar voetnoot1) zijn krachten beproeft aan de grafische technieken, waaraan één litho en eenige etsjes het aanzijn danken, lijkt het weer den amateur te kenschetsen, dat hij schijnbaar nimmer zich voldoende moeite heeft gegeven om datgene aan te leeren, waarin hij in zijn kunstbeoefening te kort schoot. Misschien mag voor veel van wat ons hierin onbegrijpelijk lijkt als verklaring gelden, dat Lamberts te bescheiden van zijn kunst dacht, waarvan hij, met den tijdgenoot, wellicht alleen het topografisch belang zag. Hoezeer ten onrechte intusschen! Het is waar, hij is zeer ongelijk. Tekortkomingen in het ambacht behoeven niet noodzakelijk het stempel der minderwaardigheid op een kunstuiting te drukken, maar ook aan andere criteria gemeten, is zijn werk merkwaardig uiteenloopend van kwaliteit. Van drie teekeningen die hij maakt naar een oud kasteel (het Huis Vronestein bij Jutphaas)Ga naar voetnoot2), wekken twee verwachtingen, die de derde, zoo men niet beter wist, in staat zou zijn geheel te niet te doen. Een Landpoort te Vianen getuigt, met menig ander blad, van zijn gevoelige | |
[pagina 247]
| |
coloristische gaven; evenwel is een aquarel als de Poort te Heemstede van een onbegrijpelijke rauwheid van kleur en plompheid van behandeling. Hij is, hetgeen te verwachten is, geen teekenaar van de figuur en niettemin weet hij haar soms een belang te geven zonder hetwelk meerdere van zijn teekeningen een deel van haar beteekenis zouden inboeten. Want het blijft ten slotte waar, hoe voor de hand liggend zijn gebreken zijn, zijn deugden kunnen ze in wezen niet aantasten. Juist het feit van zijn bijna amateur zijn, doet ons temeer ons verbazen over die kwaliteiten, die, waar ze hem van den beginne af reeds eigen waren, een natuurlijke, maar helaas niet voldoende gecultiveerde gave schijnen. Want kennen we al, op een enkele uitzondering naGa naar voetnoot1) geen vroeger gedateerd werk dan van omstreeks 1810, daarin ontplooit hij reeds, naast zijn onvermijdelijke inzinkingen, ten volle die doorgaans breede en gulle teekenwijze, waarbij zich zoo volmaakt natuurlijk aansluit een zin voor groote vlakken en forsche volumen, die te merkwaardiger lijkt, waar in een nog nauwelijks voorbij verleden zulk een cultus van het klein-gezien en klein-gegeven detail den boventoon voerde. Hij heeft soms meer dan een oppervlakkige gelijkenis met Roeland Roghman, wanneer hij met gewasschen tinten tot een groote, globale vormgeving komt, die naar een nauwkeuriger bepaling daarvan nauwelijks doet verlangen. Maar waar de manier van den zeventiend'eeuwer soms in het amorphe verloopt, daar weet Lamberts, al is hij breed van aanpakken, al leent zijn manier zich niet tot een peuterig detailleeren, toch met onmerkbare accenten zijn lijn die expressiviteit te verleenen, waardoor zij de karakteristiek der dingen tot haar recht brengt. Het beloop van een muur, de lijn van een pannendak, het gladde van leien, het verweerde van houtwerk, dat alles weet hij, op zijn best, om te zetten tot waarden, die voor de houding van het geheel haar onmiskenbare beteekenis hebben. Merkbaar ligt daarbij zijn kracht in die onderwerpen, welke, als menig van zijn stadsgezichten, hem de gelegenheid bieden een naar alle zijden gesloten geheel te verkrijgen: waar hij na het opzetten der muren kan overgaan op een uitbouw hier, een afdak daar, er achter een gevel kan doen verrijzen, schoorsteenen overeind zetten, een doorzicht openen, om daarna binnen de begrenzingen van dit geheel het geval zich verder te doen ontwikkelen. Sujetten, die hem, door hun aard, dat houvast niet gaven, niet als vanzelf zijn constructieven zin tegemoet kwamen, hebben dan wel vaak iets verwaaids, iets zwevends, zoodat vooral in het landschap soms zonderling weinig van zijn deugden en overmatig veel van zijn gebreken te zien komt. Maar waar de constellatie gunstig is, waar hij den vasten grond onder de voeten had, dien hij behoefde, hoeveel bekoring kan hij dan ook bijzetten aan een stads- of dorpsgezicht. Het lag niet in het karakter van de kunst zijns tijds de expressie te forceeren, opzettelijk naar stemming te streven. De taak, vooral van den topografischen | |
[pagina 248]
| |
teekenaar, was chroniqueur te wezen.Ga naar voetnoot1) Maar verre van slechts een onpersoonlijke notitie te zijn, weet het geval zich bij Lamberts wel vaak te verheffen tot meer dan de bloote weergave van het geziene en brengt het ook iets van wat de teekenaar er bij beleefd heeft. Het is dan voelbaar, dat deze zijn stil genot moet hebben gehad in de zonneplekken op oude muren, in de pittoreske stapeling van daken, in de stilte van een kerk, de vredigheid van een hofje. Er is een groot blad onder de aanzienlijke verzameling van zijn werk, die het Prentenkabinet te Amsterdam bezit, een gang tusschen huizen, dat van dat vermogen om iets van den geest van het oogenblik uitdrukking te geven, een uitnemend voorbeeld is. Er is weinig opmerkelijks aan het onderwerp, maar de wijze van behandeling, details als een plas op den voorgrond, het spel van licht en schaduw op straat en muren, de plaatsing van een figuurtje, doen het geval voor ons leven. Voor een, monochrome, variant van de Poort te Heemstede vraagt men zich af, waaruit die zomervrede geboren is, waarin dit simpele geval als te mijmeren ligt. Weinigen hebben de bekoring ook van die tallooze plekjes aan den buitenkant der stad, onderwerpen uit de bescheidenste elementen samengesteld, een stukje vaart of een slootkant, een vlonder, een schuurtje, een werkplaats of een vervallen woning, wat struikgewas of wilgen, zoo genoeglijk, zoo uit een congeniale sfeer doorproefd, tot uitdrukking weten te brengen. Er is een Ingang van het Palmkerkhof (Kon. Oudheidk. Genootschap), die, als één uit vele, hier ter illustratie gebruikt moge worden. Hoe is hier de stemming van dit hoekje-achteraf, waar zelden iemand komt, gelukkig getroffen, eigenaardig geaccentueerd inplaats van daaraan afbreuk te doen, juist door de eenzame mansfiguur bij het poortje. Als aquarellist het element der kleur voegend bij wat hij aan vormexpressie wist te bereiken, verrijkt Lamberts soms op de gelukkigste wijze de mogelijkheden van zijn kunst. Naast veel werktuiglijks, toont hij op zijn best een delicaat kleurgevoel in die breede, in vlakke tinten gewasschen aquarellen, waarin de kleur, in de bescheiden werking van haar zachte nuanceeringen, doorgaans, in overeenstemming met haar aanwending in de kunst van zijn tijd, slechts aanvullend element is. Maar in proeven als zijn Landpoort te Vianen, zoo zuiver in de fijn gedifferentieerde steenkleuren, als zijn interieur van de Kerk te Rhenen, dat een eigen leven leeft in de stille, gebroken witten, die naar rose, lila en bleekgroen neigen, zou men een uitvoeriger zich uitspreken zelfs niet wenschen, zoomin als in die aquarel in Fodor ‘Het Vlakkeveld bij avond’ met de zoo gelukkig getroffen schemerstemming. En toch, daar waar, zeldzamer, de kleur een zelfstandiger functie toebedeeld krijgt, als in een groote aquarel van een interieur (uit zijn woning?) in het Prentenkabinet, als in enkele andere | |
[pagina LI]
| |
gerrit lamberts
interieur kerk te rhenen ('s rijks prentenkabinet, amsterdam) | |
[pagina LII]
| |
gerrit lamberts
ingang van het palmkerkhof (kon. oudh. genootschap, amsterdam) | |
[pagina 249]
| |
bladen in het Amsterdamsch archief, o.a. de Grafkelder der De Ruyters in de Nieuwe Kerk, weet hij haar kracht ook op te voeren en, onafhankelijk van de teekening, haar expressie te versterken tot ze van puur picturale werking wordt. Wij mogen ons, voor het beste, erover verwonderen, dat daarnaast zooveel ontstond, waarin, hoe warme genegenheid het nog vermag te wekken, het niveau van dat voortreffelijkste onbereikt blijft. Voor een rechtvaardig oordeel hebben wij dan ook te bedenken, dat het genre van den kunstenaar hem veroordeelde àlles te geven, dat historisch of actueel belang het artistieke dikwijls in het gedrang moest brengen. Van het verbranden der douanehuisjes in den Franschen tijd tot een project van de muziekzaal in Felix mèt de gaanderij, die men eens van plan was er in aan te brengen, van het afbreken van de Oude Waag op den Dam tot de houten hulpbeurs, van de schets van een epitaaf tot de feestverlichting van een kerkgebouw, aan dergelijke en tal van andere, daartusschen gelegen onderwerpen, had hij zijn kunstvaardigheid te beproeven. Wien kan het bevreemden, dat de inspiratie hier soms zoek is! En desondanks, hoe heeft hij nog overal teekenachtige kanten gevonden, zijn onderwerpen benaderend van de meest verscheiden gezichtspunten. Gevallen, die men, de situatie kennend, hopeloos zou achten, weet hij meermalen een mate van bekoring te geven, die evenzeer gelegen is in de ongedwongenheid, het verrassende zelfs van den opzet als in het genoeglijke van de behandeling. Hem kenmerkt dat als een eigen deugd ook onder zijn tijdgenooten. Natuurlijk staat hij niet afgezonderd tusschen hen. Een Dijkhoff heeft soms verwantschap met hem, waarschijnlijk vroege teekeningen van Lamberts zelf wijzen naar Hulswit. Maar moge dan ruimer technisch kunnen meerderen den voorrang verzekeren, een Van Troostwijk, een Westenberg als figuur van imponeerender allure zijn (instructief vergelijkingsmaterieel bieden ten deze twee teekeningen, door Lamberts en door Westenberg, van de ruïne der Luthersche Kerk te Amsterdam in 1821 in de coll. Splitgerber, waarvan die van den eerste niet onbekwaam geteekend is, maar geheel te kort schiet naast wat Westenberg in de zijne aan sombere grandeur weet te geven), zelfs naast hen, en zeker naast den soms zoo wankel teekenenden Jelgerhuis (den zoon) of den Utrechtenaar Verheyen, met zijn kleur zonder expressie, zijn lijn zonder accent, heeft Lamberts recht op een eigen plaats. Maar, niet enkel ons bepalend tot hen, die door het onderwerp ons slechts tot een engere vergelijking in staat stellen, is er, gezien van een breeder standpunt, bovendien geen enkele reden hem niet als persoonlijkheid, ook in het grooter geheel der vaderlandsche kunst, een zekere waarde toe te kennen. Als wel bij allen van zijn generatie bepalen de oude meesters voor een deel zijn zienswijze. Maar van iets anders, dat juist in de jaren van zijn ontwikkeling naar voren kwam en dat men kan trachten te benaderen door te wijzen op een simpeler, ingetogener houding, op een, tegenover de achttiend'eeuwsche manier, vrijer, spontaner behandeling, en, in het algemeen weer, op een | |
[pagina 250]
| |
persoonlijker verhouding tot de dingen, heeft hij in zijn werk veel. De tijd komt er, zonder dat de traditie verwaarloosd wordt, tot eigen expressie. In tegenstelling tot sommige eclectici van zijn generatie, bij wie men het afwisselend voorbeeld bijna steeds kan aanwijzen, herkent men in Lamberts' werk eerst vooral de hand, de zienswijze van den vroegen negentiend'-eeuwer in hem en is men pas later geneigd naar invloeden te zoeken. Zoo heeft hij voor enkele van zijn teekeningen en aquarellen gebruik gemaakt van de voorstudies van Schouten, den miniatureerder van het Amsterdamsche stadsbeeld.Ga naar voetnoot1) Met uitzondering van enkele, waaraan Lamberts blijkbaar zeer weinig heeft behoeven toe te voegen om ze te voltooien, is van den oorsprong van haar wording niets te bespeuren. Maar ook de kunststroomingen van zijn dagen zijn zijn werk spoorloos voorbijgegaan. Het realisme van de vroege jaren der negentiende eeuw maakt plaats voor de romantiek, grooter figuren gaan overstag, hij blijft de trouwhartige teekenaar, vol werkelijkheidszin, die hij was. Slechts, we wezen er terloops in het begin van dit opstel reeds op, treedt in later jaren een ijler worden der kleur op en een onzekerder worden in de teekening, waaraan de wankele hand des ouderdoms niet vreemd zal zijn. Men mag met reden, lijkt het ons, betreuren, dat het een figuur, in wiens kunst vele mogelijkheden slechts op ontwikkeling wachtten, niet gegeven was onder gunstiger voorwaarden, met meer concentratie, de vermogens, die hij de zijne mocht noemen, op te voeren tot waar ze, als middelen van uitdrukking, aan de volkomen verwezenlijking van zijn visie dienstbaar konden worden gemaakt. Nu is, door velerlei oorzaak, dat voornaamste kenmerk van den kunstenaar, zijn streven naar vervolmaking, afwezig in dit werk, waarin wij geen groei, doch, voor zoover onze kennis op het oogenblik strekt, slechts een zich door de jaren gelijk blijven zien, in hoogtepunten en inzinkingen. En toch, dit oeuvre overschouwend, dat in zijn totaliteit een zoo rijk en gevarieerd, een meermalen zoo doorvoeld en geestig beeld bewaart van het toenmalig Amsterdam, waaraan zijn schepper, de bevoorrechte, ongerept, door geen dissonanten ontluisterd als het was, een oneindigheid van motieven kon ontleenen, moeten wij, die zooveel armer zijn, ons gelukkig prijzen, dat een Lamberts dezen arbeid heeft kunnen verrichten. Naast hem, die vaak zoo gelukkig de sfeer heeft getroffen van de stad, allen die haar kennen dierbaar, behoeft men zich slechts figuren te denken als de Riekes, om in te zien, wat wij hadden moeten derven, zoo aan teekenaars van het slag der laatsten zulk een taak ware toegevallen. En aldus heeft Lamberts zich in zijn werk een bescheiden monument gesticht, waarbij het goedis van tijd tot tijd een wijle zijn deugden te gedenken. |
|