Valerius de Saedeleer de schilder, zijn vijf dochters en haar tapijtweverij
Het grachtomspoelde centrum van het oude Gent wordt bekroond door carillonneerende torens, waarvan de lavagrauwe rompen achter de vriendelijke blauwe ochtendnevels zich voordoen als sombere aardreuzen, terwijl de schuinsche stralen van de zon de vergulde dakversierselen van den Belfort-spits speelsch doen fonkelen. Van de Schipperslei bekeken, vertoont dat donkere centrum, dat men van ouds eigenaardiglijk de ‘Kuip’ van Gent heeft genoemd, het karakter van middeleeuwsche beslotenheid, dat in maar weinig steden meer bewaard bleef. Rondom die Kuip vormde zich weliswaar door de tijden heen een weinig gevarieerde, omvangrijke stad, van meer dan tweehonderd duizend inwoners, een fabrieksstad, eene doodsche stad, een stad zegt men, waaruit ondanks haar machtig midden alle kunstenaars neiging hebben weg te trekken....
Slechts Frits van den Berghe, het is zoo, ken ik er, wat mij betreft, - die wegschuilt in zijn museumachtig huis, en daar zijn donkere verbeeldingen uitschildert met ook lavagrauwe kleuren en in even grillige vormen, als die de kerk op de Korenmarkt, waar hij zoo vaak passeert, en de kathedraal suggereeren moesten aan een zoon van Gent.
Voor één dag zou ik weg willen uit die Kuip naar het opene Vlaamsche leven, had ik gedacht, en, - mij herinnerend dat in het dorp Etichove, niet ver van Gent zelf, een veelomringd kunstenaarsgezin zich bevindt, waar men schilderijen schildert, tapijten weeft, en leeft, heb ik, langs Oudenaerde gaande, het oude land der tapijtweverijen (vergane glorie!), met haar flamboyant Raadhuis en haar ‘Ransdorp’-toren, mij laten voeren over het steeds heuveliger landschap van deze Oost-Vlaamsche streek, en ben in een op Noord-Frankrijk trekkende, weelderige, begin November nog met bloemen rijk bezette natuur, in Etichove beland.
In dien tuin van Vlaanderen bevindt zich een, met verlof niet mooi, het is maar zoo'n laag zigzag-gedakt fabriekje: de Tapijtweverij der De Saedeleers; het is er stil, later zal ik hooren dat hier zes arbeidsters werken, zes vanwege de crisis, waar vijf en dertig hebben gewerkt....; een jonge vrouw, in rouw gekleed, geeft ons den raad, eerst naar de villa te gaan, een eindweegs hoogerop nog, ‘et voir Papa’, en daar treffen wij al dadelijk een andere van de vijf kinderen (vijf dochters) van den patriarchalen Vlaming de Saedeleer, zijne dochter Elisabeth, de schilderes, ook in den rouw, en die ons aanvankelijk ook alleen in het Fransch wenscht toe te spreken. Maar het is aardig, zooals dit in Vlaanderen nogal eens voorkomend voorbehoud verdwijnt, zoodra wij ons bevinden in de warme nabijheid van den beminden ‘Papa’.
Bij zulk eene Brueghelsche verschijning wordt mij het Fransch onmogelijk!