| |
| |
| |
Interieur
door George Kettmann Jr.
I
Onder de lamp-zon buigt hij 't hoofd en leest -
zoo denkt hij 't bijna zelf, terwijl zijn blikken,
de regels volgend, in den blinde prikken
naar 't kalm papier eronder, dat geneest.
- ‘Wil je nog thee?’ Het doet hem even schrikken;
- ‘Ja graag’. Waar is hij al dien tijd geweest?
Het tafelkleed ligt als een slapend beest,
en vriend'lijk is de kamer, klok blijft tikken.
Wat wil hij toch? Hij tuurt op 't glanzend-witte
van 't open boek - er valt een spat van hitte
net op zijn hand: was 't jeugd die hij verloor?
En met een slag, zijn diep alleen-zijn brekend,
doet hij zijn boek dicht, en bedachtzaam sprekend,
zegt hij, haar aanziend: - ‘'k Lees niet langer, hoor.’
| |
| |
| |
II
Veel erger dan de dag is elke avond,
wanneer ze samen zijn in knusse spheer
van 't welbesloten thuis - wat is er meer
dan dit, om zich intiem aan stilte lavend
na dag van haast en herrie, makk'lijk weer
zichzelf te zijn - en is de ziel gehavend,
toch gróot, zijn eigen treurnis trotsch begravend,
een glimlach nog te toonen tot verweer.
Hij wilde wel als vroeger 't hoofd verbergen
dicht in haar schoot en wachten 't handgestreel
zacht door zijn haar - er schiet iets in zijn keel.
Maar neen, hij mag die troost niet van haar vergen:
hij is een man - hij wordt zoo gauw te wild -
't verdriet is als zijn liefde, ongestild.
| |
| |
| |
III
Is het verkeerd, dat hij nóg van haar houdt,
haar 't liefste vroolijk ziet, al komt ook nimmer
meer in haar oogen 't wezens-blij geglimmer
van welkom, als hij thuiskomt, moe-gesjouwd.
O, vroeger waande hij zich een bergbeklimmer
naar d'onbetreden sneeuw op weg door 't woud,
toen hij zich daar een woning heeft gebouwd -
hoe eenzaam staat ze nu in d'avondschimmer.
Is het verkeerd, dat hij haar lachend hief
hoog boven d'afgrond - god, hij had haar lief -
om uit haar handen alleen 't geluk te wachten.
Hoe vreemd, dat zelfs de hoogste sneeuwtop nog
niet zeldzaam blijft - is liefde dan bedrog,
dat tijd nog sleur maakt van haar schoonste krachten?
| |
| |
| |
IV
Altijd dat vroeg're - ja, een dwaze tijd.
- ‘Kom, wees verstandig’, zegt ze dan gelaten,
als hij haar kussen wil. - ‘Laat ons wat praten
.... we hebben vroeger heusch genoeg gevrijd.’
Hij laat haar los, Ze zwijgen. Neen, wat baten
zijn schamele kussen op een eeuwigheid,
die haar diep in zijn ziel is toegewijd,
nu zij hem niet begrijpt. Ze zijn verlaten.
Hij zou gelijk een hemel vol van flonkers
haar - geurende Aarde - met zijn wonder zelf
hoog willen overspannen als 't gewelf,
waarin hun kussen als een fluist'ring zijn
door zacht-bewogen boomen, maar de pijn
doet beiden dichtgaan tot iets leegs en donkers.
| |
| |
| |
V
Wie noemt dit leven schoon? - het schoon vervlakt
en slechts herinn'ring is het duurzaam-goede,
dat schoon verschijnt, waar wij het schóon vermoeden,
toen 't bloeide brandend, nu het werd geknakt.
Slechts door herinn'ring kan ons hart bevroeden,
dat schoonheid werk'lijk is - ze leeft abstract -
en geen is door 't moment ooit meer gepakt
dan dat het vreugde gaf of hem deed bloeden.
Eerst wie zich afstand nam en zijwaarts trad,
om - zonder door 't moment te zijn bewogen -
het te zien naad'ren en het na te oogen,
aanschouwt de schoonheid. 't Leven strijkt weer glad
en golft opnieuw: wie meeleeft met zijn stormen,
kan sterk-ontroerd zijn, doch geen schoonheid vormen.
|
|