| |
| |
| |
De Engelsche Morris als lente-ceremonie
door Dr. Elise van der Ven-ten Bensel
HOE groot ook het gebied geweest is, waar in vroegere eeuwen de morris- of morisco-dansen door de landelijke bevolking gedanst werden, voor de meesten roept de naam ‘morris’ toch in de eerste plaats gedachte-associaties op met Engeland. Afgescheiden van het vermoedelijk gering aantal lezers, wier belangstelling in de eerste plaats naar volkstradities, -muziek en -dans uitgaat, zullen er toch velen zijn, die in hun lectuur den ‘morris’ hebben ontmoet, al zullen ze dan ook een zeer vagen indruk van de juiste beteekenis ervan hebben gekregen. Want, ofschoon 16de eeuwsche en latere schrijvers ook meermalen den ‘morris’ noemen, geschiedt dit meestal terloops, als een verwijzing naar een gebruik, dat ieder natuurlijk kent.
Wanneer in ‘Shakespeare's tooneelstuk ‘All 's well that ends well’ de nar zegt, altijd een antwoord te hebben, dat evengoed past als ‘a pancake for Shrove-Tuesday, a morris for May-day’ (II, 2), dan blijkt daaruit niet alleen de bekendheid van den schrijver met de tradities van pannekoeken eten op vastenavond-Dinsdag en het morris dansen bij het Meifeest, maar ook de veronderstelde kennis dezer gebruiken bij zijn tijdgenooten.
Ter andere plaatse (King Henry V, II, 4) verbindt Shakespeare ‘the Whitsun morris’ aan het Pinksterfeest, een combinatie welke we nog door vele tot in het eind der vorige eeuw voortlevende gebruiken bevestigd vinden.
De traditioneele opvatting van den morris als een dans, waarin de uitvoerders karakteristieke wilde sprongen maakten en voorzien waren van rinkelende belletjes, komt uit in een passage in Shakespeare's Henry VI (tweede deel III, 1). De hertog van York zegt hier van den woesten John Cade:
Him caper upright, like a wild Morisco,
Shaking the bloody darts, as he his bells.’
Een andere plaats in Shakespeare's werken, ditmaal in ‘Midsummernights Dream’ (II, 2) brengt ons al dadelijk in aanraking met de moeilijke vraagstukken van oorsprong en beteekenis der morris-dansen.
‘The nine men 's morris is filled up with mud;
All the quaint mazes in the wanton green,
For lack of tread are undistinguishable.’
In deze passage, welke al tot vele verkeerde interpretaties aanleiding heeft gegeven, wordt niet de dans zelf, maar de plaats waar deze mogelijk
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
een groep engelsche studenten, een morrisdans demonstreerend in het openluchttheater te arnhem op 7 juli 1928
| |
| |
de morrisdans van bampton-in-the-bush, de eenige plaats waar de morris door de dorpelingen nog als traditioneele dans gehandhaafd is
de morrismannen van bampton verlaten de dansplaats
| |
| |
uitgevoerd werd, bedoeld. ‘The nine men's morris’ is hier een ‘Rasenlabyrinth’, zooals Duitsche onderzoekers dergelijke plaatsen noemen, een doolhof van graszoden gemaakt, een cultusplaats als de voor-historische labyrinthen uit steenen vervaardigd, de Trojaburgen of Troy-Towns, waarvan er nog enkele (o.a. op Gothland) in den tegenwoordigen tijd zijn bewaard gebleven.
Alvorens hier verder in te gaan op het verband tusschen de morrisdansen en deze oude dansplaatsen, waarvan men zich mogelijk nog in Shakespeare's dagen bewust was, willen we eerst de vraag stellen, wat we nu precies onder een morrisdans verstaan. Vele moderne Engelschen van de jongere generatie, vooral studenten uit Oxford en Cambridge, zullen op die vraag het antwoord niet schuldig blijven en in eenige elastische, kunstige sprongen met daarbij behoorende veerkrachtige arm- en beenbewegingen beter het levendige en toch zeer beheerschte karakter van dezen dans kunnen uitdrukken dan door lange beschrijvingen. Want, dank zij het niet genoeg te waardeeren pionierswerk van wijlen Cecil Sharp, den stichter der English Folk Dance Society, danst men thans weer in steeds breedere kringen deze mooie oude traditioneele dansen, welke Cecil Sharp als 't ware ontdekte in enkele vergeten uithoeken van midden-Engeland.
Als jong componist bracht Sharp de Kerstvacantie van 1899 door in het stille plaatsje Headington in Oxfordshire. Logeerend in een ouderwetsch landhuis, staarde hij op een grauwen middag door de ramen naar buiten en liet zijn blik dwalen over het slapende wintersche land. Plotseling kwam tot hem een vroolijk levensblij schelgerinkel, dat sterker en sterker werd en uit de oprijlaan scheen te naderen. Toen hij het raam had opgeschoven en als gefascineerd neerkeek op wat zich vlak onder zijn venster afspeelde, was dit een beslissend moment in het leven van den ontvankelijken musicus en beteekende dit geboeid toekijken het begin van de herleving der Engelsche volksliederen en volksdansen. Wat toch zag en hoorde hij daar op dien stillen kerstvacantie-namiddag? Zes mannen, gekleed in witte flanellen costuums, vroolijk getooid met bontkleurige linten en rosetten, om de beenen de lustig klingelende schelletjes, brachten er in de grauwe wintermiddagverlatenheid de blijdschap en vreugde van ‘merry old England’. Een zevende gaf als hun speelman en leider met een harmonika den ‘tune’ aan en vuurde in zijn rhythmische bewegingen de dansers aan met het uitroepen der bevelen van de opeenvolgende dansfiguren: ‘Foot up! Whole hey! Corners to places! Cross over! Corners with capers!’ Zoo enthousiast was deze leider in spel en dans, dat het Sharp begrijpelijk werd, hoe primitieve volkeren den speelman als ‘a sacred person’ vereerden.
Men moet de bekoorlijke morris-melodieën met het begeleidend belletjesgerinkel en den rhythmischen danspas gehoord en de streng-harmonische evoluties, welke een ‘morris-side’ daarbij uitvoeren, gezien hebben, om te
| |
| |
begrijpen, dat Cecil Sharp niet rustte alvorens hij nog meer van dergelijke dansen had opgespoord. Terwijl hij in 1906 in de eerste uitgave van zijn ‘Morris-Book’ (Novello & Co. Londen) een dozijn morris-dansen, welke hij verzameld had, beschreef, kon hij in 1912 bij de tweede uitgave getuigen, dat hij in zijn aanteekeningen er meer dan 150 had verzameld.
Evenals zulks het geval is met vele andere zinrijke oude gebruiken, is de morris, die in de 19de eeuw nog in de meeste graafschappen van midden-Engeland in plaatselijk-gevarieerde vormen in hoog aanzien stond, thans zoover bij de landelijke bevolking uitgestorven, dat hij slechts op één plaats, in Bampton-in-the-Bush in Oxfordshire, nog geheel als traditie gehandhaafd bleef. Gelukkig zijn er de leden van de Engelsche volksdansvereeniging om dien grooten rijkdom en verscheidenheid in vormen, passen en bewegingen, welke zonder den arbeid van Sharp onherroepelijk zou verloren zijn, verder te dragen!
‘Deze neiging van den morris om van dorp tot dorp te varieeren, is in het begin wel verwarringwekkend,’ heeft Sharp eens geschreven. Ondanks het verschil in passen, in aantal en in opstelling der deelnemers en ook in de gebruiken, waarmede de dansen samengingen, zijn er toch zulke groote overeenkomsten, dat een nauwe onderlinge verwantschap duidelijk is. In karakter, in geest en in emotioneele waarde varieert de dans niet veel, heeft de verzamelaar terecht opgemerkt. Hetzelfde kunnen we ook getuigen van de dorpstradities, waarmede de morris een geheel uitmaakte, hoezeer ook op het eerste gezicht het optreden van bepaalde figuren hier, of het verrichten van zekere handelingen elders voor een verschil van fundamenteele beteekenis zou kunnen pleiten.
Uit begeleidende verschijnselen blijkt, dat de morris in wezen een oude ritueele dans is voor de lente of den voorzomer, al zag Sharp hem ook indertijd omstreeks Kerstmis uitvoeren, waarvoor de leider der dansers zelfs zijn verontschuldiging maakte.
Voor de deelnemers - uitsluitend mannen - was de dans nooit een amusement, noch een loutere vertooning, maar was een rite, welke ze op gezette tijden moesten uitvoeren. Elk dorp had zijn eigen ‘morris-side’, die een gesloten uitgelezen groep vormden en in hoog aanzien stonden. Het gold dan ook als een bijzonder voorrecht te worden uitgekozen om een opengevallen plaats in de ‘morris-side’ te mogen innemen. In de meeste dorpen was het de gewoonte om tusschen Paschen en Pinksteren een paar maal in de week te repeteeren om met Pinksteren den morris tot een glansrijk middelpunt der feestelijke plechtigheden te maken.
Soms waren die feestelijke oude gebruiken slechts simpel en eenvoudig. In Clifford Mesne bijvoorbeeld ging de vioolspeler om zes uur 's morgens naar het hoogste punt van het dorp en speelde daar zijn ‘morris-call’, zijn plechtigen oproep tot de morrismannen om zich voor den dans te verzamelen. In
| |
| |
Ducklington was de traditie veel ingewikkelder. Om drie uur 's morgens op Pinkstermaandag gingen drie jonge mannen uit om twijgen af te snijden, waarvan ze de schors tot ‘horns’ oprolden en deze vastmaakten met doornen van den sleepruim. Door middel van een wilgenstokje, dat in het nauwste einde paste, brachten deze hoorns een doordringend schel geluid voort. Tegen vier uur werden de dorpelingen door dit vreemd geluid gewekt en verzamelden ze zich op het dorpsplein om den meiboom op te zetten. Dit was een lange paal, die tevoren reeds klaar gemaakt was, en welke men overdadig met groen en bloemen sierde. Dadelijk nadat de meiboom was opgezet, dansten de morrismannen er hun karakteristieken traditioneelen dans omheen. De Meiboom bleef de geheele week staan en elken ochtend dansten de morrismannen ‘for luck’, er omheen alvorens op hun dagelijkschen rondtocht te gaan. lederen avond werd er in een schuur een ‘Youth-Ale’, een jongeluisbier gehouden, waar de morris weer het middelpunt der feestelijke handelingen vormde. Dit ‘Youth-Ale’ roept de herinnering op aan het vrij bier van het kolveniersgilde van Scherpenisse in Zeeland, dat ook in de Pinksterweek gehouden wordt en waarin niet onduidelijk ritueele resten te bespeuren zijn.
In enkele Engelsche dorpen werd de eerste dans in de Pinksterweek bovenop den kerktoren uitgevoerd. Dit is nog een merkwaardig overblijfsel, omdat we weten, dat in de eerste eeuwen van het Christendom de priesters vele heidensche religieuze gebruiken in de kerken toelieten. Nog heden mogen op de Balearen dansers, die veel overeenkomst vertoonen met de Engelsche morrismannen, op het feest van hun schutsheilige een dans voor het hoog-altaar uitvoeren. Ook in de kathedraal van Sevilla in Spanje kan men nog elk jaar op de drie carnavalsdagen en op Sacramentsdag een tiental knapen (vroeger waren het er zes, evenals bij de morrismannen) in de flatteerende page-costuums der dagen van Philips III den ‘Los Seises’ zien dansen.
Vinden we in den morrisdans om den meiboom reeds herinneringen aan vroegere heidensche boomenvereering, het sociale karakter van het morrisritueel komt nog duidelijker uit in enkele andere gebruiken, waarin dierenoffers een rol spelen.
In Kirtlington in Oxfordshire kwamen op het zoogenaamde ‘Lamb-Ale’ een feest, dat een week na Pinksteren gehouden werd, alle morris-groepen uit den omtrek tezamen. De morris-mannen werden voorafgegaan door een schaapherder in een schoon wit kleed, die een lam, met linten versierd, voortleidde en iederen morgen voerde men den morrisdans rondom den schaapherder en zijn lam uit. Op den Woensdag na Pinksteren werd het lam geslacht en later door de dansers gezamenlijk opgegeten.
De duidelijke reminiscenties aan een dierenoffer, welke we in dit ‘Lamb-Ale’ herkennen, vonden we ook in den ‘Whit-Hunt’, die in het woud van
| |
| |
Wychwood elk jaar in de week na Pinksteren plaats had. Percy Manning vertelt in ‘Some Oxfordshire Seasonal Festivals’ (Folklore VIII, pp. 307-324) veel over deze oude traditioneele feesten, welke echter tegen het eind der 19de eeuw reeds tot het verleden behoorden. De inwoners van vier gemeenten rondom het woud van Wychwood gelegen, hadden het recht in de week na Pinksteren vier herten te jagen. lederen dag na afloop der jachtpartij trokken de morrismannen rond om overal hun dansen te vertoonen. En er was feest alom.
Naast deze sporen van animale offers, welke in verband met de morrisdansen te vinden zijn, herkennen we overblijfsels van een vegetatief ritueel offer in een ander morrisdansfeest dat jaarlijks gevierd wordt in Bampton-in-the-Bush, het eenige dorpje, dat zijn morristraditie tot heden bewaard heeft. In den Pinksterommegang der morrisdansers loopt een oude man voorop, die op een zwaard een doorstoken koek draagt. Koek en zwaard zijn met linten versierd en de drager geeft plakken koek aan allen, die wat in de ‘Squire's Treasury’, een blikken busje, geofferd hebben. Een plak van den koek brengt geluk en velen bewaren het stuk gedurende een heel jaar. Niet alleen wordt in Bampton en werd in enkele andere Engelsche morris-optochten een zwaard met doorstoken koek vooruit gedragen, maar ook vinden we op Nederlandschen bodem deze zelfde ceremonie terug in de evoluties welke het officierenkorps van het Lobithsche schuttersgilde ‘Eendracht maakt macht’ uitvoeren. Nadat ze na het jaarlijksche vogelschieten hun vaandels met veel vertoon van statie op het gemeentehuis hebben gebracht, stappen ze allen een koekwinkeltje ‘De Nieuwe Concurrent’ binnen om een groote peperkoek te koopen, die ze op de spits van hun sabels en degens steken. Zoo tot koekridders bevorderd, defileeren ze met gestrekten paradepas voorbij de senaat der schutterij.
Die vreemde gedragingen der schutters worden duidelijk, als we weten, dat schuttersgilden in nauw verband staan tot de meigilden en tot de genootschappen der morrisdansers, die allen handelingen verrichten, welke oorspronkelijk deel uitmaakten van vruchtbaarheidsriten.
Een ander traditioneel feest, dat zich ook tot heden heeft gehandhaafd en in het bijzonder het ritueele sacramenteele karakter van den morris illustreert, is de ‘Horn-Dance’ van Abbot's Bromley in Staffordshire. Ofschoon hier de opstelling en de figuren door de dansers gemaakt inderdaad morris-evoluties zijn, blijven de passen eenvoudig, waarschijnlijk om de simpele reden, dat iedere danser een volledig hertengewei in zijn handen draagt. En wie zou nu met zulk een vracht hooge en ingewikkelde sprongen kunnen maken!
Deze dans met zijn fijne melodie en hypnotiseerend rhythme heeft misschien nog het zuiverst niet alleen in zijn suggestieve werking op deelnemers en toeschouwers maar ook in zijn begeleidende verschijningen een oorspronke -
| |
| |
de zwaard en koekdrager van bampton-in-the-bush
een ronde van den abbot's bromley horn dance
de ‘horn dancers’ van abbot's bromley, zooals zij in hun dorp nog ieder jaar optreden
| |
| |
het authentieke stokpaardje van abbot's bromley, dat elk jaar voor de plechtigheden dienst doet
de ‘biezepeèrdjes’ van het bossche carnaval, nederlandsche varianten van het stokpaardje der engelsche morrisdansers (teekening van herman moerkerk)
| |
| |
lijk ritueel karakter bewaard. Het torsen der hertengeweien herinnert aan het dragen van de huid van een heilig en geofferd dier, welk gebruik bij primitieve volkeren eveneens voorkomt en waarvan we nog sporen zien in den tooi van den ‘Fool’ of den nar, die bij de morrisgezelschappen altijd een integreerende figuur was.
De nar is van de verschillende verschijningen, die de morris-dansers begeleiden, wel de voornaamste en degene, die bij de meeste groepen nog het langst was bewaard gebleven. Hij werd dikwijls door de dansers de ‘squire’ genoemd, een titel die zijn hoogen rang aanduidt, namelijk die van leider der ceremonieën.
Ook deze zinrijke traditie is door de Engelsche volksdansvereeniging overgenomen. Zoo had een gezelschap oud-studenten van Cambridge, die in Juli 1928 in het openluchttheater van het Arnhemsche openlucht-museum de mooie morris- en zwaarddansen aan een Hollandsch publiek liet zien, ook de ‘fool’ als ‘squire’ aan het hoofd van hun club, die zij zeer toepasselijk ‘The travelling morrice’ noemden.
De nar was gewoonlijk de beste danser en voerde dikwijls een solo-dans uit, de ‘morris-jig’ of ‘fool's jig’ welke we in de litteratuur dikwijls hooren noemen. In Bampton-in-the-Bush voerde hij den solodans uit tusschen twee tabakspijpen, kruiselings op den grond gelegd, bij het deuntje ‘Bacco Pipes Jig’ of ‘Green Sleeves’.
Oorspronkelijk was de nar ongetwijfeld een zeer ernstige gezaghebbende figuur en de komische rol, welke hij nu speelt, is een betrekkelijk moderne ontwikkeling. Zijn kleeding was altijd zeer fantastisch en bont van kleur, soms van lappen verschillende stof vervaardigd; hij was ruim voorzien van belletjes op de schouders en om de enkels. Hij droeg een soort muts, overdadig getooid met bloemen, veeren en stukjes dierenhuid. In zijn hand droeg hij een korten stok met een kalfsstaart aan het eene en een varkensblaas aan een touwtje gebonden aan het andere einde. Daarmede hield hij de menigte gedurende het dansen op een afstand, sloeg de vrouwen met de varkensblaas en de mannen met de kalfsstaart. De uitrusting en de handelingen van dezen ‘morris-fool’ komen geheel overeen met die van zekere carnavalsverschijningen, die op het vasteland van Europa in dikwijls ver uit elkaar gelegen gebieden optreden, bijvoorbeeld in het Limburgsche Sittard, het Belgische Binche, op Texel en in vele Duitsche en Oostenrijksche streken. Hun handelingen wijzen nog duidelijk op oude vruchtbaarheidsriten.
De nar accentueerde nog dikwijls zijn vermomming door zijn gezicht zwart te maken. Deze gewoonte om het gezicht met roet te besmeren bestond vroeger zeer algemeen ook bij de morrisdansers zelf. De meest aannemelijke verklaring, welke Chambers in ‘The Mediaeval Stage’ van den morris geeft, steunt op deze wijze van vermomming, waardoor de dansers op Mooren geleken. De Moor was in de middeleeuwen het type van den kleurling evenals dat heden
| |
| |
de neger is; in onzen tijd zou men ze misschien eerder negerdansen genoemd hebben dan morris, morisque of morisco.
Chambers merkt terecht op: ‘The dance is too closely bound up with English village customs to be lightly regarded as foreign importation and I would suggest that the faces are not blackened because the dancers represented Moors, but rather the dancers were thought to represent Moors, because their faces were blackened.’ (Deel I, pag. 199). In dit verband is het interessant te memoreeren, dat het gilde der ‘chimney-sweeps’, der schoorsteenvegers, die van nature zouden we bijna zeggen zwarte gezichten hadden, het langst in de grootere steden van Engeland de oude Meigebruiken hebben voortgezet.
Naast de nar is de ‘Maid Marian’ of de ‘Moll’ een figuur, die zelden in den morrisoptocht ontbrak. Zij was evenals de ‘Bessy’, die bij de Noord-Engelsche zwaarddansen optreedt, een man in vrouwenkleeren gestoken. Over dezen man in vrouwenkleeren, die in vele Europeesche vruchtbaarheidsriten en in het bijzonder in voorjaarsgebruiken een rol speelt, is het laatste woord nog lang niet gezegd. Voor ons land wijs ik op freule Aleida van den Boxmeerschen carnavalsworstenrit en op Greet, die met haar partner Jaan - de beide folkloristische figuren van Enschedé - duidelijk in hun handelingen oude vruchtbaarheidsceremoniën bewaard hebben. De verschijning van dezen man in vrouwekleeren is niet simpel te verklaren uit het feit, dat vroeger vrouwenrollen op het tooneel en ook in de eenvoudige dorpsspelen nu eenmaal altijd door mannen vervuld werden. De vermomming, welke in vele jaargetijden- en andere overgangsriten zoo sterk op den voorgrond treedt, is in wezen een middel voor geestenafweer en -bestrijding. Waarschijnlijk komt in de man-vrouw-figuur mede het primitieve geloof tot uiting in het opnemen van krachten van dengene, wiens kleeding, of toebehooren men draagt. De man verwierf zich op deze wijze de mana-kracht van man en vrouw tezamen.
Naast den jongen, die voorzien is van pijl en boog - het sacrificiale werktuig - vervult de ‘hobby-horse’ of het stokpaardje nog een rol in de Abbot's Bromley Horndance. Wat de overige morris-dansen betreft, was het stokpaardje, zoover de herinnering der oudste dansers reikte, toen Sharp zijn registratiewerk deed, daaruit verdwenen. Vroeger was het evenwel een essentieel attribuut der morrisdansers en in Padstow heeft het den eersten Meidag zelfs den naam van ‘Hobby-horse-day’ geschonken. De verschijning van het stokpaardje in voorjaarsgebruiken is ook lang niet alleen tot Engeland beperkt. Nog heden dragen de Oostenrijksche Perchten, die in hun handelingen overigens vele overeenkomsten vertoonen met de morrismannen, een stokpaardje in hun omgangen mee. In ons land zijn de ‘Biezepeerdjes’ bij het Bossche Carnaval nog niet geheel vergeten, zooals eenige jaren geleden bleek, toen men bij een optocht met een geheele cavalcade
| |
| |
van die biezepeerdjes was uitgekomen. Een ets van Pieter Breughel, getiteld ‘La Fête dans mon village’ (in de Bibl. Nat. te Parijs), is in dit verband interessant, want hierop zien we een zwaarddans uitvoeren, terwijl op den voorgrond twee personen, blijkbaar de nar met ‘Moll’, een stokpaardje berijden. Merkwaardig genoeg heeft hier op den achtergrond een draakstekersspel plaats, zooals we dat nog eens in de zeven jaar in het Limburgsche plaatsje Beesel kunnen aanschouwen en dat wederom in anderen vorm een vruchtbaarheidsrite symboliseert. Chambers wijst in zijn bovenvermeld werk dan ook terecht op het verband tusschen stokpaard, draak en morrisdansen. In W. Sampson's Vow-Breaker (1636) zegt een morris-danser: ‘I'll be a fiery dragon’ en een andere: ‘I'll be a thund'ring Sint George as ever rode on horseback.’
We willen hier niet onze aandacht wijden aan de mythische drakendooders, zooals Siegfried en Tristan, wier legendarische avonturen in nauw verband staan met het draakstekersspel en eveneens met de vele dorpsche voorjaarsommegangen, zooals de morris-optocht er een is. Chambers raakt wel de kern der zaak, wanneer hij op de belangrijke functie van nar en stokpaardje in al deze oude ritueele feesten wijst en zegt: ‘Both of these grotesques seem to be at bottom nothing but worshippers careering in the skins of sacrificed animals.’ (I, 142).
(Slot volgt)
|
|