| |
| |
[pagina t.o. 361]
[p. t.o. 361] | |
eendrachtelijkheid van beweging in bladformatie van saxifraga aizoon.
(foto prof. karl blossfeldt uit ‘urformen der kunst’: zes maal ware grootte).
| |
| |
| |
Rythme - of eendrachtelijkheid der bewegingen
door W. Steenhoff
ALLES is beweging en alle beweging, die natuurlijk is, openbaart zich rythmisch. Beweging is kenteeken van het levende en, daar alle Leven er naar streeft in gang te blijven - en onderwijl het noodzakelijke evenwicht te behouden - regelt het van nature de beweging evenmatig. Zoo is rythme - maathouden - een levensbehoefte. We kunnen het dagelijks aan de onnoozelste dingen opmerken - bijv. bij het ‘loopen in den pas’ met een wandelgenoot. De regelmaat in het gaan door beiden - of meerderen - onderhouden, bevordert het uithoudingsvermogen van den wandelaar. Omgekeerd hindert wat tegen het eendrachtelijke van bewegen in gaat, als een gewelddadigheid; het is moeielijk in twee tegenovergestelde richtingen, gelijktijdig ronddraaiende bewegingen te maken - probeer het maar met de handen.
Er zijn verscheidene soorten van rythmen, bepaald door een ontelbaarheid van ruimtelijke en tijdelijke omstandigheden. Daar is de rustige maatgang in de constellatie van den sterrenhemel en in de kristalformatie, maar ook is er het rythme in de wilde wervelingen van dorre bladeren over een tochtende straathoek, bij hevigen wind. De bewegingen eener danseres zijn rythmisch bestuurd - en bestudeerd - maar overeenkomstig de natuur in een voortdurend terugvinden van het evenwicht (het rustpunt - het ondeelbare moment der bezinning, telkens en altijddoor) met onnaspeurlijke overgangen - of aanknoopingen - van het statische in het dynamische.
In het aquarium zag ik visschen (de rog) die in opgerichte houding staan, roerend gestadig met de vinnen, gelijk aan een lossen, wijden mantel. Het voorbeeld voor een danseres met sluierbewegingen.
Ook zijn er insecten, die met een onnaspeurbaar klapperen der vlerken, op één zelfde plaats in de lucht zich zwevend houden.
Rythme onderstelt een gezamenlijke beweging - het zich voegen naar elkaar van menigvuldige enkelheden. Het ééne kan niet zijn zonder het veelvoudige en het vele zet zich tot het ééne - het aaneengeslotene - volgens de onverstoorbare wet-matigheid in het organiseeren der natuur. Maar het enkele zelf is weer tot in het oneindige te ver-onderdeelen, gelijk ook het veelvuldige altijd is terug te brengen tot een eenheid. Het ligt er maar aan op welken afstand de waarnemer geplaatst is - en dan,
| |
| |
er is nog de beperktheid der zintuigen, zoowel ten opzichte van tijd als van ruimte.
Er moeten sterren zijn, door de ruimte zich voortbewegend met een snelheid van vele duizende kilometers per uur, die door den mensch vóór onze jaartelling ongeveer op dezelfde plaats werden waargenomen als heden door ons.
Een trein op verren afstand heeft een voort-kruipende, een andere in de nabijheid een voort-snellende beweging.
We zoeken in alle waarneembaarheden den samenhang in evenwichtige verhoudingen, zoowel de kunstenaar die een compositie maakt, als de winkelier die zijn waren uitstalt, of nog als de huisvrouw, die haar kamer ‘op orde brengt.’
Bij het samenstellen van een bouket moet de ènkele bloem, hoe schoon ze op zich zelf weze - ja, schooner dan de overige - zich schikken naar het gezamenlijke. Ze mag in het totaal geen ordeverstorend element zijn - als de bouket niet door menschenhanden was geschikt, zou ze door de natuur rythmisch geordend zijn. Tòch kan het zijn, dat er een groeikracht werkende is, die een ènkel gewas weerbarstig tegen de gestelde orde doet ingaan, de omgevende dringend naar een veranderden stand, of wending. Daarvoor moet dan echter een oorzaak aanwezig zijn; de voornaamste zal wel wezen, dat planten en gewassen het licht steeds zoeken en de meest leefkrachtige tak of stengel drang uitoefent op de andere. Maar ook dan is er weer eendrachtelijkheid van beweging, want de drang naar een andere wending - het zij om licht op te vangen, hetzij om zich te beschutten - was in alle groeisel, alleen zwakker, aanwezig.
Rythme -: noodwendigheid van beweging naar d'eigen aard en gesteldheid van het wezen, waaruit ze ontstaat en dat hierdoor een bepaald karakter aanneemt.
De beweging is ook te zien als een ononderbroken beurtelingsche wisseling van actie en reactie, of wel als het heelal in voortdurende verandering, met zijn eindelooze reeks van oorzaken en gevolgen, waarvan Thomas van Aquino spreekt in zijn redematige bewijsvoering van het Godsbestaan (dat is een macht, die in beweging brengt zonder zelve door iets bewogen te worden). Opstreven - zich oprichten - het is een natuurdrang in alle organisch leven, welke neiging echter voortdurend tegengewerkt wordt door de zwaarte- of aantrekkingskracht der aarde met de dreiging van kantelen en omstorten. Een tegengestelde beweging wanneer de instandhouding bedreigd wordt is noodzakelijk, gelijk iemand het lichaam sterk vooroverbuigt, wanneer hij tegen een hevigen wind in loopt. De hoogspanning van zulk stellen van wicht en tegenwicht voor het onderhouden der òp-rijzende beweging, is die niet te vinden in de architectuur? En is juist, dat we in de aldus opgestelde evenwichtigheid - of het
| |
| |
beweeglijke in stand gebracht - de bewegings-activiteit (overeenkomstig de natuur) gewaarworden, niet de oorzaak van onze schoonheidsbevinding?
De groote werken der bouwkunst symboliseeren de overmeestering der wankelheid van het Leven.
Als in de kunst zijn er verschillende stijlen in de bewegings-regeling der natuur.
Zie zoo'n ontbottend lentestruikje en ga het teekenen, als ge er het vermogen toe hebt. Echter niet het eene takje na het andere, maar alle tegelijk - dat is, elk in 't gezamenlijke - anders ontglipt u de (rythmische) stuur van hand, noodig om deze eendrachtelijk-groeiende beweging als 't ware bij te houden - anders ook (en vooral) ontzinkt U, onder de afmattende inspanning tot het preciseeren der lootjes, het vreugdegevoel, opgewekt door deze manifestatie van dartel ontspruitend en toomeloos uitsproeiend jong leven, dat U zelf een sensatie van verjonging deed ondergaan.
In de wereld der kleuren is er door gelijke organisatorische regelingen der natuur, de onderlinge - rythmische - schikking van associaties. De regenboog is van dit chromatische scheppingswerk, van de drie vaste grondkleuren uit tot een eindeloosheid van schakeeringen, de apotheose. Maar werkt de schilder, die nat-in-nat schildert, zoodat kleuren en tinten als 't ware aan elkaar ontgroeien, met al hun ondefinieerbare overgangen en voortzettingen, niet intuitief overeenkomstig de methode der natuur? In het schilderij heet dat het afstemmen van den eenen toon op den anderen. Het is de harmonie, die ons zintuigelijk weldadig aandoet; of wel, de voldoening van het instinctmatig-verwachte.
Bij het teekenen zit de lijn reeds in de vingers, die nog getrokken moet worden; in het luisteren naar muziek vóór-luiden reeds de tonen, die nog niet zijn aangeslagen. Daarom hinderen de dissonanten.
Het gevoel voor rythme bij den mensch is de behoefte om zich terecht te vinden in het universeel accordement, in het kosmisch kaatsspel, van afstootende en aantrekkende krachten, waarin hij zelf is opgenomen. Zoo beweegt hij, ongemerkt, ook met de wenteling van de planeet mee.
De verschijnselen van het rythme in de natuur, naar welks beeld de kunstenaar de harmonie wil scheppen in zijn werk, zijn eindloos in verscheidenheid, Het is in de strenge evenmatigheid (als een eeuwige rust) der Egyptische beelden, als in de laatste hevig-bewogene werken van Van Gogh. Het verschil in rythme - maatgang in beweging - der tijden is daarmee uitgedrukt, zooals een mensch naar zijn innerlijke beroeringen een kalme of gejaagde ademhaling kan hebben. Maar in beide gevallen moet er de orde zijn, omdat leven zonder ademhalen onmogelijk is.
Een maartsch landschap, gezien van uit den electrischen trein - gezicht
| |
| |
over wijde landen - betrokken lucht, vol van hagelbuien - een hemel beroerd met wolken, als een stortzee. Het land heeft dan vele verten, die elastisch inkrimpen en uitzetten, 't lijkt een zee van drijvende dampen, die kwijnend neerzijgen, of glorieus oprijzen. De lucht, de hemel - één immense nis van licht als op oude schilderijen: Maria opvarend ten hemel - de haven van den hemel.
Het schallend licht - telkens opnieuw een bazuinstoot - maar ook soms ineens een geschal uit vele bazuinen tegelijk, als aanvurend den strijd van het jonge leven der komende lente tegen het moede oude, dat bromt en gromt in de zware wolken langs den hemel. De aarde sombert er onder, met huiverend reikhalzen naar de aanraking van het Licht.
En dan ineens schuift het licht de zwarte waden geheel ter zijde; blinkend en sidderend stuift het de stralenbundels voor zich uit, in ongebroken lijnen eindelijk uitschietend.
Nu klinkt het licht-geschal uit vele bazuinen tegelijk. Het Hosannah van het zegelied overgolft gansch het land in eindelooze echo's.
Eenige molens met wild-draaiende wieken schijnen daaraan deel te nemen - tegen de maat in, als dolzinnig dansen zij een jazz.
Er is hier relatie tusschen den toestand van den waarnemer in den voortsnellenden trein en dien van zijn gezichtsbeeld - wat op zich zelf in vlucht verkeert, wordt in de vlucht gezien. Geheel anders is de gewaarwording, wanneer het object der waarneming niet in die rythmische verhouding staat tot den waarnemer - als het landschap onder een kalmer aspect zich voordoet, gelijk ik het een anderen keer bij effen helder weer van uit den trein zag, met zijn weilanden, slooten, vee, naar alle verten.
Door de stabiliteit van het portierraampje heen gezien, zóóveel schilderachtige gegevens - wisselend maar gelijksoortig. Schilderijen komen erbij in gedachten - hollandsche schilderijen. Zoo'n uitzicht heeft zijn bijzondere aantrekkelijkheid; het voert ons terug in een sfeer van behagelijkheid; zooveel ‘gevallen’ wekken herinneringen aan stemmingen buiten doorleefd. We kennen al die slootjes met hun afgebrokkelde kanten, met hun kroos en riet en het licht er over - er in. We kennen die koeien, rood, zwart of wit - altijd mooi tegen een achtergrond van groen; we hoorden ze snuiven en herkauwen, zoo dikwijls, vlak-nabij, in de vreedzame omgeving. De weilanden zelf met hun gehavende hekken, hier en ginds - prettig motief voor een krabbel - de horizon met de lucht er boven - enkele vegen, 'n paar halen met den smedigen kwast, speculeerend op 'n gelukkig moment. Wat verder, de schilderkist geopend om het studietje even te bekijken - de lucht van de verf is als een zinnelijke prikkeling.
| |
[pagina LXXIX]
[p. LXXIX] | |
rythme in kristalvorming van uraniumnitraat.
(vergrooting uit een film door j.c. mol over microscopische kristallisaties).
| |
| |
rythmische tegengesteldheid van beweging in erica herbacea.
(foto prof. karl blossfeldt uit urformen der kunst; ruim elf maal ware grootte)
| |
| |
Maar ik zit in den trein, loop daar niet slenterend rond - vooruit, achteruit - turend gretig naar hier, naar ginds, telkens met de handen een geval op zich zelf afsluitend - altijd echter met een stuk lucht erboven! Ik hoor nu het raderend en snoerend geluid van de ijzeren wielen, vlak bij, maar in mijn herinnering, naast het grazen der beesten, uit de wijde verte de klaroen van een trompetter uit het fort op een vroegen zomerochtend, toen het gras nog vochtig was van den nacht. Ik ren nu langs die landen - heb ik spijt daar nu niet te kunnen rondslenteren, met stoeltje, teeken- of schildergerei, af-en-toe een pijp stoppend? Verdriet me de onverbiddelijke snelheid, waarmee de trein me er langs voert? Ik leef nu toch ook!
Daar is de breede ringvaart, die een bocht maakt naar de verte - welbekend! - daar is altijd wat te vinden, zoo veel om af te snijden als motief voor een studie. En .... 'k zag nog juist, éven, een visscher (den hengel zag ik niet zoo gauw) in zijn schuitje, dicht bij den spoorbaan. Een geval op zich zelf - figuur in landschap! Gabriël komt in de gedachten - verleden in een kunsthandel nog zoo'n schilderijtje van hem gezien.
Maar ik kom tot het tegenwoordige - tot de werkelijkheid, dat ik in den voortsnellenden trein zit, dat ik alles: de weilanden, de slooten, de koeien, den horizon en de lucht zie: in een andere orde, in een anderen maatgang.
Ik trachtte wel geestelijk stil te staan in mezelf (tot koestering van dierbare herinneringen), maar 'k moet voortijlen met den trein mee - en ik let er nu op, hoe de rookwolken van de locomotief in zware balken wentelen over de landen, hoe nabij de struiken waaien en buigen in wilde beroering onder de zuiging van den razenden trein.
Dit is in mijn nabijheid, thans het werkelijke - daarachter de illusie: het land met de slootjes, de koeien (enkele, of vele?) de verschuivende horizon; onwerkelijkheid - alle dingen, die voortdurend in elkaar deel hebben. Het mannetje, dat zat te visschen, was dat soms niet denkbeeldig? Maar een schicht vogels, voortpijlend en even gezien als iets afzonderlijks, dat was toch ook werkelijkheid - een beeld, opgenomen in het dynamisch bewegingsspel. Maar hoe dat complex van gewaarwordingen en ijlingsche waarnemingen in een verband te leggen tot een aanschouwelijk beeld? Hoe daarvan een schilderij te maken? Ik kan toch niet, overeenkomstig de natuur, gaan schilderen de Hardende rookwolken, als in razernij rumoerende struiken, de vlucht vogels, en dan tot achtergrond de weilanden en de koeien als in een wazigheid! Daar moet ik me dan op gaan bezinnen, want alle aandoeningen en gewaarwordingen moeten toch te veruitwendigen zijn - gelijk alle verschijnselen door de zintuigelijke waarneming uit de natuur zelf opgedaan! Het is nu echter de natuur, die in de ordestelling harer bewegingen zich nadrukkelijk manifesteert. In haar schoone redelijkheid
| |
| |
het Rythme, dat overal te herkennen is. Zoo, in een vlucht duiven, die ik door de lucht zag vliegen; naar zij zich wendden van of naar het licht, waren zij gelijkelijk tegen de lucht ait donker, in half toon - bijna niet te zien, of lichtend, maar waardoor volkomen eendrachtelijkheid van beweging klaarblijkelijk wordt.
Een struikje in de lente - een late lente - dus in den prillen staat van ontbotting - aan een sloot. Zoo'n struikje met de takjes in den eersten sprong van een nieuwen uitgroei, is mooi - aantrekkelijk ding om te teekenen! 't Slootje met een achtergrond van dicht jong hout (waarin ook de trilling is van het ontbottend jonge leven) is dan ondergeschikt. Maar het regent zachtjes in dat slootje. En dàt is toch nòg mooier, of wonderlijker - zij het minder dienstbaar als teekenobject! Al die regendroppels vormden zooveel kringetjes op het watervlak, zuiver cirkelvormig, uitvloeiend van af de kern en telkens weer stuitend, dus zich oplossend in de kringvorming der andere. En, door dat rustelooze spel van vervlietende en zich weer centraliseerende ringvormige stroomingen heen, de trillende gespannenheid der weerkaatsing in het water van de donkere stammetjes aan d' overkant, als snaren van een speeltuig. Neen, als zooveel andere waarneembaarheden is zooiets niet af te beelden in lijn en kleur - althans, 't lijkt geen bruikbaar motief voor een schilderij. Tòch, de gewaarwording moet beeldend kunnen worden omgezet.... met nieuwe uitdrukkingsmiddelen? Door de film?
Beeldende kunst - is het niet: spreken in symbolische teekenen?
Een verscholen hoekje in een park; wat boschage, laag dicht begroeid hout en een kegelvormig dennestruikje. De zon staat hoog. Een heestertje met gladde geverniste bladeren - klaarblijkelijk, want van de hooge zon vangt het juist de ketsende lichten op, schel en blikkerig (voor een schilder!) tegen de donkerte van het lommerrijk hoekje. Maar, er is tòch harmonie; het is als muziek dat krijtend licht en die fluweelige schaduwen, te samen met het veelklinkend getjilp van onzichtbare vogels en enkele hoogere geluiden daartusschen, die als schilfertjes uitklinken, gelijk de ketsende lichtjes op dien heester.
Het dennestruikje - ingetogen gedaante in zijn gesloten donker habijt - wordt slechts even gestreeld door het licht, dat neerglijdt langs zijn flanken en den kegelvorm zuiver doet uitkomen. Het flauwe slagschaduwtje over den donkeren grond is als een stille beving.
Alles heeft zijn leven en beweging naar zijn aard en zijn temperament; zie die rhodondendronstruik - hoe ze haar bladertrossen, met de zwellende knoppen in top, naar boven steekt, als zooveel vuurpijlen de lucht in geschoten, - in uiterste spanning van haar bronstigen drang. Maar daar bovenuit de boomen met hun menigvuldig en verijlend takken- | |
| |
gestrengel - hoe hooger hoe onaardscher, tot in de lucht- en lichtgewelven van het zonlicht, waaruit het vogelgetjilp neerzijgt.
In de nabijheid was een brokje moestuin te midden van weilanden. Opvallend, als schilderachtig, een uitgerolde mat, overeind staande (dienend tot beschutting tegen den baldadigen voorjaarswind?) 'n mesthoopje, meer goudgeel en vetter van kleur dan de mat, vurig-groene reepen en kluiten gras in paars-zwarte aarde, een gammel schuttinkje van velerlei planken, enkele geknotte boompjes - over de schutting gezien: een slootje dat gaat vèr weg, als een kerf in de landen. Een geval om een schilder te verlekkeren! Het schilderij ligt hier pas-klaar. Maar toch ook lente, óók drang naar vernieuwing - bij nadering vliegen enkele kraaien plotseling op.
Terug tot de natuur - een nieuwe leuze, die de laatste tijden nog al eens gehoord wordt. Maar, hoe terug tot de natuur? Door ‘zakelijkheid’ in waarneming en uitdrukking, zonder fantaseeren? Eeilijk de waarheid spreken zonder verdichting, het is een braaf voornemen; bovendien belooft het eenigen steun op den wankelen bodem van het tegenwoordig kunstbedrijf. Waar zooveel richtingen wegzinken in de woelwateren van het modernisme, zal hier allicht ‘eerlijkheid blijven bovendrijven’! Wat is echter de waarheid? Er kunnen ook gezegd worden ‘waarheden als koeien’! Het is nog aangenamer - en animeerender - iets te worden wijsgemaakt, dan aangeklampt met mededeeling van overbekende waarheden. Het weergeven van de realiteit kan zoo zakelijk en overtuigendnatuurgetrouw zijn, dat het ons onverschillig laat! En dan juist omdat er bij gemist wordt.... fantasie. Wat we fantasie noemen is niets anders dan openbaring, mededeeling, van een persoonlijk-verwonderden kijk, ont-dekkmg van wat voor anderen nog verborgen lag. Wat den kunstenaar treft, gaat hij nadrukkelijk accentueeren en - gelijk in allen toestand van enthousiasme - onwillekeurig overdrijven. Hij geeft echter uitdrukking aan wat hem als waarheid schijnt en dus niet zoozeer van het (vastgelegde) ware, maar van het waar-schijnlijke. Iedere tijd, iedere verdere staat in de kunstontwikkeling, geeft getuigenis van nieuwe bevindingen, uit het contact van menschen met de natuur, of het leven. ‘Terug tot de natuur’ - maar dan niet zich bepalend tot een hernieuwde attentie op de gedaante om daaruit stof te putten voor het kunstbedrijf, doch uit de leergierige opmerkzaamheid van een natuurlievendheid, die in de uiterlijk volgroeide gedaante de zinvolle teekenen gewaar-wordt van het oneindig-gevarieerde beweeglijke leven. Ook geestelijk moeten de dingen ‘en plein air’ gezien en opgevat worden.
De leering der natuur kan alleen vruchtbaar zijn, wanneer ze opwekkend werkt - een factor wordt tot nieuwe bezieling. Guido Gezelle zong: ‘Dichten, dichten is geen kunste, 't is een gunste, 't is Gods gunste.’
|
|