| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn Wezen en zijn Werk, Rotterdam, Brusse, 1930.
Wat doet het toch goed midden-tusschen ons bijna dagelijksch rantsoen vluchtige recensies in kranten en tijdschriften - helaas, hoe zakt het peil ervan tegenwoordig, mét dat van de besproken boeken! - wat een weldaad is het, in een tijd als deze, de breede en diepe, absoluut overgegeven studie in handen te krijgen, door een groote, als Henriette Roland Holst is, gewijd aan een nog veel grootere: Tolstoi. Ondanks de inspanning, de heerlijke inspanning, die het lezen kost - wij komen erdoor tot rust. Al de ephemere drukte om ons heen, de mode-bewerinkjes en theorietjes van den dag, wijken terug; wij verkeeren met groote vraagstukken, eeuwige menschelijkheden. Een ernstige stem spreekt, vast en gloedvol, over de dingen die ons allermeest ter harte gaan - goddank, daar is nog iemand in deze wereld, die de innerlijke rust en de concentratie weet te vinden voor zoo volkomen toegewijde bestudeering van het mysterie dat, ondanks alle begrijpende liefde, een mensch als Tolstoi voor ons blijft! Er is geen tiental bladzijden in dit boek of onze eerbiedigste, geestdriftigste bewondering heeft afgewisseld met ons innigst medegevoel: bewijs hoezeer hier iemand, die vóór alles en bóven alles mensch is, spreekt over een ander, die grooter, krachtiger, universeeler, maar overigens net zoo was, dichter én mensch onder de menschen.
Een van de schoonste kenmerken van mevrouw Roland Holst's arbeid, als zij zich tot zulk een studie heeft gezet, in haar zelfvergetenheid. Nergens dringt zich - ondanks het zeer persoonlijke van haar taal en stijl - haar eigen persoonlijkheid te veel naar voren; van ijdelheid, van een zich verhoovaardigen op schijnbaar moeiteloos verworven kennis en inzicht, geen spoor. Hoe zeldzaam is deze eigenschap! Hoe dikwijls reeds hinderde ons bij anderen, kleineren, de bekende pose van den zelfingenomen zielsontdekker, in wiens geschrift men overal tusschen de regels leest: je begrijpt toch zeker hoeveel innerlijke gaven er noodig waren om dit alles zoo te doorgronden en zoo virtuoselijk mooi te zeggen? Mevrouw Holst doet nooit eenige moeite het ‘mooi’ te zeggen. Maar alles wat zij zegt wordt gedragen door diepen ernst, geestdrift en overtuiging en door een groote en warme behoefte die mee te deelen aan hen die naar haar luisteren willen.
Toch wordt een boek als dit door een auteur, die zelf scheppend kunstenaar is, zelden of nooit enkel voor anderen geschreven. Vergis ik mij niet, dan was de behoefte in de eerste plaats met zichzelve tot klaarheid over haar onderwerp te komen ook hier onder de primaire redenen voor mevrouw Holst om deze groote studie aan te vatten. Het z.g. dualisme, dat ons
| |
| |
in zoo talrijke menschen treft en interesseert - menschen die toch in diepste wezen eenheden moeten zijn - scheen in Tolstoi's geval wel bizonder raadselachtig. Te voren overtuigd van zijn gaafheid en voortdurende oprechtheid, van het zeker bestaan zijner eenheid dus, heeft mevrouw Holst zich tot taak gesteld deze op te zoeken en aan den dag te brengen. Reeds in haar inleiding wijst zij op het groote verschil der manifestaties ook van Goethe's wezen in jeugd en ouderdom - Goethe in wien toch niemand dualisme schijnt te zien - maar overtuigt ons nog meer door vergelijkend van Dante te gewagen. Ook daar een wedergeboorte, een z.g. ‘nieuw leven.’ ‘Toch komt het niet bij ons op,’ zegt de schrijfster, ‘Dante's leven te zien als in twee helften uiteenvallend. Weliswaar begon voor Dante na het grootsche visioen, waarin de verdorvenheid der menschelijke ziel, haar loutering en haar opgang tot God hem geopenbaard werden, in waarheid een nieuw leven. Maar was ook niet naar eigen getuigenis reeds een nieuw leven voor hem begonnen, nadat hij Beatrice voor het eerst had aanschouwd? Wij houden vast aan de eenheid van Dante's leven, wij zien die in den krachtigen, voortdurenden drang tot verwezenlijking van een steeds louterder en verhevener zelf, die den dichter der Divina Comedia bezielde. - Diezelfde drang maakt, geloof ik, ook den inhoud van Tolstoi's leven uit.’
Het geheele boek van mevrouw Roland Holst is als 't ware een uitwerking en een bewijsvoering voor deze laatste stelling: de drang naar zelfverwerkelijking deed Tolstoi in zijn jeugd en jong-mannelijke jaren spreken en handelen gelijk hij tóen deed - gaf hem zijn grootste meesterwerken in de pen - en in zijn grijsheid gansch anders, ja, zoozeer verschillend, dat hij die meesterwerken verwierp. 't Is waar, ook psychologisch demonstreerend tracht de schrijfster dat schijnbaar dualisme te verklaren, door aan te toonen dat de latere Tolstoi zich ook al veel vroeger openbaarde (gelijk o.a. blijkt uit de dagboekbladzijden over zijn reis naar den Kaukazus) en dat de schrijver van Anna Karenina en van Oorlog en Vrede in de werken van zijn ouderdom nog vele malen herrijst, doch veel meer indruk maakt zij m.i. door haar bloedwarm en beeldend vertellen, door de wijze waarop zij ons de figuur van Tolstoi doet zien en zijn leven doet meeleven. Gelijk een groot acteur, door de manier waarop hij een karakter in een tooneelstuk, dat ons bij lezing onduidelijk en tweeslachtig is voorgekomen, door zijn bezielde herschepping als een eenheid doet gevoelen, zoo slaagde ook mevrouw Holst meer door de geestdrift en de meelevende warmte van haar karakter- en levensschets, dan door de min of meer verstandelijke gronden die zij voor haar stelling aanvoerde. Wie dit boek van haar met de noodige aandacht gelezen heeft, bezit van den ganschen Tolstoi een voorstelling die, trots al zijn schijnbare tegenstrijdigheden, één en ondeelbaar is.
H.R.
| |
| |
| |
H.C. Fellenga, Tilly, Amsterdam, Uitgeversmy. ‘Elsevier’ 1930.
Een niet groot verhaal - even honderd bladzijden, maar lang genoeg om er de personen ten voeten uit in af te beelden. Drie, vier menschen in familie-verband, een vrij alledaagsch gegeven zoo men wil, weinig intrige, weinig spanning door gebeurtenissen, en toch vol leven door de wijze van vertellen. Deze vrouwelijke auteur heeft een origineele manier om een verhaal op te zetten en af te wikkelen en toch blijft ze ermee in de hollandsche traditie van het realisme. Zij heeft een open blik voor de dingen des dagelijkschen levens en toch is ze niet zeurderig of zwaar op de hand. Er is frischheid, een bijna jeugdig-overmoedig plezier in het op-de-man af kenschetsen van situaties, die de lectuur van dit boek aantrekkelijk maakt. De schrijfster heeft een behoorlijke dosis humor, ja, ze is soms bijna sarcastisch; vrouwelijk vlijmend kan ze zijn in de wijze waarop ze een andere vrouw ‘doorziet’.
Tilly, de hoofdpersoon, een niet meer heel jong, aantrekkelijk meisje, verdient haar geld op een kantoor; ze woont met haar oude moeder die wat tobberig en zenuwzwak is; zelfvergeten leeft Tilly voor haar moeder, die haar bijzijn altijd noodig heeft.
De moeder slurpt, zonder het te weten of te willen, alle jeugd en geluk weg uit Tilly's bestaan; het wordt er overvol van zorgen om de zieke, om het ontoereikende huishoudgeld en druk door de huishoudelijke karweitjes na kantoortijd. Toch is Tilly moedig, zuiver en lief. Ze is verloofd geweest; de ouders hebben gemeend het huwelijk te moeten verhinderen. Ook in de herinnering aan deze liefde is zij vrouwelijk, teeder en smartelijk, zonder te groot zelfbeklag of bitterheid. Er is moed en adel in dit meisje en toch schieten haar krachten te kort.
Tegenover haar staat haar schoonzuster, de vrouw van Tilly's broer. Deze is psychologisch buitengewoon scherp bekeken, bijna angstig scherp, we zijn soms bang dat de schrijfster te partijdig wordt. En toch moeten we toestemmen: zulke vrouwen zijn er, ze zijn volstrekt niet onmogelijk! Greta is een zorgzame, ‘flinke’ vrouw, moeder van vijf kinderen, die practisch is, haar voordeel kent; als het onvermijdelijk is dat haar man het noodlijdende gezin van zijn moeder en zuster steunt, dan zal zij er ook het hare van hebben! Alles kan niet van één kant komen! En Tilly trapt 's avonds menig maal naar het huis van haar broer om er den oudsten zoon in de repetitietijd met zijn huiswerk te helpen. Dat spaart dure lessen van een leeraar uit!
De harde, dwingende logica van deze altijd-gelijkhebbende vrouw is bijzonder knap geteekend, ook de verhouding van deze twee vrouwen: hoe zij volkomen langs elkaar heen leven, niets van elkaar begrijpen, en alles uit een geheel andere hoek bekijken. Het is een charme van het boek, dat men telkens de gebeurtenissen ziet door de oogen van Greta en dan weer door die van Tilly. Hoe geheel anders staan beiden tegenover de dingen! En Tilly
| |
| |
is toch geenszins een doetje, ze heeft een zekere voornaamheid in zich, ze is intelligent, ze leeft uit een soort eergevoel zou men bijna zeggen, en banaal gekibbel is iets wat haar verre ligt. Daarom lijkt het altijd of Greta haar overwint. Die praat, is scherp in haar beweringen, en vooral knap is de wijze, waarop Greta haar man, - Tilly's broer, - altijd weet te overdonderen door haar duivelsch-handig gekozen argumenten. Ze praat zoo goed, zoo overtuigend, dat Jan er niets op terug weet te zeggen en de dingen maar aan haar overlaat. Tenslotte is de geschiedenis er eene, zooals er zich dagelijks afspelen, maar de tragiek ervan wordt niet altijd begrepen. Hoe Tilly langzaam aan te gronde gaat, uitgeput, ontzenuwd in een eindeloozen strijd met de onvermijdelijke dingen des levens, het is verteld zonder sentimentaliteit. Misschien is het sarcasme hier en daar wat te eenzijdig, de stijl is wel frisch, maar soms wat te vlot; het is of men luistert naar een bijzonder levendig, zeer snel gesprek. In ieder geval is de schrijfster iemand met gevoel, scherpen kijk en een hartelijke belangstelling in menschen.
Jo de Wit.
| |
Johan Theunisz, Keerstroom, Amsterdam, de Gulden Ster.
Dit boek geeft op eerlijke wijze kleine scènetjes uit het klein-burgerlijke leven (grenzend aan het zooveel dratischer werkmans-bestaan). De ontwikkeling van enkele jonge huwelijken, waarvan het verloop zoo heel anders is dan de inzet deed vermoeden, ze wordt ons gegeven door iemand met een zacht hart en heldere kijkers, maar wiens begaafdheid toch niet sterk genoeg is om het geziene kleine leven op te heffen in de sfeer waar ieder kunstwerk toch behoort te ademen, in die van het cosmische.
Jo de Wit.
| |
Gerard van Hulzen, De Kinderen der Rijken. Amsterdam, Allert de Lange, 1928.
Waarom zal men iets slechts zeggen van een boek, waarvan men geen goeds te melden heeft? Men kan hoogstens constateeren, dat er stagnatie getreden is in de ontwikkeling van des schrijvers talent; maar dat is dan ook alles. Er zijn geen ups-and-down's in dezen roman. Vlot en gelijkmatig is hij geschreven. Met wat routine kan men dit bereiken. Doch de geest, iets van dat feu sacré, dat ook het onbeholpenste kunstproduct soms eigen is, mankeert. En daarzonder zijn romans alleen maar geschikt voor een plattelands-leesbibliotheek, waar men uitsluitend ‘om het verhaaltje’ pleegt te lezen, niet om datgene wat zich daarachter bevindt.
Geen kritiek ter wereld zal dit genre om zeep kunnen brengen. De vraag schept het aanbod, thans en tot in lengte van jaren. Maar een andere vraag is: moeten wij Gerard van Hulzen niet te goed achten voor dergelijk werk? En daarop past een volmondig: ja!
Laten wij hopen, dat deze auteur ijlings den weg tot zichzelf terugvindt. In zijn ouder werk zijn ons betere beloften gegeven dan wij op zouden
| |
| |
kunnen maken uit hetgeen ons hier geboden wordt; zelfs al schrijft men over een boek van 358 bladzijden een jaar, dan nog biedt dit tijdsbestek geen afdoende waarborg voor innerlijke gedegenheid en voldragenheid. Wij voor ons zijn van meening, dat op de laatste pagina van dezen roman het eigenlijk uitgangspunt ligt voor een werk, dat dien arbeid rechtvaardigen en beloonen zou.
Roel Houwink.
| |
Is. Querido, Simson II, Ontreddering. A'dam, Scheltens & Giltay, 1929.
Dit tweede deel van den Simson-cyclus staaft ten volle onze verwachtingen. Over de eigenaardige tweeslachtigheid van Querido's talent is voldoende geschreven; wij behoeven daarop hier niet nader terug te komen.
Wanneer ooit een onderwerp dezen schrijver ‘gelegen’ heeft dan is het wel dit. Het geeft hem alle gelegenheid zijn opmerkelijke gaven te ontplooien. Het Joodsch fundament van zijn wezen kan zich in de verbeelding dezer Oud-testamentische episode vrijer en ongedwongener ontplooien dan in zijn andere epische hoofdwerken het geval was.
De symbolische, prophetische kracht zijner verbeelding groeit echter verre uit boven de antecedenten van zijn ras. De problematiek, welke aan den geheele cyclus ten grondslag ligt, en dus ook aan dit deel ervan, heeft betrekking op de eeuwige tragiek van den religieuzen mensch. En daarmede beweegt zich, naar het ons toeschijnt, Querido's werk in het centrum van onzen tijd. Simson's lot is een afspiegeling niet slechts van Querido's ot als modern kunstenaar, het reflecteert evenzeer het lot van den hedendaagschen mensch zonder meer. Een nader bewijs hiervoor wil ik u niet verstrekken. Wie het boek leest, ervaart het zonder moeite op welhaast elke bladzijde.
R. Houwink
| |
Theo Bogaerts, Het Oog op den Heuvel. Amsterdam, De Spieghel, 1928.
De goede elementen, die deze roman ongetwijfeld bevat, worden overwoekerd door de onmacht van den schrijver zijn fantasiën te beheerschen. Hij laat zich al te vaak meesleuren door allerhande platvloersche reminiscenties aan de bioscoop-romantiek van voor-eergisteren om een boek te kunnen schrijven, dat ons van begin tot einde geboeid houdt door zijn singuliere verbeeldingskracht; nu zijn het enkele bladzijden in het eerste hoofdstuk, die dat doen. En dat is te weinig zelfs om eenigszins verantwoorde voorspellingen te doen.
Wanneer Bogaerts niet loskomt van deze cinematografische herinneringsbeelden, die trouwens niet alleen de beschrijvende gedeelten met hun willekeur hebben geïnfecteerd, doch in geen mindere mate ook de intrigue,
| |
| |
bestaat er weinig kans voor hem in de naaste toekomst het te brengen tot een werkelijken roman.
Moge deze schrijver van goeden aanleg spoedig zich zelf ontdekken en den chaos van modern leven, zooals die thans nog onbetoomd rondspookt in zijn geest, tot een kristalhelderen kosmos weten om te vormen. Hij zal er niet slechts zich zelf, maar ook onze gansche, Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkunde een zeer grooten dienst mede bewijzen. Want het wordt dringend tijd, dat cinéast en litterator hun eigen wegen gaan. Aan verlitteratuurde films en aan roman-scenario's, die ons als ‘modern proza’ worden voorgezet, hebben wij ons nu langzamerhand wel ganschelijk overeten.
R. Houwink
| |
H.H. Houben, De Roep der Pool. Amsterdam, Em. Querido, 1929
Onder de tallooze reisbeschrijvingen en verhalen van ontdekkingstochten, waarmede onze boekenmarkt langzamerhand wel wat overvoerd begint te raken, treft Houben's Roep der Pool door zijn breede, wel gefundeerde opzet en zijn boeiende, nimmer vervlakkende verteltrant. Dit boek verdient het, uit den grooten hoop middelmatige en beneden-middelmatige lectuur op dit gebied te worden uitgelicht en terzijde gelegd. Het is in den waren zin des woords een document humain van die wonderlijke menschelijke drift naar de Pool, die ondanks ontelbare moeilijkheden, ondanks levensgevaar elk geslacht opnieuw te bevangen schijnt.
Van de oudste Pooltochten af tot die van Nobile toe vinden wij in dit boek de belangrijkste feiten opgeteekend in een bestek van bijna driehonderd bladzijden. En geen oogenblik legt ge het vermoeid of verveeld uit de hand. Het laat zich lezen als de boeiendste roman, terwijl het aan den anderen kant nergens de sporen vertoont van toegeven aan den smaak van een op steeds prikkelender sensaties belust publiek. Houben bezit het geheim van het vertellen, zooals weinige ten onzent het bezitten, de jonge Johan Fabricius wellicht uitgezonderd.
De vertaling is van de bekwame hand van den heer H.J. van Balen. Zij was hem ten volle toevertrouwd.
R. Houwink
| |
Dr. Boris Raptschinsky, De Geschiedenis van het Russische Volk, Deel I en II. Zutphen, Thieme en Cie, 1927 en 1929.
Ofschoon het hier niet de plaats is een werk als het bovenstaande te bespreken, kunnen wij niet nalaten met een enkel woord de aandacht te vestigen op dit magistraal boek van Dr. Boris Raptschinsky. Allen, die belang stellen in de Russische letterkunde, zij het met klem aanbevolen. De maatschappelijke achtergrond van Dostojewsky's oeuvre bij voorbeeld leert men uit het drie-en-twintigste hoofdstuk uitstekend kennen.
Roel Houwink
|
|