| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Arthur van Schendel, Florentijnsche Verhalen, Maastricht, Boosten & Stols, 1929.
Arthur van Schendel, Het Fregatschip Johanna Maria, Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1930.
Het eerstgenoemde boekje, zoo smaakvol door Boosten en Stols uitgegeven, bevat inderdaad een achttal verhalen uit Florence, middeleeuwsche vertelsels die wellicht ook thans de ronde nog doen in die heerlijke stad, of werden ze door Van Schendel in een of ander oud boek gevonden? Het doet er niet toe. Hij heeft ze dan oververteld op een vrij eenvoudige, onpretentieuse wijze en ze hun bekoring van echte, eerwaardige volksvertelsels doen benouden. Slechts een enkele maal werd het hem te machtig en moest hij er weer eens zoo'n typisch Van Schendel-zinnetje tusschen vlechten - beproefd middel om talrijke argelooze zieltjes te pakken te krijgen - een zinnetje meen ik, als dit van bldz. 58: ‘Het is het geluk der oude vrouwen dat de hemel haar heeft uitverkoren om het geluk van anderen te zoeken?’ Als ik zoo iets lees moet ik inwendig altijd ‘eventjes lachen’ en iets voor mij heen prevelen als: ‘Hoe durft-ie toch?’ of: ‘Was het maar waar!’
Maar met zijn fregat Johanna Maria is onze zoet-gevooisde prozaïst kordaat een nieuwe koers opgestevend. 't Is of hij eens duchtig zijn keel heeft geschraapt en toen een mannelijker stem opgezet. En die ook volgehouden, het heele boek door, al wordt het geluid op het eind wel vrijwat matter. Bravo, van Schendel! Zoo mooi als Drogon en Een Zwerver Verliefd is dit nieuwe boekje nog wel niet, maar wie weet wat er nu verder volgt. Uit een verstroefde keel van ouderen man kunnen soms nog wonderlijk-ontroerende geluiden komen.
Het lijkt me zeer te misprijzen in Frans Coenen, dat hij, over dit boek schrijvend, er het woord vervelend op heeft toegepast. Ten eerste is dit toch eenvoudig géén critiek, immers veel te subjectief; wat den één verveelt boeit den ander uitermate! En ten tweede behooren wij er juist blij om, en dankbaar voor, te zijn, wanneer een schrijver die zijn kwasi-dichterlijke publiek al te lang en al te zeer in het gevlei is gekomen plotseling het stuur omgooit en voortaan klaarblijkelijk liever stug doet dan koket - op gevaar af door zijn zakelijken eenvoud en eentonigheid hier of daar in een achterkamer iemand te vervelen. Wat mij betreft, ik ben met Van Schendel op zee geweest, ik heb de stormen hooren gieren en het oude schip, de Johanna Maria, hooren kraken, ik heb de lange rek van een moeitevol zeemansleven gevoeld, maar mij geen oogenblik ‘verveeld’.
| |
| |
Er is gezegd dat in dit verhaal nu eens heelemaal niet van de liefde wordt gesproken. Dat lijkt mij onjuist. De rol die in vele verhalen een vrouw speelt wordt in ‘Het Fregatschip Johanna Maria’ door dat schip zelf vervuld; Jacob Brouwer, de bootsman, houdt van de Johanna Maria misschien dieper en hartstochtelijker dan menige andere zeeman van zijn ‘moeke thuis.’ Hij blijft haar trouw tot zijn dood en moet heel wat uitstaan om haar te behouden. Er is óók gezegd dat het schip als hoofdpersoon van het verhaal fungeert. Was dát maar heelemaal waar, dan zou het nog veel grooter en mooier zijn geworden! Volgens mij is het schip juist niet genoeg hoofdpersoon, maar aanvankelijk kaptein Wilkens en later bootsman Brouwer. Het verhaal valt daardoor in tweeën. Dat heeft Frans Coenen ook gezegd, in Groot-Nederland van October, en daarin geef ik hem gelijk. Alleen, het kan mijn vreugde niet dooven over Van Schendels wending en over de vele bladzijden van dit nieuwe boek van hem, die ik in hun soberen eenvoud ronduit voortreflijk vind.
H.R.
| |
Henri Polak, Het Kleine Land en zijn Groote Schoonheid, met 87 afbeeldingen van steden, dorpen, landschappen, wateren enz., Amst., Em. Querido, 1929.
De liefde, reeds door Dante verheerlijkt als de groote motorische kracht van het heelal, is het zonder twijfel ook in den stijl, in de welsprekendheid en in het wèl-schrijven. Men moet verder een uiterst forschen adem en een enorme vitaliteit bezitten om gestadig welsprekend en op dezelfde hoogte te blijven in de 224 bladzijden van een groot, een ‘in-kwarto’ boek als dit is. Ik zal dan ook niet zeggen dat dit zelfs aan de zoo krachtige en warme natuur van Henri Polak volkomen gelukt is. Hij had misschien wat te hoog en te emphatisch ingezet. Maar dit neemt niet weg, dat ieder goed Hollander dit geestdriftige boek van begin tot eind met groote aandacht, ja geboeidheid lezen zal. En dat dit, behalve aan zijn helderen, logisch denkenden en ordenenden geest, vooral aan Henri Polaks groote liefde voor zijn land is te danken, ik behoef het zeker niet nader te demonstreeren.
Weldoend vaart deze groote liefde over de groote bladzijden voort. Maar het is niet alleen de bewonderde schoonheid van Nederland, het. is ook Polak's ridderlijke getuig- en strijdlust die zijn toon ophoudt. Men kent dezen schrijver als één van de krachtigste en volhardendste strijders voor het behoud van onze schatten aan schoonheid, van natuur en menschenbouw. Iedereen weet ook dat hij gelijk heeft - al overdrijft hij natuurlijk wel eens in het vuur van de rede. - Ja, iedereen weet het, maar dat is helaas nog heel wat anders dan dat iedereen er naar zou leven. Want daar is het ver vandaan!
| |
| |
Hopen wij dat dit prachtige boek, dat daarbij heelemaal niet duur is, de verspreiding vinde, die er aan toekomt - vooral onder onze overheden, onze ‘vertegenwoordigers’ en onze verkeersmaniakken!-hopen wij tevens, dat er weldra een nog aanzienlijk goedkooper uitgaaf van verschijnen kan, zij het desnoods ongeïllustreerd of met maar enkele prentjes. Want als werkelijk iedereen dit geschrift eens las! En góed las, en verwerkte.... H.R.
| |
Edith Werkendam, Jij en Ik, Amsterdam, Querido's U.M., 1930.
De titel draagt wel is waar het ‘jij’ voorop, maar de ziel van het boek draagt het ‘ik’ vooruit. Het boek is een griezelig phenomeen; tegelijkertijd schandelijk oprecht en laaghartig-sluw, mateloos-trotsch en walgelijk-laf, vol verbeten haat die zich liefde noemt en vol schoone drogredenen, zooals men ze van een intelligente vrouw niet verwachten zou. Ik zou het misschien hebben kunnen waardeeren als het in z'n perversiteit eerlijk was geweest, als de liefde, de wellust en de moord consequent en oprecht waren gesteld in het koude rijk der zinnen, zonder verfraaiing, zonder versiering. In het begin slaagt de schrijfster daarin. De heldin, een niet meer jonge, maar mooie vrouw, die op het punt staat in een soort lijdzame berusting te vervallen tegenover het leven, dat in haar telkenmale de liefde vernietigde, ontmoet een heel jongen, gaaf-mooien, slanken man, een jongen nog bijna. Zij worden beiden op de meest concrete wijze tot elkander aangetrokken en gevoelen zich in het spel en in den strijd der zinnen als voor elkaar geschapen. Al spoedig aanbidt Ilja haar minnaar als een half-god, en dat geenszins om zijn geestelijke kwaliteiten, noch om zijn ziel, maar vrijwel uitsluitend om zijn physieke mogelijkheden. Toch is het eigenaardig dat zij zich feitelijk nooit geheel overgeeft aan een waarachtig gevoel van liefde, maar dat zij naast de brandende vreugd, die tot een bijna waanzinnige genotscultus wordt, immer in staat blijft hem koel en bijna schamper te beschouwen. Zij is zich ook bewust, dat de ‘onbestaanbare’ volmaaktheid van deze passie ten slotte toch in een catastrophe moet eindigen en op een bepaald oogenblik, als zij moe, jaloersch, niet meer in staat is tot haar allerhoogste spel, ziet hij als 't ware haar jaren op 't gezicht geschreven, en is voor hem de volmaaktheid van een schoonen droom geëindigd. Wat zich in hem afspeelt, leest ze in zijn oogen als haar lot. De reactie op die wetenschap is echter
zoo immoreel, dat ik er nauwelijks over spreken kan. Zij besluit haar minnaar te vermoorden en dat niet in een spasme van haat, maar koel, beredeneerd, omdat zij meent dat zij hèm die zoo zeer haar eigendom is geweest, in den dood kan blijven bezitten, vergoden en aanbidden. Welk een voorbijzien van alle geestelijke realiteiten - hoe kan men iemand dwingen van óns te zijn, als het andere-ik zich in vrijheid reeds
| |
| |
heeft afgewend? - En in den dood is de mensch toch ook vrij? Ilja meent dat zij hem moet verhoeden terug te vallen in banaliteit (welke macht meent Ilja uit te mogen oefenen door zóó definitief in iemands lot in te grijpen, en niets over te laten aan diens vrije ontwikkeling?) Het onlogische en onzuivere van deze daad is al dadelijk hierin gelegen, dat zij niet tot den moord besloot toen het geluk van den hartstocht volmaakt was, maar toen reeds de fatale minuut der ontgoocheling gevallen was. Hierdoor verliest de daad èlken heroïken zin. Toch vangt de heldin aan haar besluit goed te praten, op te sieren, en te verheffen tot een daad van martelaarschap, heldendom, juist begrip en onafhankelijkheidszin, zóó zeer dat het den lezer walgt. Aangezien de jonge man al reeds zelf een afstand had geschapen, nà het inzicht, was er voor haar niet de minste reden hem te vermoorden, maar omdat de heldin van zich zelf is bezeten, voldoet het haar beter zelf een schoon slot te maken dan van het leven het onafwendbare te aanvaarden. Zij is bang, dat zij oud moet worden zónder een gepatenteerd-volmaakte aanbidding te hebben genoten en daarom wil zij zich voor de toekomst iets verzekeren dat geheel van haar is geweest en het blijft. Zij voelt niet de volstrekte immoraliteit, maar het ergste is dat zij alles wil goed praten.
Een eerlijk inzicht had van dit boek iets kunnen maken, want Edith Werkendam heeft wel gaven. Maar haar grenzelooze zelfverheffing vernietigt elk zuiver inzicht.
Haar heldin gaat nu over tot zoo'n laaghartigen, wellustigen sluipmoord, als misschien nog nooit door een vrouwehand beschreven is. Maar laat, wat pervers is, ook eerlijk zijn waren aard erkennen!
Waar Edith Werkendam ook nog den treurigen moed heeft zich in haar boek tot twee maal toe in één adem met Christus te noemen, kunnen we alleen nog maar wenschen dat deze verwrongen vrouweziel eenmaal haar matelooze zelf-begeerte tot zwijgen zal kunnen brengen en dat daarmede een begrip voor den waren aard van het erotisch verlangen zal kunnen ontstaan in een wezen dat intelligent en vurig genoeg is.
Jo de Wit.
| |
J.H. Penning, De Graaf, Amst, Van Holkema en Warendorf.
Het is mij na de lezing van dit verhaal wonderlijk vergaan. Ik kon er mij eerst slechts door middel van een plichtmatige wilsinspanning doorheen worstelen, zoo langdradig en onbelangrijk kwam mij de inhoud voor. En nu ik, na eenige weken, een blik sla op den gekleurden omslag, leeft toch ineens deze ‘graaf’ wel scherp voor me. En toch vind ik er het boek, geen haar boeiender of belangwekkender om! Wel kan men zich verdiepen in de doordringingskracht der mediocriteit -; als de auteur maar zeker is van zich zelf en van zijn gegeven, en vasthoudend, dan kan hij tóch
| |
| |
iets bereiken met zijn volhardend geduld, door streek over streek, lyn over lijn te penseelen tot het beeld althans een zekere natuurgetrouwheid vertoont. De graaf is zoo over-natuurgetrouw, dat het bijna karikaturaal wordt, en daardoor werd het beeld scherp, hard en drong door in de voorstelling en in het geheugen, maar als wij ons afvragen, of wij al lezend één oogenblik de vreugde van een ontroering hebben gekend of de winst van een bewustwording, dan moeten wij daar volstrekt ontkennend op antwoorden.
Jo de Wit.
| |
J. van Oudshoorn, Pinksteren. Amsterdam, Van Holkema en Warendorff's U.M. Geen jaartal.
Geen idylle is de geschiedenis eener jeugdliefde, hier verhaald. En toch welk een ongerepte, ontroerende teederheid ligt ten grondslag aan dit duister en niet zelden navrant verhaal uit het labyrinth der puberteits-erotiek! Wanneer men deze novelle gelezen heeft dan vraagt men zich af, waarom eerst thans door onze schrijvers dit beklemmend en wellicht beslissendst hoofdstuk der menschelijke ontwikkeling wordt aangeraakt.
Tot nu toe lag het ten onzent meestentijds vergeten, veronachtzaamd of onder veel virtuositeit weggedoezeld, in een hoek. En thans is het van Oudshoorn, die de ondankbare taak op zich genomen heeft, het te heffen aan het licht. Gemompel van verontwaardiging zal wel weer opgaan over dit ‘klef’ boek, dat nochtans niet anders doet dan een verzuim aan eerlijkheid en werkelijkheidszin herstellen onder onze schrijvers. Want er is niets aanstootelijks in te vinden; niets, dat ons het recht geeft tot het bezigen van het boven-geciteerd epitheton, waaruit insinuaties voortvloeien, die met den meesten klem moeten worden afgewezen. De geest, waaruit dit boek geschreven werd, staat boven alle verdenking en het kan slechts eigen bevangenheid in de verbeeldingsstof zijn, die zich tot het uitspreken van een dergelijk onredelijk oordeel verleiden laat.
Boeken als ‘Pinksteren’ zijn onontkoombaar in dezen tijd. Zij moéten geschreven worden; in hen vervult zich de angstschreeuw van een gansche, aan zichzelf overgelaten jeugd. O, veel liever zou men met een medelijdenden glimlach aan verhalen als dit voorbijgaan; doch zij rijzen dreigend voor ons op als een aanklacht, een aanklacht waaraan wij niet voorbij kunnen zien, omdat, indien onze oogen geopend zijn, wij haar in levende lijve waarnemen overal om ons heen.
Hieruit trekke men niet de conclusie, dat er iets ‘tendentieus’ is in dit werk van Van Oudshoorn. Het bezit geen andere strekking dan die der schoonheid en wij weten nu wel zoo langzamerhand, dat dit iets anders beduidt dan het moedwillig zonder-strekking-zijn van den l'art-pour-l'art-profeet. De strekking van ‘Pinksteren’ is dezelfde als die van elk kunstwerk, dat dien naam verdient: zij maakt het hart der menschelijke
| |
| |
werkelijkheid voor ons toegankelijk, zij kristalliseert het leven tot ook het allerdonkerste doorzichtig wordt en water-helder. Dit ‘chemisch’ proces, dat zich in het kunstenaars-organisme met precies dezelfde vanzelfsprekendheid voltrekt als in de ‘natuurlijke’ realiteit, doet alle verdere ethische afwegingen, die zich op het kunstwerk als zoodanig betrekken, volslagen overbodig zijn. Wat aan gerechtvaardigde ethische waardeschattingen geldt - en gelden moet! - behoort niet thuis op het terrein der aesthetica, doch op een ternauwernood ontgonnen grondstuk: op dat der sociale paedagogie. Vergeet men dat in onbetoomden ijver niet te vaak?
Pornografie met positieve aesthetische kwaliteiten is ten eenen male onbestaanbaar. Men denke slechts aan de op deze plaats meermalen besproken romans van een schrijfster als Edith Werkendam, om ons tot dit genre, dat misschien met een maximum van goeden wil nog tot de grensgevallen zou zijn te rekenen, te beperken!
Roel Houwink.
| |
R.C. Boer, Ibsen's Drama's. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1928.
Men behoeft niet te aarzelen om dit boek van wijlen R.C. Boer het beste te noemen, dat er hier te lande over Ibsen geschreven is. Veel en veel te weinig bezitten wij studies van een dergelijke superioriteit over de groote figuren der wereld-letterkunde, om van de eigen literatuur maar te zwijgen. Denkt eens aan de bombast van dr. Kalff's van Eedenbijbel naast dit amper drie honderd bladzijden tellend werk, waarin geen woord te veel staat!
Leest wat de schrijver opmerkt omtrent de verhouding tusschen Ibsen en Kierkegaard: op enkele bladzijden (11-18) worden daar perspectieven geopend, die in staat zouden zijn een omwenteling te veroorzaken op het gebied der Kierkegaard-litteratuur en die misschien alleen geëvenaard worden door het werk van Christoph Schrempf.
Roel Houwink.
| |
Erratum
De heer Schotman verzoekt ons mede te deelen, dat de verzen van zijn hand, die wij in het vorig nummer op deze plaats bespraken, voor het grootste deel oorspronkelijke gedichten zijn en niet bewerkingen van chineesche lyriek, gelijk wij vermoedden. Tevens zij hier vermeld, dat het boek-ontwerp, gelijk het door den heer Wijdeveld werd gemaakt, niet aan de goedkeuring van den auteur is onderworpen. Deze had er zich een gansch andere voorstelling van gemaakt. De heer Schotman kan dus niet mede-aansprakelijk worden gesteld voor hetgeen wij omtrent het uiterlijk van zijn bundel in het Septembernummer hebben opgemerkt.
R.H.
| |
| |
| |
Just Havelaar, De etsen van Hein von Essen, Amsterdam, H.J. Paris, 1929.
Ach, waarom heeft hij het niet langer uitgehouden dan een armzalige vijftig jaar! Wij kunnen menschen, die nog zoo ouderwetsch zijn zich niet te schamen hun hart te dragen, zoo moeilijk missen in dezen ijzeren tijd. Wij kunnen thans alleen nog op abstracte wijze met hem omgaan: door het lezen zijner geschriften.
Het was steeds de mensch, die deze essayist en criticus achter den kunstenaar, achter het kunstwerk zocht. Zoo zegt hij ook weer aan het einde van z'n bewonderende verklaring van Hein von Essen's etsen, die wellicht het subtielste zijner laatste werken is: ‘En tenslotte hebben wij de kunst lief, om hetgeen zij ons aan menschelijke bewogenheid te beleven geeft.’
De kunst was H avelaar niets, indien zij niet eene ook ethische activiteit was. Hij kon mooi vinden daar, waar de ‘technische club’ niets zag. En zoo zal ook de ethische beteekenis van Von Essen's werkzaamheid het hem hebben aangedaan!
Na op de punten van overeenstemming tusschen Redon en Von Essen gewezen te nebben, maakt hij ons de verschillen tusschen deze beide eenzamen duidelijk; ‘Von Essen's werk blijft sterker doorvlamd van sociale elementen: het verzet en het mededoogen klinken machtig mede in de symphonieën zijner verbeeldingswereld. Hij keert vanuit de droomsfeer telkens tot de concrete wereld terug; men zou hem soms een verbitterd realist kunnen noemen.’
In het Januarinummer 1927 had ik het genoegen de lezers van dit maandschrift over Hein von Essen te onderhouden. Ik kan geen enkel van dat van Ha velaar afwijkend standpunt vinden; het is altijd aangenaam z'n indrukken door een zoo bekwaam schrijver over kunst bevestigd te zien. Wel echter gaat hij hier en daar boven mijne voorstelling uit.
Ook Havelaar onderscheidt Von Essen, den visionairen etser van de Hollandsche schilders: vergeefs zou de poging zijn, z'n verschijning in dit land der realistische tradities rationalistisch te verklaren.
Is Von Essen een uitzonderlijke in ons midden, - ten opzichte onzer Europeesche kunst is hij echter geen uitzonderingsfiguur. En buiten de grenzen onzer nationale cultuur rondziende, valt het Havelaar niet moeilijk, kunstenaars te noemen, die hem in bepaalde opzichten innerlijk verwant zijn: Goya, Daumier, de Brit Rowlandson en later nog Blake.
Veel dieper echter is de verwantschap, welke bestaat tusschen Von Essen en den edelen Redon: een verwantschap van ziel.
Na een levensbericht te hebben gegeven en in een indringende be- | |
| |
schouwing van Von Essen's kunstwerken afzonderlijk te zijn getreden, komt Havelaar tot een zijner gelukkigste karakteriseeringen: ‘Men voelt achter deze haat een sombere verwondering. Het is niet een haat, die het zwaard trekt, maar een die zich in zwijgen terugtrekt: triest en beangstigd.... Deze angst heeft in zijn kunst een essentieele beteekenis: zij is een wereldangst, een angst over het leven, die tot volledige bekentenis komt in enkele zijner meest fascineerende prenten.’ Beter is Von Essen nooit gewaardeerd!
Hoewel Von Essen licht en geestig kan zijn als een Franschman uit den Rococotijd, maar ook ernstig en diep van menschelijk mededoogen, vermoedt Havelaar terecht, dat zijn werk velen het onmiddellijkst ontroeren zal, als zijn kunst zich tot zuivere smartelijkheid verrustigt, wanneer hij, zonder haat, de wereld der tragische realiteiten nadert.
Dat Havelaar's ethische hartstocht hem niet belette een sterk aesthe-tisch standpunt in te nemen, bewijst z'n uitlating, dat deze tragische smart het diepst vertolkt is in de meest sobere zijner etsen: ‘Avondgang’.
In enkele schaarsche bekentenissen, die als genademomenten aandoen, heeft de kunstenaar, volgens Havelaar, de verzoening, de verlossing vertolkt, welke een zoo eerbiedig gestemde, uit zulke diepten gerezen smart moet vinden, zoo niet blijvend, dan toch in de eeuwigheid van het oogenblik. En als een der openbaringen der verheven schoonheid noemt hij dan Von Essen's m.i. beste werk ‘De Toppen’; de geheiligde avondrust der cypressen op den berg: een gebed van vrede. En hij voegt er aan toe, dat het groteske in zijn oeuvre ons niet zooveel zou beteekenen zonder het daemonische, het daemonische niet zonder het tragische, het tragische niet zonder de uitingen eener verheven sereniteit.
Havelaar zegt naar aanleiding van het bij uitstek tragisch levens-besef, dat zich in deze kunst vertolkt, dat ‘alle tragiek een smachten van de donkere aarde opwaarts (is) naar een onbereikbaren en onvergetelijken hemel heen.’
Na enkele regels aan Von Essen's techniek gewijd te hebben, besluit Havelaar z'n waardevolle monographie, die zoo vol zuiver begrijpen is, als volgt: ‘Zijn werk zal wellicht, bijna zeker, een uitzonderlijk verschijnsel blijven, een individualistisch avontuur, zonder historisch verband. Stylistisch mogen anderen onder de graphic! van onzen tijd een wijdere beteekenis hebben, psychologisch zullen weinigen ons zoo sterk fascineeren.’
H.J. Paris, die zich tot een onzer meest actieve uitgevers van boeken over kunst ontwikkelt, voorzag het essay van dertig goed gelukte reproducties, die een den kern rakende doorsnede van het werk geven.
K.N.
| |
| |
De Kunst der Nederlanden, Maandblad voor Oude en Nieuwe Beeldende Kunst, Amsterdam: U.M. ‘Kosmos,’ en Brussel: Standaard-Boekhandel.
Een nieuw grootnederlandsch kunsttijdschrift! De redactie meende - zoo luidde het programma van haar prospectus - dat er naast de bestaande periodieken plaats is voor een maandblad, geheel gewijd aan de bestudeering der Noord- en Zuid-Nederlandsche kunst in ruimsten zin van het woord. Een artistiek-wetenschappelijk orgaan dus, waarin zoowel oude als hedendaagsche kunst behandeld zal worden. Dr. A.H. Cornette, Prof. Dr. R. Lemaire, Prof. Dr. A. Vermeylen, vormen de redactie voor België; Dr. G. Knuttel (die met een mooie, uitvoerige beschouwing over Jongkind de eerste aflevering opende), Prof. Dr. R. Ligtenberg en Prof. Dr. W. Vogelsang die voor Holland.
Dit zestal namen reeds mag een waarborg heeten voor de grondigheid en leerrijkheid van den inhoud, terwijl de technische verzorging van het maandblad in niets te wenschen overlaat. Opmerking verdient, dat alle bijdragen in het Fransch, Engelsch of Duitsch onvertaald worden opgenomen.
Wij wenschen het nieuwe maandblad een mooie toekomst.
W.J. d. G.
| |
B. van der Leck in den kunsthandel Huinck en Scherjon te Amsterdam
De kunst van Van der Leek moet niet vluchtig gezien en oppervlakkig beoordeeld worden. Zij cischt een langdurige en gespannen aandacht, een bewust zich rekenschap geven ook, wil zij den gemiddelden beschouwer van thans niet enkel verwarren of afstooten. Elk nieuw kunstwerk heeft om met Willem Pijper te spreken, tijd noodig om ge-kend, ver-kend, her-kend en tenslotte be-kend te worden. Maar van Van der Leck's kunst geldt dit in dubbele mate, aangezien deze kunst, bij allen eenvoud, toch psychisch zeer samengesteld en schilderkunstig zeer problematisch mag heeten.
Reeds onder het schrijven besef ik, dat het bovenstaande enkele lezers misschien kribbig zal maken. Te drommel, werpt men tegen, dit problematisch modernisme en deze diepzinnige samengesteldheid zijn we meer dan zat. Voor den hedendaagschen mensch is de tijd een te kostbaar iets dan dat hij dagen kan besteden om ‘achter’ een schilderij te komen.-Zijn uren gepieker soms vereischt om ‘achter’ een veldslag van Uccello te komen? Moet men zijn hersenen stuk denken om Rembrandt's Nachtwacht te verstaan? Heeft men zwaarwichtig theoretische uiteenzettingen noodig om de bekoring van een Prae-Raf aëlietisch schilderijtje te ondergaan?
| |
| |
Inderdaad niet, want ge leeft in 1930! Deze werken zijn u bekend en graag laat ik in 't midden, of ge ze ook werkelijk verkend en herkend hebt. - Maar als gij eens geleefd hadt in de dagen van Uccello, van Rembrandt, van de Prae-Rafaëlieten?
Precaire vraag! Wij vinden het ‘gewild’ noch ‘programmatisch’, indien we de perspectivisch zoo keurig geordende speren en vaandel-stokken zien liggen onder de rondende buiken van Uccello's weergaloos bezielde, maar overigens heel houterig geschilderde strijdrossen. Maar zullen zijn tijdgenooten hem niet van Principienreiterei beschuldigd hebben? Wij nemen het dien onbeschaamden leerling hoogst kwalijk, die bij het zien van de Nachtwacht aan den meester opmerkte, dat deze op het schilderij ‘toch wel wat meer licht had mogen ontsteken’ - maar was ooit critiek bescheidener en begrijpelijker? En wat de Prae-Rafaëlieten betreft: niemand minder dan de romancier Dickens ijverde voor de .... inhechtenisneming van den jeugdigen Millais en bentgenooten, daar hun schier fotografisch-accurate schilderijen naar zijn academisch inzicht afbreuk deden aan het curtureele prestige van het Koninkrijk Groot-Brittanië. Juist wat thans op de tentoonstellingen van ‘De Brug’ te Amsterdam, in kerniger maar nuchterder vormen, zich als het normatieve doet gelden, - deze zelfde nieuw-zakelijkheid was toen de roode vlag voor de stieren der kunstzinnige behoudendheid.
Is het noodig eraan te herinneren, dat Mauve in zijn tijd geen schilder van beminnelijke schaapjes, maar een gevaarlijke revolutionnair werd geacht? Is het noodig te releveer en, dat de doeken der Fransche impressionisten - verrukkelijke kleurmozaïken, die ons thans de ongekunsteldheid zelf toeschijnen - destijds door gendarmes bewaakt moesten worden tegen een vernielzuchtig publiek?
Ten slotte een oordeel van een socialistisch schrijver over Vincent Van Gogh, die thans, in het bijzonder juist door socialisten, als een held onmatig vereerd wordt: ‘Hij heeft, ja - menschen geschilderd, maar zoo, dat elk sociaaldemocraat het bloed naar het hoofd moet stijgen van woede tegen den man, die zóó zijn medemenschen dorst zien en uitbeelden; hij heeft een boerengezin (“aardappeleters”) geschilderd, met zwarte varkenssnoeten over het eten gebogen, - zóó heeft hij ze geschilderd, dat hij verdiende gegeeseld te worden om deze hoon, zijn medeschepsels aangedaan; hij heeft menschen geschilderd als krankzinnige dieren, met alles, alles op het gelaat wat van den duivel is, en waarbij de tranen ons in de oogen springen van woede over wie dàt heeft durven doen; hij heeft aardappels en schoenen geschilderd, die krenken om de dierlijke, onbehouwen, onmenschelijke hartstocht, waarmee zij werden aanschouwd en geschilderd, op een manier, zoo grenzenloos hoogmoedig, alsof hij ze zelve had geschapen; hij heeft bloeiende boomen
| |
| |
geschilderd, waarvan iedere bloesem onze ziel beleedigt, om het beestachtig egoïsme, waarmee hij ze heeft aangezien; hij heeft bloemen geschilderd’..
Genoeg; men sla de rest zelf na in Adama van Scheltema's Grondslagen eener Nieuwe Poëzie. Thans echter is dit ‘afschuwelijk kind van hartstocht en krankheid’ 40 jaar dood, het signaal staat op veilig, wij huldigen hem en bloc en leggen een grooten krans (niet waardig voor zijn zelfportret, maar) met sentimenteel misbaar voor een schilderij Wanhoop getiteld.
Op deze overzichtstentoonstelling van werken van B. van der Leek trof men aan een Hondenkop, uit 1907, die, in het kader van het overige, door onopvallendheid opviel. Namelijk is dit paneeltje in meest gebruikelijken zin van het woord een ‘schilderij’ - en daarbij een schilderij, waar niets op aan te merken valt! De nauwkeurigheid en onbevangenheid, waarmee de schilder in den kop van het dier het levende, het trouwhartig-waaksche heeft waargenomen en vastgelegd, de gedegenheid ook der breede en gevoelige, naturalistisch te noemen voordracht, - het maakt deze ruige, eenvoudige en eerlijke uiting voor 'n ieder onmiddellijk verstaanbaar. Waarmee terstond en afdoend de veronderstelling vernietigd is, dat het afwijkende in de latere schilderstukken uitkomst zou zijn van onkunde en onmacht.
In Van der Leck's werken uit dezen vroegen tijd kan men duidelijk den invloed van twee voorgangers vinden: naar den geest gezien dien van Van Gogh, naar den vorm dien van Derkinderen. In zijn donkere en tragische vizie op den mensch zal hij zich diep verwant hebben gevoeld aan den eerstgenoemde. Waarschijnlijk heeft ook Van Gogh's kunst hem de primaire en spiritueele zeggingskracht der kleur geopenbaard. Aanvankelijk echter wijst hij die kleur in haar uitbundige verpuurdheid terug, zooals hij trouwens het schokkende, expressionistische in Van Gogh blijvend terugwijst. Schilderkunstig sluit hij zich dan ook dichter aan bij Derkinderen. De overwogen en monumentale vlakvulling, de kalm en groot gehouden vorm, de meer neutrale frescokleur (bij Van der Leek op Fransche wijze verfijnd tot pastelachtige subtiliteiten!) - in deze bij uitstek architecturale middelen volgt hij het voorbeeld van den Bosschen wandschilder.
Overigens wordt een en ander grondig verwerkt: van Derkinderen's eclecticisme blijft al even weinig over als van Vincent's romantiek. En ook al denken we bij Van der Leck's Fabrieksuitgang terstond aan Van Gogh's Gevangenis, - beider ‘ethos’ verschilt toch radicaal. Want Van der Leek bewaart een grooteren afstand tot zijn medemensch, bekijkt hem van een grootere eenzaamheid uit, met een veel critischer gelatenheid. Koeler, geslotener is hij dan zijn voorganger, maar niet minder diep en verantwoordelijk. De psychische gesteldheid van zijn eenvoudig groot- | |
| |
sche menschuitbeeldingen is soms moeilijk te doorgronden. Deernis en verachting wisselen elkander af, vullen elkander aan in deze reeks magistrale synthesen van het menschelijk leven. Maar ook een stroeve en bitse humor ontbreekt niet, men zie eens de dwaze, stompe, veel en veel te kleine laarsjes van zijn Vier Soldaten!....
Groot en mild van mededoogen, maar zonder zweem van sentimentaliteit, is hij in zijn Oud Vrouwtje steunend op kruk, uit 1906. Geen omhaal van belle peinture: Van der Leek is liever ruw en smakeloos, dan dat hij behagen zal, en ook daarin herinnert hij aan Van Gogh. Machtiger spreekt zich eenzelfde sombere innigheid uit in de Twee Meisjes (1910), waarin de starre vreugdeloosheid gesuggereerd werd van een grauw en burgerlijk bestaan, dat geen verheffing of bevrijding kent. Het afbeelden der werkelijkheid wordt hier tot een uitbeelden, het uitbeelden tot een verbeelden.
Maar in zijn Dans bij het orgel uit hetzelfde jaar is de teleurgestelde menschenliefde tot haat verkeerd. Het logge, bestiale dansen van de meiden; hun zware, roode, grijnzende monden met de tanden duidelijk zichtbaar; de burgerlijke benepenheid der ‘genormaliseerde’ deuren en ramen, door den schilder (op zoek naar wetmatigheid) gewillig aanvaard; de vale bontheid der kleuren, in hun raffinement gemeener en schooner dan die van Lautrec ooit waren; de sfeer van een gierend pretmaken dat toch zoo hulpeloos dof, zoo zwaar en onheilzwanger blijft - het is alles meesterlijk uitgedrukt, het is groot en bitter van ernst.
De verdere groei in deze kunst is volkomen rationeel en consequent; hoe meer men zich erin verdiept, hoe onvermijdelijker die groei lijkt. Elk werk is een avontuur, waarbij alles op het spel wordt gezet - en elk werk blijkt een mijlpaal op den weg naar steeds duidelijker en vollediger vergeestelijking en veralgemeening; de versobering van den vorm, de verstrakking der lijn en vervlakking der kleur, zijn van dit streven het noodzakelijk gevolg. In zijn in caseïneverf op eterniet geschilderde Bedelaars uit 1914 wordt niet alleen gebroken met een plastisch-perspec-tivische weergave der dingen, maar worden de figuren in Egyptischen trant over het vlak verspreid. Geen Principienreiterei, maar voor den kunstenaar een onafwendbaar moeten! De zware geslotenheid van vroeger heeft plaats gemaakt voor een open, bijna ijle zeggingswijze, direct, nerveus en vergeestelijkt, waarbij het niet moeilijk valt aanknoo-pingspunten te vinden in de nieuwe architectuuruitingen, vooral in hun verhouding tot die eener vorige generatie (Berlage-Oud).
Eén stap verder en de grens van het onmiddellijk-herkenbare in de voorstelling is overschreden: de verschijningsvormen lossen zich op tot een abstracte mozaïk, een muziek van kleurvlakjes en streepjes. Men kan zich met Kasper Niehaus bij alle waardeering hier afvragen, of het kind
| |
[pagina LXXVII]
[p. LXXVII] | |
b. van der leck.
twee meisjes, 1910.
b. van der leck.
bedelaars, 1914.
b. van der leck.
vier soldaten, 1912.
| |
[pagina LXXVIII]
[p. LXXVIII] | |
j. wittenberg.
stilleven.
s. meijer.
bloemstuk.
kaspar niehaus.
de promenade
| |
| |
niet met het badwater weggegooid is; men kan zich ook de woorden van Steenhoff herinneren, waar deze raak opmerkte dat Van der Leck eigenlijk door overmaat van duidelijkheid in bepaalden zin onduidelijk wordt; tenslotte kan men met H.P. Bremmer gelooven, dat Van der Leck zich hier als een der grootsten van alle tijden aan ons openbaart. Wie er gelijk heeft? - men kan met een gerust hart de beslissing hieromtrent aan den tijd overlaten. Maar zoo dit werk ook éénzijdig mocht zijn, het is de onwrikbaar sterke eenzijdigheid van een geniaal karakter in een tijd van veel vaagheid, verwardheid en individualistisch dilettantisme.
W.J. d. G.
| |
De nieuwe afdeeling moderne kunst in den kunsthandel Vecht, Rokin, Amsterdam.
Er wordt geen kunst, althans geen moderne vaderlandsche kunst, meer gekocht. De schilders zèlf spreken, jarenlang reeds, van malaise. Bij deze speciale schilderijen-malaise heeft zich dan dit jaar nog de algemeene, economische wereldmalaise gevoegd. Niettegenstaande deze oogenschijnlijk dus wel uiterst benarde omstandigheden worden er, niet 't minst zeker in Amsterdam, steeds weer nieuwe kunsthandels geopend en gaan bestaande zaken op dit gebied tot uitbreiding en verfraaiing over. De economie blijkt ook in dit geval weer een moeilijk vak! - Gelukkig staat het echter niet aan den criticus dit economisch raadsel op te lossen; hij kan er zich, in 't voorbijgaan, wel even over verwonderen, maar verder gevoegelijk de geheimen van den handel (in kunst) geheimen laten, - en tenslotte zich vrijuit verheugd toonen als het jongere schildersgeslacht wederom een gelegenheid temeer krijgt met zijn werk voor de oogen van het publiek te komen. Zoo is het zeker een gelukkig feit, dat de Heer A. Vecht onlangs naast zijn afdeeling Oostersche kunst, die terecht een groote reputatie geniet, een drietal smaakvol ingerichte nieuwe zalen opende waarin hij het werk van een aantal modernen permanent zal tentoonstellen. Van een beperkt aantal modernen: de Heer Vecht toch gaat anders te werk dan velen van zijn collega's, die op hun maandelijks wisselende exposities veelal een groote verscheidenheid van werk laten zien en aldus de keuze aan het publiek en aan den tijd laten.... Hij kiest en schift als 't ware reeds bij voorbaat, waarbij hij uitgaat van den grondslag door hem in zijn particuliere verzameling gelegd.
Zonder hier in een pro- en contra-overweging van deze methode te vervallen, zij slechts op het voordeel gewezen, dat men hier thans in dezen kunsthandel een milieu ter beschikking heeft waarin men doorloopend den ontwikkelingsgang van een aantal modernen zal kunnen volgen. Waarbij echter aanstonds moet worden opgemerkt, dat het voor sommigen
| |
| |
onder hen aan gerechtvaardigden twijfel onderhevig schijnt of er nog wel van een ontwikkelingsgang sprake kan zijn. Men zou n.l. kunnen zeggen, dat hier in deze zalen een soort ontijdig en dus ietwat steriel classicisme den boventoon geschonken wordt, - ontijdig, omdat het voor een deel eerder aandoet als een vlucht dan als een overwinning. Dat er op een periode van veelszins wild en vruchteloos experimenteeren een reactie volgt die leuzen hooghoudt als ‘het goede ambacht’, - ‘la belle peinture’ - enz., is een natuurlijk verschijnsel, dat z'n waarde heeft. Zeer zeker loopt een geestelijk streven, een geestelijk experiment, dat teveel losgeslagen geraakt van de grondslagen van het goede, volledig-beheerschte ambacht, gevaar in een luchtledig uiteen te spatten. Er is echter, aan den anderen kant, het niet minder groote gevaar, dat, waar uit een té ver doorgevoerde reactie, het accent te sterk en te uitsluitend op dit ambacht, op de kunde, het smaakvolle métier gelegd wordt, een verstarring ontstaat, een leegte, die van vloeiend levensverband vrijwel gespeend is. Aan dit laatste gevaar zijn lang niet alle, door den heer Vecht uitverkorenen ontkomen. Een aantal hier aanwezige werken krijgt dientengevolge iets van een kunstnijverheidskarakter, wat aan het vrije schilderij (dat, wat men ook zeggen moge, nog altijd bestaat en bestaansrecht houdt en dat een eigen, ander karakter heeft) afbreuk doet. In deze werken spreekt een geest die vóór alles evenwicht zoekt in een trouw, geduldig en vakkundig schilderen of (en) in een theoretisch, verstandelijk-bevochten kunst-inzicht, - geen geest die diep-in evenwichtig is, of geworden is, en daarvan in kunst schoon getuigt. Hoe men kunst ook positief wil definieeren, - negatief valt in alle geval toch wel dìt te zeggen: dat zij nóóit kan zijn een.... schoon houvast waaraan de geest van den kunstenaar
zichzelf in de eerste plaats te genezen zoekt!....
Het gaat niet aan alle hier vertegenwoordigde schilders over één kam te scheren. Maar wil men de uitverkiezing, die de Heer Vecht hier beoefent, karakteriseeren, men zou het in dezen zin moeten doen....
Math. Lau, Sal. Meijer, Jaap Wijand, - het zijn enkele van de hoofdfiguren van deze expositie en al kan men hun kunstenaarspersoonlijkheid zeer zeker niet tenvolle met zulk een karakteristiek omvatten, - zij toonen in hun werk genoeg elementen die een, in dezen zin bedreven keuze, aangrijpingspunten bieden. Ook Niehaus zou men tot hen kunnen rekenen, alhoewel hij, van wien men in de laatste jaren zoo weinig zag, slechts met een enkel, maar dan ook belangrijk, doek vertegenwoordigd is. Belangrijk omdat dit stuk dezen schilder, méér dan eenig voorafgaand werk, tenvolle typeert. Nergens als hier, kwam nog zoo sterk uit, dat Niehaus, naar Huebner destijds reeds zeer inzichtelijk formuleerde ‘in het werk zijn eigen, wèg-zwevende, zenuwonrust en wetensdrang tot rust tracht te brengen.’ Dat doet hij hier niet alleen in de compositie en de vormgeving,
| |
| |
waarbij ook thans weer de omtrekken met de accuratesse van een silhouettensnijder, zorgvuldig gesloten, zijn neergezet, - maar óók in het onderwerp: een kalme wandeling op een zonnigen zomermiddag langs den Amstel-van-zooveel-jaren-geleden, toen nog slechts enkele schoone équipages het rustig flaneeren stoorden en de parasol nog in de mode was. ‘Ik zàl, ik wìl tot kalmte komen, tot rustig werken,’ zegt hij tot zichzelf; hij dwingt er zich toe met nooit aflatende concentratie die, al moge de geestkracht die tot groote, gespannen synthese voert, niet geheel ontbreken, toch grootendeels voortgekomen schijnt uit geduldige aandacht.... In teekening, compositie en voorstelling wordt deze gewenschte rust, helaas zou men misschien durven zeggen, tenvolle bereikt. In de kleur, die in eersten aanleg zeer zeker óok die gewilde rust inhoudt en hier de zware, loome, violet-doorvleugde, hittelucht van een zomermiddag boven en langs het water verbeeldt, in de kleur echter leeft en woelt, verborgen, de droom, de verdrongen romantiek, het wilde verlangen en de oorspronkelijke veroverings-moed en het roept er alles, vlak onder de gladgestreken, sobere oppervlakte, om bevrijding. En nièt de ongetwijfeld uiterst knappe peinture, niet de rustige, geduldig-evenwichtige aandacht en de ambachtelijke liefde, lijkt me in deze schildersfiguur tenslotte het wezenlijke, maar juist deze verbannen droom, deze, in de kleur ternauwernood beheerschte, levenshonger waaraan de overgave nooit gewaagd werd!....
Het werk van Sal Meijer boeit, waar deze ondergrond niet of ternauwernood aanwezig is, in veel mindere mate. Als criticus mag Niehaus van Meijer's werk in zekeren zin de propagandist en de apostel heeten, wat dan mogelijk aldus te verklaren valt, dat de diepere, meer gecompliceerde onrustige geest, die Niehaus in wezen is, de eenvoud en gelijkmoedigheid van Meijer, waaronder geen afgronden en weinig mogelijkheden schuilen, benijdt en in dit benijden voor wijsheid verslijt, terwijl het m.i. eerder op een zekere onaandoenlijkheid wijst. Het ambachtelijke, dat Meijer in zijn, als miniaturen met zorgvuldige zorg, steentje voor steentje, geschilderde straat-doorkijkjes en grachtjes, toont, is bij hem géén scherm waarachter een overbewustheid tracht schuil te gaan voor het worstelend intuïtieve en chaotisch instinctieve leven, maar vrijwel regelrecht voortgekomen uit het bloed van den ambachtsman-van-huis-uit. In Meijer's bloemstukken, eerder dan in zijn stadsgezichten en poesentafereelen, komt de bekoring die dit werk heeft het beste uit. De bloemen zijn in een schoone vaste compositie, een sober-sterke kleur gegeven en wekken gedachten aan schoon, decoratief cloisonné-werk waaraan men zijn behagen heeft.
Math. Lau gaat óók voor alles uit naar ‘la belle peinture’, waar hij zich, na zijn Sturm und Drang-periode, toe bekend heeft en waarop hij zich, als 't ware, volledig heeft teruggetrokken. Het schoone schilderij- | |
| |
zonder-meer werd hem boven alles lief en verwonderlijk is het niet, dat hij, in zijn vereering, teruggreep naar de oud-Hollandsche schilderstraditie die deze liefde ook zoo goed kende en dan nog speciaal naar Ruijsdael, wiens ‘gestelde doel’ naar het woord van Havelaar, ook in de eerste plaats was ‘een mooi gearrangeerd schilderij te maken’, terwijl het hem daarbij des te liever was hoe natuurgetrouwer, hoe waarschijnlijker dit schilderij aandeed.
Jaap Weyand laat hier enkele gedurfde groote stillevens zien, waarin hij schilderkunstig, experimenteert met het tegen-elkaar-zetten van sterke blauwen en rooden. Over hem valt echter, evenals over Lau en enkele anderen (de jonge Max Rädecker, Oepts o.a. met een rijk en zeer eigen stilleven vertegenwoordigd, Wittenberg e.a.) bij een volgende gelegenheid (gezien dat deze tentoonstelling min of meer als permanent bedoeld is) nog wel méér te zeggen.
Tenslotte is er nog een categorie werken (meest eenlingen!) aanwezig van schilders die we elders reeds beter leerden kennen. Ik noem: een zeer schoone, late Mankes, en vroeg naakt van Schuhmacher, een vroege, kleine van Gogh, een vlotte Ernst Leyden.
A.E. van den Tol.
|
|