| |
| |
| |
Moeders en maagden
door Elisabeth Zernike
(Vervolg)
NEL liep neuriënd door haar kamer en zette de gebruikte kopjes ineen. Ze mocht Minke graag. Vroeger, dacht ze, zou ik een vrouw van dit soort niet hebben kunnen waardeeren, maar ik word minder exclusief. - Ze stond even stil, en hief haar hoofd wat op. Beteekende dit dat de fijne kantjes aan 't afslijten waren? Ze tuurde in den kalen top van een iepenboom, die achter het huis stond. Een vogel fladderde er omheen, leek een toegevouwen blad, dat dreef op den wind, en schoot dan weer weg, op eigen vleugels. - Ze werd wijder van begrip omtrent de menschen, liefdevoller ook. Het strenge oordeel van haar jeugd kon toch niet blijven; - Minke was hartelijk en goed. Heelemaal geen bijzondere vrouw, er waren er duizende zoo, - maar ieder mensch had iets eigens.
Ze zong weer, zachtjes, legde een knie op den divan die bij het raam stond, en keek naar de lucht. - Waarom trouwde een man als Pier met Minke? Hij hield van haar, ze was eenvoudig en echt. Ze had een goed gezicht, niet mooi, maar evenmin banaal, - een gezicht zooals de menschheid het eeuwenlang had gekend, forsch en groot. En dan dat moederlijke lichaam, breed in de heupen, smal van schouders, onsportief, en niet modern. - Ja, omdat hij haar lief had, en ze zoo anders was dan zijn eerste vrouw. - Maar ik begrijp hem, zei Minke, en leg hem niet aan banden, voor een man als Pier kan de vrouw noodlottig worden.
Misschien had ze wel gebloosd toen ze vroeg: Nú toch niet meer? Ze stond van Minke afgewend aan de theetafel.
Het was of Minke's aandacht plotseling verslapte. - Wat zeg je? Och, we zijn bijna tien jaar getrouwd, en hij is heel rustig geworden. Een geregeld huishouden, niet te druk, twee kinderen, meer zou hij allicht niet aan kunnen, en.... Vreemd dat ik jou dit alles zeg, je bent een jong meisje.
- Ik ben al achtentwintig.
Met een zucht draaide Nel zich om; er werd aan de deur geklopt.
- Ja!
Het was Pier Walling; - ze keek verbaasd naar hem. Minke had gezegd: Hij komt me misschien halen, maar....
- Wat woon je hoog, zei hij, en drukte haar hand. Nel, hier is een voorjaarsbloemetje. Je zult een mooi uitzicht hebben. Daken alleen? nee, een doorkijkje, wat leuk, en die tuinen daar. Iets voor een ets, of een pen-teekening, vind je niet? wit-en-zwart.
| |
| |
Nel stond daar met de narcissen die hij in haar hand gegeven had.
- Minke is al tien minuten weg, zei ze.
Hij bleef nog naar het uitzicht kijken. - O ja; stoor ik je? Ik ben wat laat.
Ze dacht aan Minke's zelfverzekerdheid, en haar hart sloeg angstig.
- Waarom - geef je me die bloemen?
Hij keek naar haar om, zijn oogen glansden en om zijn mond lag een weeke glimlach. - Omdat ik je lief vind, - dat mag toch wel? Hij zei het luchtig, als tegen een klein meisje.
Ze wist geen antwoord. Scherp voelde ze ineens, dat ze van Hans Von Preis hield, en ze zich niet zou laten dwingen.... maar ze kon den zin niet afmaken. Dwingen waartoe?
- Geef de bloemen wat water, kind.
Werktuigelijk liep ze naar de theetafel, nam een glas, en koos het fonteintje in de gang om het glas met water te vullen. - Gewoon doen, zei ze zichzelf, heel gewoon, het beteekent immers niets. Dus knikte ze hem toe:
- Dank je wel voor de bloemen. Wil je nog thee? ze zal wel slap zijn.
- Eerlijk gezegd smacht ik naar thee. - Zeg, hoe kom je hier aan? Weet je dat het heel mooi is? - Hij bekeek een doek, die aan den muur hing.
- Het is Indisch weefwerk, mijn vader heeft het meegebracht. De kleuren zijn prachtig, maar het is stug om aan te voelen.
- Ze maken de mooiste dingen uit onkostbaar materiaal, dat is juist de kunst. Zou je graag reizen?
- O ja. Ze gaf hem zijn thee.
- Ik ook. ‘C'est ce que je voudrais faire, Si j'avais quatre dromadaires.’ Ze glimlachte. - Wat is dat voor een vers?
Hij vertelde iets van den dichter, - had ze zelfs zijn naam nooit gehoord? beroemd onder de jongeren, maar waarschijnlijk niet bestemd om te blijven.
Nel was niet gaan zitten; ze leunde, haar armen achterwaarts gestrekt, tegen de tafel; Minke had niet langer kunnen wachten, hij zou dus dadelijk weggaan. Maar ze luisterde en was geboeid. De geur van de narcissen vervulde de kamer.
- De wereld bewonderen, Nel, zei hij. Waarom wonen we hier, en werken iederen dag, en wachten gedwee op onze vacantie?
Ze haalde diep adem.
- En zeggen: C'est ce que je voudrais faire si - si....
De hemel achter den boomtop werd donkerder. Haar oogen daarop gericht, zei ze: Ik ben in Indië geweest, ik heb er een heerlijke jeugd gehad, niet lang, tot mijn veertiende jaar, - maar onvergetelijk.
| |
| |
- Zou je er weer naar toe willen?
- Ik weet het niet. Vader zegt: je moet nooit terug gaan naar wat mooi was.
- Misschien. Maar ik vrees dat ik het niet zal kunnen laten.
Hij stond op en kwam voor haar staan. - Zoo denk ik hier terug te komen, of liever: Ik hoop het.
Ze deed een paar stappen naar de deur. - Kom dan werkelijk eens samen met Minke.
- Waarover heeft Minke gepraat?
Die plotselinge vraag verwarde haar. - O, over - dat weet ik niet zoo gauw. Over menschen, maar ze lastert nooit, ze doet haar best de dingen te begrijpen; - ik mag haar heel graag.
Hij antwoordde niet, en ze ging hem voor langs gang en trappen.
Toen ze terug kwam, draaide ze het licht op en zag het eerst, midden op tafel, zijn bloemen.
Pier Walling had het druk; het gebeurde in dien tijd dat hij niet voor zeven uur thuis kwam. Gewoonlijk hadden zijn vrouw en de kinderen dan al gegeten, en over de gedekte tafel zwierf wat speelgoed. Het dienstmeisje, haastig met de afwasch om haar vrijen avond niet bekort te zien, droeg de warmgehouden resten binnen, zoodra ze den sleutel in het slot hoorde. Maar Minke maakte geen aanmerking op zijn late komst. - Mijnheers werk gaat voor, zei ze soms in de keuken, kortaf, hoewel niet onvriendelijk. De jongens moesten op tijd naar bed, ze konden nog maar heel even met hun vader stoeien. Zoodra Minke dan met hen boven was, voelde ze de spanning in zich breken: het was te laat voor schouwburg of concert, hoogstens bleef ze nog denken aan de tweede voorstelling in de bioscoop.
Gewoonlijk bleven ze thuis; - Pier soesde over de krant en ging later nog een uurtje op zijn eigen kamer zitten. - Ik heb wat werk meegebracht, zei hij, je vindt het immers niet vervelend?
Zoodra ze alleen was, dwaalden haar blikken rond. Wat zou ze doen? Er was naaiwerk, er waren boeken. Ginds stond de divan; ze zou graag een poosje liggen, haar oogen dicht, en aan niets denken. - Na eenige aarzeling gaf ze toe. In dien donkeren hoek kon ze niet lezen; ze trok het divankleed over haar voeten en lag stil. Maar ze hield niet van wakend droomen. De kleine gebeurtenissen van den dag kwamen terug in haar herinnering, woorden en gebaren van de jongens, een scherpe toon van Bert - wat was hij gauw geprikkeld - een parmantigheidje, iets liefs, van Pieter. Toch wist ze vaag, zonder heldere formuleering, dat het moederschap haar niet ten volle bevredigde. Welk leven had ze moeten kiezen om gelukkiger te zijn? - Och, alsof er veel keus was geweest!
| |
| |
Ze hield van Pier, op haar twintigste jaar al. Ze kon zich geen ander denken, naar wien ze ooit verlangen zou. Ze had hem met Adri zien trouwen, -een heel gelukkige verbintenis, zeiden de menschen. Er werd veel van Pier verwacht; zijn moeder, met haar onpeilbaar optimisme, zei glimlachend: Ik zie hem nog minister worden. - Het jonge paar leefde van Adri's geld; Pier, na zijn studie in de rechten, deed examen voor accountant en werd leeraar. Ze kon hem niet in alles volgen, maar ze wist al gauw dat hij teleurgesteld was in Adri. Waarom? Waardoor? - ze vroeg er nauwelijks naar, de hoofdzaak was: hij had zich vergist.
Ze huiverde. De laatste weken keerden haar gedachten veel tot Adri terug, tot dien tijd van heftig willen en doorzetten en met veel strijd alles mogelijk maken. Overschatte ze zichzelf toen niet? Och, ze was heel jong geweest, en begeerig.
Zoo dwaalde ze rond in haar herinneringen. Even soms kwam de gedachte bij haar op: Is mijn strijd beloond? Was de inzet alle moeiten waard? - Ze was de vrouw van Pier Walling, al bijna tien jaar nu. Ze had twee kinderen, ze leefde voor hun verzorging, en zoo gingen de dagen voort. God, wat je als jong meisje van het leven verwachtte.... Van Pier was ze zeker, - zijn liefde voor haar had zulke vaste gronden - alles wat ze samen hadden doorgemaakt, - alles wat ze voor hem had opgeofferd. Haar goeden naam toen ze, om Adri te dwingen... - neen, ze dacht daar liever niet aan terug. ‘Schlagen wir den Feind, küssest du den Gatten.’ Zoo een primitief instinct als er uit die woorden sprak, was er ook in haar geweest, en daarop had ze zich vroeger hoog verheven. Nu begreep ze wel dat iedere vrouw voor haar liefde vocht, - en zij zou het weer doen, als het noodig was.
Maar ze wilde niet langer daar blijven liggen, ze werd koud en lusteloos.
Pier werkte, - of dacht hij aan Nel? - Och, onzin. Waarom zou hij bekoord zijn door dit eenvoudige kind, dat niet eens mooi was? - Een stem in haar gaf onmiddellijk antwoord: juist door die eenvoud, - maar ze wilde het niet hooren.
Ze liep naar hem toe. - Wil je ook iets hebben? zal ik een boterhammetje klaar maken?
- Hè? zei hij, en keek op, een beetje verschrikt, overrompeld; - zijn aandacht moest gespannen zijn geweest op zijn werk.
- Neen, niets, ik kom straks binnen. Ja, misschien toch een boterham.
- Nou vent, zei ze, als sprak ze tegen een kind. Ze sneed wat brood en zette versche koffie; soms ging ze eieren bakken in de keuken. Door die kleine zorgen voelde ze zich weer opgenomen in den grooten levensstroom.
Het duurde lang voor Pier zijn eerste briefje aan Nel schreef, - bijna
| |
| |
drie weken na zijn korte bezoek. Hij zat er avond aan avond over te denken en werkte wel wat onderwijl, maar tusschen zijn zakenpapieren verborg hij een kladje, zonder aanhef, enkele losse zinnen, schijnbaar achteloos en vluchtig neergeschreven. Voor het naar bed gaan verbrandde hij het zorgvuldig, maar den avond van den volgenden dag begon hij opnieuw. Hij noemde het ‘mijn mooie papiertje,’ hij speelde dat zijn verliefdheid daar tijdelijk op over ging en koesterde het met zijn blikken. - In dien tijd zag hij Nel enkele malen; ze kwam op uitnoodiging van Minke bij hen eten; ook zorgde hij ervoor haar op straat te ontmoeten. Eens zei hij, met haar oploopend: Mijn berekeningen falen niet, Nel. Ze keek hem aan en zag zijn streelenden blik; - nu dorst ze niets te vragen. Maar schichtig nam ze afscheid op den hoek van een straat. - Toe, jij moet den anderen kant op, laat mij nu zoo - alleen. - Hij weerstreefde haar niet, hij nam de houding aan van een onderdanig en dankbaar man. Maar zonder heimelijkheid keek hij haar na, en mompelde eens: Zooals een Katholiek mag zeggen: ik kom uit de vroegmis, en de ander weet dan dat hij voor Maria heeft geknield, - zoo mag ik zeggen: Ik heb Nel Viardi ontmoet, en ik wil haar zoo lang mogelijk zien. De menschheid moet kunnen vereeren.
Dat eerste briefje viel hem niet zwaar, - met opzet deed hij er zoo lang over. Het gaf glans aan zijn dagen, te weten dat hij haar schrijven zou, - voorzichtig en beheerscht, en toch ook zoo zalig roekeloos en bedwelmend. Indirect schrijven over zijn liefde, doen alsof die van zelf sprak, en lang geleden gebiecht was. Liefde? - och, aanbidding. Aanbidding van dat goddelijk-naïve in haar, - dat wel weten en toch niet durven begrijpen, - de aarzeling van de ziel tegenover de intuïtie der zinnen. Natuurlijk was hij ook verliefd, - anders dan de vele vorige malen in zijn leven. Altijd weer anders, en altijd hetzelfde, - nu zoo vurig en speelsch, zoo jongensachtig ‘erg’, en toch betoomd. Hij schreef op 't laatst:
Mijn zuiver lief, ik smaak de eeuwigheid
Van dit uw lijfelijk en stralend wezen.
Door hier te zijn, en enkel die gij zijt,
Hebt gij mijn hart van d'aardsche last genezen.
Niets meer, - en onderteekende het: P.W. Nu dacht hij het zich in, hoe ze hierop zou reageeren, en het vervuldde hem dagen lang. Hij was vriendelijk tegen Minke, hij ging met haar uit, - 's avonds hoefde hij nu niet meer te werken. Eenmaal belde hij haar op: Ik wilde tot kwart voor acht op kantoor blijven, dan naar den schouwburg gaan, - met jou, en na afloop wat soupeeren.
Minke's stem klonk kinderlijk-verheugd. - Ja, heel goed, - maar soupeeren? wij samen?
| |
| |
- Ja, zei hij, - dacht je wie anders?
- Nou, To en Gerard, natuurlijk.
- Hm, zei hij langgerekt, - ik vind het nu eens leuker wij alleen. - Eigenlijk had hij aan de vrienden Soesman heel niet gedacht den laatsten tijd.
- Vind je het gek? als we ze zouden ontmoeten? - ging hij voort, - we kunnen zeggen dat we een gedenkdag vieren.
- Och, we hoeven niets te zeggen. En moeder? (Zoo nu en dan wilde Minke hooren dat hij nog altijd niet van haar moeder hield.)
- Neen, die laten we beslist thuis, vanavond.
Ze glimlachte en voelde zich heel luchtig worden. Met Pier uit, feestelijk, als in den tijd toen ze niet samen mochten zijn.
En Pier stelde zich dien avond voor, dat hij eens zoo met Nel zou zitten heimelijk, en toch zoo uitdagend in het openbaar, - in den schouwburg, aan een klein tafeltje in een restaurant. Niet hier, - in den Haag misschien. Heimelijk, omdat niemand zijn gevoelens kende, - niemand dan zij. Hoe zou ze zijn gedichtje hebben gelezen? Hij vond het zelf niet mooi, hij voelde poëzie alleen in den derden regel: En enkel die gij zijt, - maar herhaalde dat dan ook honderd keer. ‘En enkel die gij zijt,’ wetend dat deze lichte bedwelming zijn oogen een stralenden blik gaf.
Minke genoot. Ze zagen een aardig Fransch blijspel en ontmoetten veel kennissen; - gedurende de pauze was het, alsof ze receptie hielden in hun loge. Minke voelde dat ze er goed uitzag, ze had wat kleur, en het gedempte licht maakte haar oogen groot en donker. To en Gerard waren heel hartelijk, - Het heeft iets aardigs, zei Minke, met de haar eigen wat studentikooze openhartigheid, je vrienden een poos niet te ontmoeten, omdat - lach niet - omdat dan het weerzien zoo prettig is en zoo frisch. - To, ik wist niet dat je zoo'n beeld van een japon had.
Gerard vroeg: Wat doen jullie na afloop?
- Niets zeggen, zei Pier, - nu is het leven nog zoo goed, - en hij fluisterde: We zijn bij mijn schoonmoeder geïnviteerd.
- En, hoorde hij Minke vragen, zien jullie iets van Nel Viardi?
- Weinig.
- Wij heel veel, wierp hij er tusschen.
- Nee, zei To, ze is er den laatsten tijd niet geweest, - maar ze heeft bij jullie gegeten, dacht ik. Ze is dol op de jongens, vooral op Pieter.
- Zoo, - ik dacht op Pier.
- Ze durft me nauwelijks aan te kijken, zei Pier.
- Is ze er niet van avond?
Niemand had haar gezien.
Ze was er wel, ze zat op de hoogste gaanderij, en was laat gekomen. Nog juist niet te laat om Pier en Minke in hun loge te ontdekken, en iets
| |
| |
te zien van Pier's glanzenden blik. Die gold nu haar, zijn vrouw. Hij boog zijn hoofd naar haar toe, zijn lippen bewogen; zij luisterde en knikte levendig: Ja. Haar handen, in haar schoot, speelden met haar kralen. Plotseling werd alles donker, alleen het tooneel was verlicht, - Nel wendde onwillekeurig haar hoofd daarnaar toe. En die opengelegde kamer, die haar altijd weer aan het poppenhuis uit haar jeugd deed denken, boeide haar. - Dit was tevens een groote ontspanning, want de laatste dagen had ze bijna uitsluitend aan Pier gedacht, - aan dat versje, - wat het beteekende, - wat hij van haar wilde, - en hoe ze zich nu houden moest. Ze overlegde dat ze het aan Minke kon laten lezen, - misschien was ze dat wel verplicht, maar diep in haar hart wist ze, dat ze het niet zou doen. (Ook Pier had deze mogelijkheid gezien, maar hij zei zichzelf dadelijk: dat doet geen vrouw.) - Ze had geen zekerheid, dat het gedichtje van hemzelf was, evenmin dat het op haar sloeg. - Op wie anders? wierp ze zichzelf tegen, hij heeft het toch aan jou gestuurd? Ze zou naar hem toe willen gaan, ze zou stilletjes willen zeggen: Maar Pier, doe nooit weer zooiets, nooit, - ook niet dat van laatst, op mijn kamer, die bloemen - Hield hij van haar? Deze vreemde man? Ze was bang voor hem. Ze zou graag zijn gezicht zien, hoewel ze zijn glimlach te week vond. Vreemd, en zijn geest was toch hard. Hoe moest dit verder gaan? Ze zou hem niet antwoorden. Het mocht niet verder gaan. Misschien moest ze langs haar neus-weg zeggen: Aardig versje wel, beetje hoogdravend, - maar ze voelde dat ze dit niet zou kunnen. Het schokte haar even, hem met Minke samen te zien, toch gaf ze er zich geen rekenschap van, dat ze hem dus al eenigszins in bezit had genomen. Ze was naar den schouwburg gegaan om afleiding van haar dwingende gedachten te zoeken, en heimelijk om hem te zien. Maar nu kon ze hem niet meer onderscheiden en het spel pakte haar. Was zij zelf als dit
jonge meisje, dat flirtte met een getrouwden man, en het gaf wel honderd dwaze verwikkelingen, maar liep op niets uit? Het publiek nam het zoo luchtig op, het begon dadelijk maar te lachen. Naast haar zat een welgedane burgerman, die bij ieder groot of innig woord van het meisje grinnikte, en dan zijn vrouw aanstootte in niet te bedwingen pret. Het kwam haar bijna voor, dat het publiek het stuk maakte, door er zoo op te reageeren. Toen het pauze was, wilde ze weg loopen, naar huis, - maar de pantomime in die loge beneden hield haar vast. De zelfbewustheid van Minke - het kon niet waar zijn dat Pier versjes schreef voor andere vrouwen, - in Minke's nabijheid werd dit onmogelijk. Kijk, ze lachte om het denkbeeld alleen. Pier, voor wien ze zooveel had opgeofferd, dien ze gered had, en twee kinderen gegeven, - Pier was haar levenslange dankbaarheid verschuldigd. - Maar dankbaar is de menschheid niet, Minke, en je offerde voor jezelf, voor jezelf, hoor je, om aan je eigen begeerten te voldoen. Nel leunde over de balustrade en
| |
| |
schrok, want Gerard Soesman had vluchtig omhoog gekeken. Ze kon gezien worden, - ze moest weggaan. Maar ze ging weer op de smalle bank zitten, naast den man die zoo goedlachsch was, en zag het stuk ten einde.
Toen ze daarna thuis kwam, haalde ze den brief te voorschijn, dien ze voor zichzelf verstopt had, omdat ze hem nooit meer wilde lezen, - en vouwde met trillende handen het papier open.
En Minke stapte het restaurant binnen waar ze met Pier zou soupeeren. Ze liep rechtop en triomfantelijk als vroeger, in den tijd toen ze Adri het hoofd moest bieden.
Pier had dien morgen geen vrijheid van gedachten, onophoudelijk werd er iets van hem geëischt. Hij moest raad geven, beslissen, de uitkomsten van een onderzoek samenvatten en vastleggen, bezoekers te woord staan, nieuw werk uitdeelen. Hij bleef op kantoor koffiedrinken, maar om kwart voor tweeën liep hij eensklaps weg, de straat op. Nu wilde hij Nel ontmoeten. Een week geleden stuurde hij haar dien brief, - een leven lag er tusschen toen en nu; - hij had zich gevoed met die enkele woorden aan haar en had gewacht, - maar nu voelde hij zich voortgedreven: haar zien en trotseer en, haar liefhebben en veroveren. Wat hij zeggen zou, wist hij niet, - maar glimlachen en naar haar kijken, en heel blij zijn. Hij liep door de drukke binnenstad en voelde: het werd voorjaar, de lucht was niet koud meer, en de loop van de menschen werd anders, minder haastig en bezorgd. Op de bloemmarkt werden veel tulpen verkocht en de eerste madelieven in aardkluitjes. De gedachte schoot door hem heen: Als ik een hand-vol bloemen had, en die aan haar geven kon. - Hij stond stil, en plukte madelieven. Onaanzienlijk waren ze, kort van steel; hij liet ze in zijn jaszak glijden, en betaalde, - en schoot weer haastig tusschen de menschen door. Een zijstraat in, en dan het stille plein over; - Nel moest van den anderen kant komen. Misschien deed hij het best te wachten bij den ingang van het gebouw? Hij stond er om vijf minuten voor tweeën. Haar te zullen zien, - en te weten dat zij wist.... Ze kwam nog niet, - maar dit wachten was goed, nu trok het leven samen in dit oogenblik. Of ze verwonderd zou zijn? - Ik ben een vrij man, Nel; zeker, ik heb Minke lief, ik doe haar geen onrecht, ik wil niets anders dan dat je mij ook zult liefhebben. Ik ben eenzaam zonder jou, - de kinderen zijn me niet genoeg, en mijn werk? maar ik kan niet alles geven in mijn werk, het is zoo verstandig en - neen, niet dor, maar zoo streng en afgepast. Ik ben weggeloopen om jou te
zien; waar blijf je, kind?
Een torenklok speelde het volle uur, gaf twee slagen die lang nadreunden door de heldere lucht. Hij bleef nog staan, vijf minuten; toen liep hij om het gebouw heen. Er was een smalle ingang aan den achterkant, mogelijk
| |
| |
dat Nel daardooor binnen was gegaan. - Met groote stappen liep hij naar zijn kantoor terug.
Om vijf uur kon hij onmogelijk weg; om zes uur, nadat het personeel hem gegroet had, zat hij nadenkend achter zijn bureau, en zei zichzelf: ik kan haar niet meer opgeven, ik moet verder gaan. Wat de wereld me ook zou bieden als ik terugkeerde, het is me niet mogelijk, - ik wil dit, met alle kracht die in me is. Noem het slecht, onverantwoordelijk, die woorden raken me niet. Ik wil Minke niet tekort doen, maar ik heb Nel lief. Misschien zal de liefde voor een vrouw eens mijn ondergang zijn, - ik zal er dan tevergeefs tegen strijden. Een uur geleden kon ik niet weg loopen om haar te zien, - maar ik wist dat ik haar op een anderen tijd zien zou. Ik kan haar ook schrijven, - ja, misschien is het het beste dat ik haar eerst schrijf. - Hij nam de telefoon op.
- Minke? ja, hoor eens, ik ben om half zeven thuis, - wat zullen we vanavond doen? - O, heb je To gevraagd, - To alleen? met Nel, - zoo, een vrouwenavond, gaan jullie een club oprichten? Ik zou met Gerard kunnen uitgaan; - nou, tot dadelijk.
Nel kwam, dien avond. Achter To Soesman stapte ze de kamer binnen en blikte even, schuw, naar hem op, terwijl ze hem een hand gaf. In haar oogen zag hij de nieuwsgierigheid als van een heel jong meisje, en hij dacht aan de madeliefjes in zijn jaszak, die hij nog zou weten te gebruiken, zij het dan in woorden. Dergelijke kleine attributen, hoe ouderwetsch ook, hadden hem altijd geholpen. To en Minke, in een hoek van de kamer buiten den lichtschijn van de lamp, begonnen een gesprek; Nel zat in hun midden en luisterde zwijgend. Hij, aan de groote tafel, vouwde de krant open, en merkte dat Minke hem kwijt wilde zijn. - Je mag de krant wel meenemen, zei ze. Hij glimlachte. - Hebben jullie heusche geheimen? en stond meteen op.
- Zeg Pier, vroeg To, was het gezellig gisteravond bij je schoonmoeder?
Hij boog even. - Dank je. Maar Minke barstte uit: Och, we zijn er niet geweest, we wilden eens samen soupeeren, zooals lang geleden, toen het niet mocht, hè Pier? - Ja, ik had het jullie willen zeggen, maar hij heeft zoo gauw een leugen bij de hand. Je weet niet, Nel, hoe gek dat is: je wilt je mond open doen - voor de waarheid, natuurlijk - en dan hoor je je echtgenoot een fantasie-antwoord geven. Nou fronst hij zijn wenkbrauwen, en is nog boos ook.
Pier haalde zijn schouders op. Wat hem stak, was haar luide en triomfantelijke toon.
- Misschien houdt hij niet van de waarheid, zei Nel.
Hij trachtte haar blik op te vangen, maar ze bloosde, en keek voor zich uit.
To Soesman bepleitte nog haar goed recht als vriend te worden
| |
| |
behandeld; ze meende althans, - of hoopte .... Minke gaf haar overvloedig gelijk.
Pier stond bij de deur en keek naar hen; op dat oogenblik voelde hij minachting voor alle vrouwen. Spottend zei hij: Dames, merkt mijn smadelijken aftocht, en praat er nog lang en behagelijk over. - Toen ging hij. Uit de keuken haalde hij een kristallen vingerkom, vulde die met water en liet de verlepte bloempjes uit zijn jaszak daarop drijven; het bakje zette hij voor zich op zijn bureau. - Nu had hij tijd voor een brief aan Nel; - hij steunde zijn hoofd in zijn handen. - Je zit daar bij mijn vrouw en de vrouw van Gerard Soesman, dacht hij; - zal je worden als een van die beiden? - maar je bent mooier, en hebt een beteren aanleg. Als je moeder wordt, zal je dien aanleg misschien geheel ontvouwen, dan zal je groot worden, zooals mijn moeder was, door alles wat je draagt en lijdt. Er is maar één grootheid voor de vrouw: die van het moederschap, - al het andere is namaak. Het moederschap eischt ontzaglijk veel, - dat weet Minke niet, - en dat weet jij ook nog niet, Nel; maar ik heb je lief, want je bent van het goede soort. - Dit alles, dacht hij, zou hij haar kunnen schrijven, maar: het goede soort was niet gelukkig uitgedrukt, daarvoor moest hij betere woorden zoeken. Vondel zei: Het hemelsche geslacht, - in eenigszins ander verband, weliswaar. ‘A1 wie door ootmoed wordt herboren, Die is van 't hemelsche geslacht.’ - Uit de portefeuille die hij in zijn borstzak droeg, nam hij een portret van zijn moeder. Een onaanzienlijke vrouw, - ze had zelfs de trekken van aardsche leelijkheid, maar het leven had haar ontroerend mooi gemaakt. Zoo triomfeerde, glansrijk, de geest over het lichaam. Maar als Minke triomfeerde, dacht hij verder, dan was dat iets minderwaardigs, een prat gaan op de liefde van een man. ‘Hij wilde met mij samen soupeeren, zooals lang geleden, toen het niet mocht.’
- Nel, zou hij schrijven, wees niet blind voor de liefde van een man. - Hij glimlachte. - Dit heeft een dubbele beteekenis, kind: Laat het geluk niet aan je voorbij gaan - maar dit komt in de tweede plaats - in de eerste plaats: Verhef je nooit op de liefde, en je waarde zal onvergankelijk zijn.
Hij borg de beeltenis van zijn moeder weg, legde papier voor zich neer.
Als hij weer een kort versje kon schrijven? - ze zou hem dan eerder herkennen. Langen tijd dacht hij na, toen schreef hij:
De groote moeders der menschheid vroegen niet naar geluk of smart,
Zij leefden zooals zij naar diepsten aanleg leven moesten.
Maar de maagden die roekeloos hun eigen krans verwoesten,
Zij zullen te vroeg verdorren door de zelfzucht van hun hart.
Verder ging het niet.
| |
| |
Er werd op zijn deur geklopt, en op zijn: Ja! kwam Nel binnen. Ze liep als een kind zoo voorzichtig met een kop thee in haar handen.
- Minke vroeg of ik je dit wilde brengen.
Hij sloeg zijn oogen naar haar op, maar haar aandacht was in zichzelf gekeerd.
- Dank je, Nel. Kijk, dit had ik jou willen brengen, vanmiddag. - Hij legde zijn hand om het glazen bakje heen; - maar ik heb je niet gezien, en nu hangen ze slap.
- Ik heb jou wel gezien.
- Och, zei hij, was naar me toegekomen! - Nu ontmoetten hun oogen elkaar, de hare waren donker en onrustig. - Ik wist niet dat je daar stond om m ij. - Met een klein lachje wendde ze zich om. - Ik geloof dat je me voor den gek houdt.
- Neen, zei hij dringend, - je hebt toch mijn brief gekregen? Ik was je nu ook aan 't schrijven, - lees dit eens.
Ze schudde haar hoofd. - Ik durf niet.
Hij stond op, het papier in zijn handen. - Het zijn maar vier regels, kijk.
Ze las, blijkbaar met inspanning; - het duurde lang. Eindelijk legde ze het papier weer op de schrijftafel. - Waarom - heb je dit geschreven? In haar aarzelende woorden klonk meer dan één vraag.
- Omdat ik van je houd. - Het is geen waarschuwing, - ik weet hoe je bent.
Ze deed een stap naar hem toe, raakte heel licht zijn arm aan. - Maar...
Neen, ik begrijp het niet. Een felle blos steeg naar haar wangen.
Hij keek op haar neer, glimlachend; zijn heldere oogen glansden sterk.
- Je moet terug gaan, zei hij, maar zonder dien prachtigen blos. - Nu blies hij op haar wangen, speels, kinderlijk, - en ze bloosde nog dieper, sloeg haar handen voor haar gezicht.
- Nel, ik zal je schrijven, wees niet boos op me. Hangt je mantel in de gang? Is er een zak in?
Ze dacht na, en zei bijna fluisterend: Aan den binnenkant.
- Goed, - lieveling.
Ze stond nog onbewegelijk, en keek voor zich uit; er was een spanning in haar, die haar gezicht smartelijk maakte.
Ze moet nu gaan, dacht hij, maar hij dorst niets te zeggen. - Gelukkig, ze liep naar de deur, - de blos van haar wangen was weg.
Hij ging weer aan zijn bureau zitten, bekeek langen tijd de madeliefjes, waarvan enkele zich begonnen op te richten, en voelde een diepe blijdschap in zich. - Nu mocht hij haar schrijven, en kon zich wat meer laten gaan. Ze wist dat hij haar lief had, ze geloofde hem. Ze was aanbiddelijk geweest in haar verwarring, - maar toen ze wegliep, had ze zekerheid, juist doordat hij haar niet had gekust. Wellicht kon hij haar morgen zien in
| |
| |
haar eigen huis? - op die hooge, eenzame kamer. Hij zou haar een ontmoeting voorstellen, - maar voorzichtig, niet teveel aandringen, - deze tijd was zoo heerlijk. De lichte bedwelming van het beloofde, nog niet genotene.... Hij hield van haar, en ze wist het, ze zou er dag en nacht aan denken, ze zou heel langzaam-aan naar hem gaan verlangen. Als er een ander was, dan zou ze dien opgeven, en zou van hem zijn op 't laatst, eindelijk, maar dan ook ten volle. - Hij spreidde zijn armen uit en ademde diep. Het leven was heerlijk, zoo heerlijk als maar enkelen wisten, want de meeste menschen trokken muren op tusschen geluk-door-schoonheid, en geluk-door-liefde, - of goedheid, of vrome ontroering, - maar hij wilde den eenen god belijden van de vreugd. ‘Lieveling, schreef hij, ik ben gelukkig, want het leven geeft me het ééne groote geluk van waarlijk te leven.’
Den volgenden dag ontving hij haar eersten brief. Hij had gezegd dat hij haar om vijf uur van haar werk zou komen halen, maar ze antwoordde: Je moet niet komen, - ik wil het niet. Er is iemand van wien ik houd, ik zal je ook zijn naam zeggen: Hans Von Preis. Hij heeft hier gewoond, een tijd-lang zag ik hem veel, ik meende ook dat hij van mij hield, - maar toen is hij weggegaan. Wat er tusschen ons gebeurd is - ik heb me er al zoo vaak in verdiept, - ik doe het langzamerhand niet meer, - het blijft een triest raadsel. - Ik schrijf je dit, - ik weet niet goed waarom; het doet pijn, dat jij van liefde praat. En ik denk aan Minke.... Nel.
Hij las dit briefje eenige keeren, toen glimlachte hij en zei zichzelf:
Door den naam van dien man te noemen, geeft ze haar liefde prijs. Ze zal me niet zien om vijf uur, maar me wel verwachten, en veel zich verdiepen in ‘wat er tusschen ons gebeurd is’. Zoo neem ik toch de plaats in van dien ander.
En weer vroeg Minke in den nacht of hij van Nel hield. Ze was opgestaan, ze meende dat Pieter riep. Toen ze terugkwam in haar kamer, ging ze op den rand van haar bed zitten. Ze zei: Je zult het zeker nog heel dikwijls loochenen?
Hij antwoordde: Dat hangt van jou af, kind.
- Weet je nog hoe je mij liefhad, in 't begin?
- Natuurlijk, dat zal ik nooit vergeten.
- Moet je juist aan een ander gebonden zijn om tot die hevigheid te geraken? Hij voelde een warme en liefdevolle ontferming voor haar.
- Kom eens bij me, - nee, hier, - dicht bij me. Nou, hoor eens: Je hebt gezegd dat je Adri zoudt vergeten, en - nee, - hij legde zijn lippen op haar mond - laat me eerst uitspreken. Ik blijf voor je: de man met het verleden; je denkt: zoo heeft hij vroeger gedaan, zoo zal hij weer doen, - je hebt jezelf dus overschat. En hoewel je nu de moeder van mijn twee groote jongens bent....
| |
| |
- Dat heeft er allemaal niets mee te maken, prevelde ze.
Hij sloeg zijn arm om haar heen. - Dat heeft het wel, - jij houdt je niet aan je belofte. - En nu zijn we bijna tien jaar getrouwd, en aan mijn gevoel voor jou is niets veranderd, - maar jij wilt blijkbaar een slapeloozen nacht hebben.
Ze antwoordde niet, - ze wilde zoo graag gerustgesteld zijn. Maar in zijn stem was iets heel licht spottends, alsof hij met een kind sprak. - Je gelijke word ik nooit, dacht ze; - jij, met je dwaze moeder-vereering, je hebt toch minachting voor ‘de vrouw’. - Ze zag haar eigen moeder voor zich, van wie ze hield om al dat vertrouwde aan haar. En Pier's afkeuring kon ze wel eens begrijpen, maar ze vond hem dan toch liefdeloos en hard. Waarom de eene vrouw zoo hoog te verheffen ten koste van de andere? Eens was zijzelf de aangebedene geweest, zij, na Adri. En als hij dan nu van Nel wilde houden....
Een oogenblik dacht ze, vol schamperheid: Het kind moet het zelf weten, als ze deze ‘liefde’ aanvaarden wil... Maar meteen sloeg haar stemming om.
Pier had zijn hoofd op haar schouder gelegd en deed of hij sliep. Hij was haar man, ze zou hem nooit afstaan. - In Adri had hij zich vergist, - zoo werd zij toch de eerste voor hem. Het was zijn aard in een vrouw ontzettend veel te zien, - daardoor moest hij zich wel eens vergissen.
- Slaap je? vroeg ze zacht.
Hij antwoordde niet, en ze duwde voorzichtig het kussen onder zijn hoofd.
(Slot volgt).
|
|