| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Johan Fabricius, Mario Ferraro's IJdele Liefde, 's Gravenhage, H.P. Leopold's U.M., 1929.
Er is iets allerbekoorlijkst in den frisschen moed waarmee de jonge Fabricius - met absoluut negeeren van het clubje jonge hollandsche litteratoren, dat zich verbeeldt in onze letteren de lakens uit te geven en hoovaardig schimpt op dikke romans, - voortgaat zijn boeken van over de vier honderd pagina's, en ruggen van 5½ c.M., op de markt te werpen. Deze jonge man reist over de wereld en verwerkt zijn reisindrukken in zijn romans; zijn verhalen worden in het Duitsch vertaald nog voor ze in 't Hollandsen verschenen zijn en verschijnen dan gelijktijdig in Duitschland, waar ze veel succes schijnen te hebben; niet alleen uit deze wijze van optreden maar ook uit zijn duidelijke geestelijke physiognomie en zijn vlotten stijl blijkt dat hij aan de decreten onzer inlandsche litteratuur - tirannetjes - gesteld hij kent ze! - meer dan volkomen maling heeft. Het gaat, mutatis mutandis, weer net als rond 1890, toen de Nieuwe Gidsers jong waren en gedichten en kritieken schreven en over de kunst theoretiseerden - en daar plotseling, zoo maar gewoon als feuilleton in het haagsche Vaderland, de eerste roman verscheen van één die met het amsterdamsche kringetje niets te maken had - een roman die Eline Vere heette en een meesterstuk bleek. Met dit verschil mijneheeren van de ‘Vrije Bladen’ (en door u gekoloniseerde andere tijdschriften) dat Van Deyssel Eline Vere onmiddellijk erkend en er een van zijn mooiste artikelen over geschreven heeft.
Het schijnt dat Eline Vere tegenwoordig weinig meer gelezen wordt - de goede oudere romans trouwens, die nog veel gelezen worden, zijn te tellen op de vingers van uw hand! - en ook Charlottes Groote Reis en Mario Ferraro's IJ dele Liefde zullen wel niet voor de eeuwigheid geschreven blijken, zelfs niet voor méér dan een of twee generaties misschien. Ik heb Fabricius Jr. al onder de ‘goede journalistiek’ en onder de ‘geromantiseerde reisbeschrijving’ hooren rangschikken. Maar dat, met uw welnemen, is toch felle dwaasheid of.... onwelriekende jaloezie. (Fabricius' exotische druiven schijnen verschrikkelijk zuur te zijn!) Deze jonge schrijver is niets minder dan een verbluffend knap, vlot, humoristisch en sterk boeiend verteller en romancier. En als hij nü nog geen boeken voor de eeuwen schrijft, dan weet ik daarom nog heelemaal niet wat hij ééns zal doen. Eens, als hij langer ge-leefd zal hebben, en dieper en intenser geleefd, en waarschijnlijk ook het verdriet en het geluk beter zal hebben leeren kennen, eens - o, denk
| |
| |
aan Balzac, aan Dostoievsky, aan Fontane en nog verscheiden anderen; een romanschrijver kan als goede wijn zijn die ouder wordend steeds in hoedanigheid en waarde stijgt.
Van Mario Ferraro vond ik de eerste helft verreweg de beste, het allerlaatste gedeelte zelfs een beetje filmachtig druk en onbeheerscht. De vrouwelijke hoofdpersoon zie ik onvoldoende voor me. Maar den mannelijken veel beter en sommige der amusante bijfiguren met verrassende duidelijkheid.
Als Fabricius eens iets zeer bizonders over het leven te zeggen zal hebben - en iets dat hem machtig drijft tot spreken - zal hij een van onze voor-treflijkste romanschrijvers geworden zijn.
H.R.
| |
Maud Rost, Het Vertraagde Einde, Amst., Querido, 1928.
Ik heb de lezing en bespreking van dit boekje veel te lang uitgesteld. Hetgeen te erger is omdat ook zoo goed als niemand van mijn collega's het gelezen schijnt te hebben. Althans ik heb nergens iets gezien dat op een serieuse bespreking ervan geleek.
Er behoort in de eerste plaats moed en groote eerlijkheid toe om een roman te schrijven met een, volgens algemeene opvattingen, zoo volkomen amoreele hoofdpersoon. Let wel: ik ben het niet die zegt, dat het karakter van deze hoofdpersoon of van dit boek amoreel zou zijn! Zeer zeker niet ‘ethisch’ is dat karakter, toch wordt duidelijk dat de ethiek van de schrijfster wel degelijk bestaat en alleen maar een zeer eigene is. Men zou deze ethiek die der vereering van spontane liefdesemotie kunnen noemen. Trouw bestaat, in haar gedachtegang, alléén in het puur geestelijke, of liever: alleen in de regionen der ziel, maar daarin is zij dan ook zeer wezenlijk en zelfs groot. Zij is in laatste instantie: geheugen voor, en gehechtheid aan, de fijnste zielsondervindingen. Wat het lichaam doet is volkomen bijzaak.... Men behoeft deze ethiek niet aan te hangen om haar bestaansrecht te erkennen. Het is een standpunt waaraan ik voor mij, die het lichaam nóóit van de ziel zal leeren scheiden, mij geheel en al vreemd voel, maar dat zeer zeker, door duizenden, min of meer in het geheim, wordt begrepen en gedeeld en dat door niet veel andere schrijfsters, dan die van dit boek, zoo openlijk en vrij, en met zoo groote onbevangenheid, ja ik zou bijna willen zeggen: zoo kuisch in het licht gesteld is.
Compositie, taal en stijl van dit romannetje, het lijkt mij alles nog maar zeer matig. Ik vond tal van germanismen, vreemde vormen en onnauwkeurigheden. De personen werden maar vaaglijk aangeduid, veelal enkel met hun namen; toch is er een lijn van gevoel in dit onbestemd verhaal -een onbluschbaar verlangen naar aansluiting bij het eenig-zielsverwante - dat bij de lezing voor mij tot een merkwaardige wezenlijkheid werd. Karaktervol leek mij tevens het stelselmatig onderdrukt geluid, de toon van welbewust pessimisme in dit boekje.
| |
| |
Mogen de wereld en het menschdom voor deze schrijfster te voorschijn treden uit de nevelen die haar droom er over gelegd heeft, moge zij leeren droomende te droomen, maar ziende te schrijven - en men zal méér vernemen, van haar en over haar.
H.R.
| |
Willem Pijper, De Quintencirkel. Amst., Querido, 1929.
Met het verschijnen van dezen bundel opstellen over muziek is een lang gekoesterde wensch van velen in vervulling gegaan, die het met leede oogen hebben aangezien, dat ook Pijper, na Vermeulen, zijn post verliet, hoe verklaarbaar men beider abdicatie ook mocht vinden. Want dit staat wel vast: kritici van hun postuur behooren - en zeker in ons beperkt taalgebied - tot de zeldzaamheden, terwijl wij hen buitendien niet alleen met betrekking tot het muziekleven noodig hebben als brood.
Wat hun beteekenis voor dit laatste is, kan wellicht thans nog niet met voldoende helderheid worden vastgelegd, daartoe staan hun figuren nog te diep in het midden van den tijdstroom. Maar de niet-vakkundige, als buitenstaander, vermag het wel aanstonds te zien hoe saneerend hun invloed werken moet op al wat aan dufs en voos te vegeteeren staat in onzen tijd. Voor hem worden geen ‘heilige huisjes’ moedwillig in brand gestoken, maar met zekere en vaardige hand het kaf van het koren gescheiden. En hoe zou men er hun een verwijt van kunnen maken, dat er zich nu eenmaal in de inventaris der negentiende eeuw aanzienlijk meer kaf bevindt dan graan. Men vergete niet, dat het hier een Augias-stal te reinigen geldt, waarnaar men in een legio aantal jaren eenvoudig niet omgekeken heeft. In nationale verhoudingen: tegenover de Tachtigers staat niemand dan de eenzame Alphons Diepenbrock! En wij meenen, dat het zwaartepunt zijner krachten elders lag dan op het terrein der muziekkritiek.
Pijper schrijft strakker, scherper dan Vermeulen, 'schoon minder fel. Zijn stijl mist de lyrische bewogenheid, het eruptieve, van zijn confrater. Hij trekt zijn lijnen breeder en dieper, niet hooger. Het sterkst komt dit uit, wanneer men beider Beethoven-opvatting vergelijkt. Daarin liggen verschillen, die reiken tot de wortelen hunner persoonlijkheid.
Of deze keuze uit Pijper's schrifturen een gelukkige is, laat zich niet nagaan. Ten aanzien van het omvangrijke materiaal, waaruit hij koos (of kiezen liet), moet elke keuze een min of meer toevallige zijn. Vast staat, dat hier principieele opstellen gebundeld zijn en in zooverre mag men althans zeker van een goede keuze spreken. Want noodig is allereerst, dat men duidelijke omtrekken ziet, dat men tenminste de kans krijgt te begrijpen wat ‘de moderne’ wil. Daarna kan men van beide zijden met ‘den opbouw’ beginnen!
Eén ding betreuren wij, dat Vermeulen noch Pijper het pionierschap van J.S. Brandts Buys aan de overijlde vergetelheid, waartoe het verviel,
| |
| |
hebben onttrokken. Maar.... wij zien in deze publicatie slechts een begin, pioniersarbeid evenzeer, zij het gelukkig slechts tot op zekere hoogte en op een hechtere basis. En het is niet goed voor pioniers om al te spoedig achterom te kijken.
Roel Houwink.
| |
H.W. Heuvel, Uit den Achterhoek. Deventer, AE.E. Kluwer. Geen jaartal.
Meester Heuvel, die zich met zijn ‘Oud-Achterhoeksch Boerenleven het geheele jaar rond’ een posthumen roem verworven heeft bij alle minnaars van folklore, betoont zich ook in dezen bundel verzamelde opstellen een uitnemend opmerker en een boeiend verhaler. ‘Litterair’ is zijn werk geenszins, tenminste niet in twintigste-eeuwschen zin! Doch dat kan niet schaden bij een zoo door en door romantischen geest als de zijne. Al wat zijn aandacht beroert wordt tot een sprookjesachtige geschiedenis, hoe concreet ook zijn mededeelingen zijn. Zelfs de nauwkeurigste beschrijving van Borculo en omgeving heeft iets van dien trek naar het in zachte omtrekken verschemerende verleden. Het zijn soms enkele woorden maar, die ons plotseling terugvoeren naar tijden, die geen levend spoor meer in het heden hebben achtergelaten.
Voor wie de geschiedenis van den grond, waarop hij leeft en van het volk, waaruit hij geboren werd, ter harte gaat, beteekent een bundel als de onderhavige een groote aanwinst.
Roel Houwink.
| |
J.W. Schotman, Der Geesten Gemoeting. Vier morgenlandse dromen in verzen met originele chinese illustraties van Moh Shih Chen. Typografische verzorging door H. Th. Wijdeveld. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1927.
Het weidsch ornaat, dat deze verzen tooit, terzijde leggend - het doet toch wel wat al te snobistisch aan het boek besloten te vinden met twee bladzijden onberispelijk in stijl gezette errata! - moet van hen worden opgemerkt, dat zij over het algemeen heel wat steviger van gehalte zijn dan de ‘poëtische’ titel en ondertitel zou doen vermoeden. En ofschoon dit werk, omdat het zich op anderer inspiratie min of meer baseert, natuurlijk geen zuivere maatstaf ter beoordeeling van Schotman's dichterschap aan de hand kan doen, biedt het ons, vooral in het vierde boek, dat mij verreweg het meest geslaagd voorkomt van den ganschen bundel, toch wel zooveel positiefs, dat het ons verlangend maakt naar de ‘poésie pure’ van dezen schrijver. Wie zoo ‘dichterlijk’ na-dichten kan, moet ook, wanneer hij geheel op eigen wieken drijft, in staat zijn tot prestaties, die het gemiddelde onzer poëtische voortbrengselen, gemakkelijk overtreffen.
Laten wij wachten met een oordeel tot dan. Wij hebben geen haast, want wij gelooven in de kern van dit dichterschap. Moge zij blank en vruchtbaar zijn!
Roel Houwink.
| |
| |
| |
Jan Boon, Het Museum Plantin-Moretus, acht houtsneden, Maastricht en Brussel, A.A.M. Stols, 1930.
Een bijzonder voornaam uitgevoerde map van zes groote, losse houtsneden en twee kleinere in den tekst, door den hier te lande geenszins onbekenden Jan Boon. In zijn korte inleiding vertelt A.J.J. Delen, adjunct-conservator van het museum, dat nagenoeg alles, door kunstenaars met penseel, teeken- of graveerstift van dit oude patriciërshuis met zijn rijk verleden gemaakt, van een troostelooze banaliteit getuigde; een reden temeer, dat Jan Boon's grafiek hem trof als een weldadige uitzondering. Inderdaad verheffen zich deze sneden ver boven het plan eener gemiddelde reportage, al vraag ik mij af, of de schrijver hun kunstzinnige beteekenis niet ietwat overdrijft - gelijk ook trouwens de qualificatie van het Plantijnsche Huis als het achtste wereldwonder mij stellig overdreven toeklinkt!
De houtsneden zijn inmiddels voor het beoogde doel bijzonder geschikt: duidelijk, eenvoudig, aandachtig en van een heldere, rustige ordonnantie. Overigens zijn ze van ongelijke waarde. In de Lettergieterij bijv. is de bewogenheid geringer dan elders, het zwart leeft niet voldoende en het lineament doet wat schematisch aan, waardoor men aan het gevoel eener plichtmatige droogheid niet ontkomt. Fraai is daarentegen de prent der Correctorskamer, met de voorname licht- en donkerwerkingen. Ook de Drukkerij heeft sfeer, ook de sober, strak en wel suggestief gesneden Gevel naar dit zoo beroemde museum, ‘dat de prachtige samenvatting is van meer dan drie eeuwen Vlaamsche cultuurgeschiedenis, van de schoonste perioden van het Humanisme, van den hoogsten bloei der Renaissance.’
Band en typographie van deze uitgave zijn bewonderenswaardig.
W.J. d. G.
| |
Wilhelm Engelmann, New Guide to Pompeii, uitgave Wilhelm Engelmann, 1929.
Van dit keurig gidsje - destijds uit het Duitsch in het Engelsch vertaald - is thans een tweede druk verschenen in aangenaam rooden omslag; het is verluchtigd met tallooze kleine, maar scherpe foto's, waaronder vele door den schrijver zelf genomen, terwijl een nieuwe plattegrond werd toegevoegd. Na een historische en algemeene inleiding, welke door haar overzichtelijkheid treft, voert de schrijver ons naar de vele bezienswaardigheden van deze merkwaardige stad die, zooals men weet, den 24sten Augustus A.D. 79 in luttele uren tijds ‘levend begraven’ werd, om eeuwen later per abuis weer ontdekt te worden.... Hoewel Wilhelm Engelmann ons eer te veel dan te weinig meedeelt, houdt zijn tegelijkertijd vlotte en exacte verteltrant onze belangstelling wel gaande - 'n gidsje kortom, waar niets op aan te merken valt! Zelfs niet voor een Hol- | |
| |
lander, die zoo graag elk gesprek begint of eindigt met een: ‘ja, maar....’
W.J. d. G.
| |
Dr. W.F. Stutterheim, Tjandi Baraboedoer, Weltevreden, G. Kolff & Co., 1929.
Wanneer dit boek voor den leek bedoeld is, is het stellig weinig geslaagd. De (te korte) inleiding en fraaie afbeeldingen wegen niet op tegen den eigenlijken, slechts voor deskundigen leesbaren tekst.
Maar wanneer men in deze studie het uitwerken van enkele hypothesen ziet blijkt het een werk van groote verdienste te zijn. De enorme belezenheid van den schrijver, zijn breede visie op de problemen, zijn meest zeer fijne intuïtie en opmerkingsgave hebben ons een belangrijk en doorwrocht geschrift geschonken. Wie, zooals de auteur, herhaaldelijk nieuw licht op de vraagstukken werpt, stelt zich aan critiek bloot; hiervoor dienen de vakbladen.
Eén opmerking zouden wij ons echter willen veroorloven. Ware het niet beter geweest deze studie te publiceeren na de verschijning van het 2e deel der groote Baraboedoer-monographie? En heeft de schrijver bij zijn onderzoek wel gesteund op de gewichtige ontdekking van Dr. Bosch (in 1929, meenen wij): de verklaring van alle reliëf-reeksen? Wellicht ware dit het boek ten goede gekomen.
Dr. S. is geneigd den naam Baraboedoer door ‘heuvel-stichting’ te vertalen en het monument te beschouwen als meditatie-object. Op het heiligdom meent hij de indeeling naar de drie sferen op te merken, ja de opbouw volgens een bepaald religieus-philosophisch wereldsysteem. Zeer interessant is de opmerking op bl. 51: ‘geen aanwijzing is te vinden, dat op Java ooit een stel van zes dhyāni-buddha's zou hebben bestaan of dat de figuur van Wajrasattwa een zoo hooge en boven de anderen uitstekende positie zou hebben ingenomen, als Krom haar wil toekennen’, alsmede die op bl. 57 ‘dat de beelden v.d. kāmadhātu niet dhyāni-buddha's, doch mānusi-buddha's zouden moeten voorstellen’ en tevens de conclusie op bl. 1 ‘dat het Javaansche Mahāyāha te zeer een op zichzelf staand verschijnsel was geworden, zelfs reeds in den tijd van tjandi Baraboedoer, dan dat van daaruit een zoo scherp en verklarend licht zou kunnen worden geworpen op het ontstaan van die eigenaardige noordelijke school, als dat dit vanuit Centraal-Azië het geval kan zijn en reeds was.’ Schrijver's hypothese betreffende den steungordel is reeds door Van Erp bestreden.
Dat de ‘Aanteekeningen bij den tekst’ hier en daar wat niet-ter-zake-doende en vluchtig zijn en de schrijver daardoor soms op glad ijs raakt (b.v. over de Chineesche pagode op bl. 65) doet er niets aan af dat hij met dit boek een hoogst belangwekkende bijdrage tot de Baraboedoerkennis geleverd heeft.
F.M. Schnitger.
| |
| |
| |
Bruno Taut, Modern Architecture, Londen, The Studio Limited, 1929.
De opgaaf, een gegronde en niettemin voor den niet-georiënteerden lezer gemakkelijk te volgen uiteenzetting te geven van zoowel de beginselen als de beteekenis der huidige functioneele architectuur, moet niet worden onderschat. Wanneer men daarbij nog bedenkt, dat dit boek door een Duitscher voor een Engelschen lezerskring geschreven werd, kan men niet anders zeggen, dan dat Bruno Taut zich van zijn taak uitnemend gekweten heeft. Inderdaad slaagde hij er in, werkelijk inlichtend te zijn op een levende en populaire wijze, waaraan de noodig ironische scherpte van tijd tot tijd niet ontbreekt. Zoo vlot, ongedwongen en geestig, zoo weinig zwaarwichtig-theoretisch te schrijven over een toch wel zéér ingewikkeld en diepgaand onderwerp, het mag voor een Duitscher dubbel verdienstelijk heeten!
Men vatte den laatst en zin overigens niet op als een smaad aan het adres van alle Duitschers. Bruno Taut zelf echter merkt terecht op dat, hoe internationaal men ook ingesteld mag zijn, het nationale element altijd een sterken invloed blijft uitoefenen. Niets wordt ons trouwens duidelijker bewezen door de afgebeelde architectuur zelf, die, alhoewel internationaal gericht, ten duidelijkste haar Franschen, Duitschen, Hollandschen of Engelschen herkomst verraadt. In verband met de keuze dezer afbeeldingen moet mij wel van het hart - ook al is het nog zoo begrijpelijk - dat het aantal Duitsche werken niet naar evenredigheid is met dat der andere landen. Ook lijkt het mij toe, dat het boek gewonnen zou hebben, niet het minst juist als paedagogisch wapen tegenover de velen die in deze bouwkunst uitsluitend een uiting van bot en cynisch materialisme willen erkennen, indien Taut nog strenger en critischer zijn stof behandeld en zijn afbeeldingen gekozen had. Want onder dit (zéér overvloedig) afbeeldingen-materiaal treft men een en ander aan, waarvan het sociaal of technisch belang ons geen oogenblik ontgaat, maar dat aesthetisch gesproken toch niet rijp genoeg lijkt om werkelijke overredingskracht te zullen uitoefenen op de vijandig-gezinden.
Het geschrift is verdeeld in 8 korte hoofdstukken; belangwekkend vooral is het derde, waarin helder en eenvoudig de grondbeginselen der jonge bouwkunst ontwikkeld worden. Ook het historisch overzicht, dat twee hoofdstukken beslaat, laat niets te wenschen over, al zou een ieder hier of daar wellicht 'n ander accent gelegd willen zien. - Van de Hollandsche architecten worden Berlage, de Bazel, de Klerk en Oud genoemd en Bruno Taut geeft blijken van geestdriftige bewondering voor hetgeen zij tot stand brachten. Aan het feit, niet in den oorlog betrokken te zijn geweest wordt toegeschreven, dat wij sedert 1914 een leidende positie in Europa hebben ingenomen.
| |
| |
Niet zonder ongerustheid echter zou ik den schrijver willen vragen, of deze uitspraak mede gelden moet voor de laatste vijf-zes jaren? Ons wil het hier te lande namelijk voorkomen, dat wij in menig opzicht reeds lang ten achter raakten en deze bevoorrechte positie hebben ingeboet....
W. Jos. de Grutter.
| |
Artwork, een driemaandelijksch tijdschrift voor beeldende kunst, Londen, J.M. Dent & Sons ltd.
Veel Engelsche tijdschriften ontkomen niet geheel aan het euvel van een zekere oppervlakkigheid, door de overigens lofwaardige neiging tot groote beknoptheid vaak in de hand gewerkt. Van Artwork, een technisch goed verzorgd 3 maandelijksch kunsttijdschrift onder leiding van den ernstigen en intelligenten criticus D.S. MacColl, kan dit evenwel niet gezegd worden. Integendeel, de uitvoerigheid en nauwkeurigheid der leidende artikelen laat niet te wenschen over. Van belang is mede hierbij aan te teekenen, dat Artwork - hoewel het eenige jaren terug onder redactie van Herbert Wautier ‘the international quarterly’ heette -, te oordeelen althans naar de laatste afleveringen in mijn bezit, zich hoofdzakelijk bepaalt tot het terrein der Engelsche kunst. (In tegenstelling tot enkele andere Britsche kunstperiodieken.) Hetgeen voor een buitenlander, die in Engelsche kunst belang stelt, zijn voordeel heeft.
Vooral de laatste Spring aflevering was belangwekkend. Het bevatte o.a. overvloedig en uitnemend geïllustreerde artikelen over den schilder Walter Sickert - vurigen bewonderaar van Whistier en Degas en een der overtuigendste onder Engelsche impressionisten - alsook over den bouwmeester Charles Rennie MacKintosh, dezen begaafden en opmerkelijken voorlooper der huidige architectuur, dien wij hier inmiddels niet alleen als architect, maar tevens als schilder leerden kennen.
W.J. d. G.
| |
Een bouwplastiek van Rudolf Belling in het gebouw ‘De volharding’ te Den Haag.
Heden ten dage wordt vaak in geschrift of gesprek beweerd, dat van een harmonisch samengaan van de bouw- en de toegepaste kunst niet langer sprake kan zijn. De huidige bouwkunst, zegt men, draagt een uitsluitend industrieel karakter. Zij verdraagt geen enkele versiering. Zij ontkent het persoonlijk gevoelsleven en haar oppervlakten zijn ‘dood’, in den zin van louter mechanisch. Hoe zou een beeldhouwer, een wandof glasschilder, wien het immers te doen is om den persoonlijken inhoud en het levende oppervlak, zich bij deze architectuur kunnen aanpassen?
Zóó voorgesteld, lijkt inderdaad het vraagstuk onoplosbaar, de kloof
| |
| |
onoverbrugbaar. Maar zóó lijkt me een en ander ook radicaal onjuist voorgesteld! Want ten eerste is de huidige functioneele bouwkunst niet uitsluitend industrieel, nog minder is zij dood - bijna zou ik zeggen, ze is levender dan ooit! Zelfs werd het zwaartepunt van haar wezen en levensuitstraling niet verlegd. Goede bouwkunst was door de eeuwen heen ruimtekunst; de meer of minder picturale bewogenheid van haar oppervlakten, van haar gevels en wanden, kwam pas in de tweede plaats en bleef van ondergeschikt belang.
En dit hebben de goede handwerkslieden, die in de oude, door sterk centraliteitsbesef gedreven cultuurperioden het gebouw versierden, ook altijd geweten, zij het wellicht vaak meer intuïtief dan bewust. Ook zij schiepen een kunst, die niet allereerst individueele doch algemeene waarden vertolkte; ook hun arbeid vond zijn grondslag in een architecturaal begrip van de ruimte (bij den beeldhouwer) of van het vlak (bij glas- of wandschilder). - Een Byzantijnsche wandmozaiek, een Assyrisch godenbeeld, ge kunt ze in een ultra-modern gebouw plaatsen. Zij zullen er niet op hun plaats zijn, daar onze tijd nu eenmaal op andere waarden gericht is, maar zij zullen er evenmin vloeken met hun omgeving, gelijk een schilderij van Turner of een beeld van Rodin het zouden.
Ten laatste echter wil de ironie van het leven het, dat juist de vrijere kunst de architectuur vóór is geweest in haar streven naar veralgemeening en vereenvoudiging, in haar zoeken naar een bovenpersoonlijke stijlgeving. Immers nam dit proces bij Cézanne, Van Gogh, Maillol e.d. zijn aanvang, om in Mondriaan en Brancusi te culmineeren. En deze twee laatste namen weerleggen reeds aanstonds de veronderstelling, dat er geen schilder- of beeldhouwwerk denkbaar is, welke zich voegen kan in het moderne gebouw.
Het geheel geabstraheerde werk dezer beiden zal inmiddels nog maar voor een kleinen kring van gelijkgestemden toegankelijk zijn. Zóó ver echter behoeft men het in deze richting niet te zoeken! - In de hierbij afgebeelde bouwplastiek van den Duitscher Rudolf Belling is niet alleen het natuurlijk onderwerp nog duidelijk herkenbaar, maar zal ook het menschelijk sentiment, de menschelijke uitdrukkingskracht ervan terstond tot een ieder spreken. En niettemin zag ik zelden een stuk beeldhouwwerk, dat zich zoo wonderwel aansloot bij zijn (hier: radicaal moderne!) omgeving, dat zoo zuiver gedacht was in het architectonisch geheel. Van eenige opoffering, men voelt het, is hierbij aan den kant van den beeldhouwer geen sprake geweest - alleen van een vrijwillige, heilzame overgave.
Overgave - maar niet onderwerping. Men kan van deze bouwplastiek niet zeggen, dat zij zich aan haar omgeving ‘aanpast’: zij werd van de omgeving uit geconcipieerd. Alleen een diep wederzijdsch begrijpen tusschen den beeldhouwer Belling en den bouwmeester Buys kon in onzen
| |
| |
tijd van verdeeldheid zulk een wonder van harmonie tot stand hebben gebracht. Ter plaatse heeft Belling zich dan ook langdurig rekenschap gegeven van den geest van dit zakelijke, maar ook kloeke en strakke, levenskrachtige gebouw, van de verhoudingen der hal op de eerste verdieping, waar de plastiek zou komen, van materie en kleur van haar wanden, den lichtinval en den stand der deuren.... Zelfs maakte hij een klein model van deze hal en deed proefnemingen met kartonnen uitknipsels om tot in centimeters nauwkeurig de grootte der schijf te bepalen.
Overgave, niet onderwerping. De bouwplastiek is weergaloos zuiver in haar grootte en haar plaatsing ten opzichte der omgeving. Zij sluit zich ook wat de gebezigde materie betreft - staal, hier en daar door gegoten koper verlevendigd - prachtig aan bij de architectuur. Ruimtelijk wordt zij daarin opgenomen als in iets, dat van een grooter, machtiger werking is. Maar tevens beheerscht zij op haar beurt de hal, schept zij daarin een symbolisch middelpunt, waarin de krachten welke het gebouw bezielen als het ware worden saamgetrokken en tot hoogere potentialiteit opgevoerd. Welk een gelukkige vondst reeds is, wat dit betreft, in dit zoo rechtlijnig milieu de cirkelvorm dezer plastiek!
Over de steile, diep-ernstige expressiviteit der koppen zal ik niet uitweiden; want oneindig meer dan mijn woorden zouden kunnen uitdrukken, zegt de spreuk van Henriette Roland Holst, in geelkoperen letters langs den bovenrand der verzilverde schijf aangebracht: ‘O man, o vrouw, zeg niet meer “ik”, zeg “wij” - “ik” snoert de keten vaster, “wij” maakt vrij.’
W. Jos. de Gruyter.
| |
Een Jheronymus Bosch bij R.W.P. de Vries.
‘Christus' gevangenneming in den tuin van Ghetsemané’. Zijn éénig bekende voorstelling van dit onderwerp, in Fransch bezit pas opgedoken uit de vergetelheid en de onbekendheid. Veel van Bosch' werk is - laat ons hopen - verdwenen. Dan is er altijd de mogelijkheid van hervinding, zooals bij dit werk. Veel is ook, helaas, verongelukt tijdens den beeldenstorm, en veel eveneens door de ondeugdelijkheid van het dikwijls door hem gebruikte materiaal, want hij was bekend om schilderwerk in lijmverf op doek, (geen linnen), dat verweerd is. Wij kunnen dus zeker zijn, dat er minder van hem op den duur te voorschijn zal komen dan b.v. van Rembrandt, van wien eene langzamerhand verdacht wordende hoeveelheid wordt ‘ontdekt’.
In het ‘genre’ van dit stuk (groepeering van borststukken, aan allen kant nauw door de lijst omsloten) is thans van Bosch eene kleine serie bekend: eene Kruisdraging, een Christus voor Pilatus, twee Doornenkroningen of Bespottingen. Aannemelijk is, gezien zijn aanleg en zijne
| |
| |
vincent van gogh.
de postbode, arles, aug. 1888.
vincent van gogh.
‘la berceuse,’ arles, jan. 1889).
(verzameling mevrouw h. kröller-müller).
vincent van gogh.
vogelnesten, nuenen, sept. 1885.
(verzameling, mevrouw h. kröller-müller).
| |
| |
hal in school te celle. uit: bruno taut, modern architecture, uitgave the studio ltd.
hal in reims. uit: bruno taut, modern architecture. uitgave the studio ltd.
hal van het gebouw ‘de volharding’, met plastiek van rudolf helling, den haag.
| |
[pagina LXIII]
[p. LXIII] | |
rudolf belling.
plastiek in het gebouw ‘de volharding’ te den haag, 1929-1930.
| |
| |
Jheronymus bosch.
christus' gevangenneming in den tuin van gethsemané.
vincent van gogh.
landschap met ondergaande zon, st. remy, 1889 of 1890.
(verzameling Mevrouw h. kröller - müller).
| |
| |
voorliefde, dat hij ze bij dozijnen heeft gemaakt. In de weinige, die bekend zijn, zal men geen twee koppen vinden, waarvan de ééne eene herhaling kan worden genoemd van den andere; elk werk is in al zijne koppen telkens weer eene geheel nieuwe schepping. Het is geen bewijs van phantasie (die uitte hij op andere wijze, in wat men in zijn tijd ‘wonderlijke vindingen’ noemde), maar wel een bewijs van eene steeds levend blijvende belangstelling in het ‘leven’, waarvan de menschelijke physionomie de culminatie is.
De onjuiste opmerking is gemaakt, dat de gezichten van den gemeenen man met zijne lage en harde instincten aan Bosch als karakteristiek beter gelukten dan die van den edelman, den geletterde of den geestelijk aangelegde of den ontroerde; kortom, dat de weergave van de ruwe gevoelens hem beter afging dan die van de edele gevoelens.
De Bruid op de Bruiloft van Kanaä (het bekende jeugdwerk in de coll. Koenigs te Haarlem) heeft het zacht-schuchtere en edele van de maagd, aan wie het groote geluk ten deel is gevallen. De Madonna in het Prado heeft de zacht-lijdende moederliefde, halfdroomend na lange nachtwaak. De H. Agnes op hetzelfde stuk heeft eene bijna gelijke expressie en de donateur heeft den geestelijken hoogen ernst, dien men op Bosch' zelfportret vindt (in den Recueil d'Arras), welk portret, met de oogen van da Vinci's zelfportret, voor een da Vinci niet onderdoet in adel. De koppen op de Geboorte met de aanbidding der herders, in Keulen, hebben in de magere gezichten den ernst van menschen, die veel waardig gedragen leed hebben doorstaan. Zijn Christuskop op het hier te bespreken werk heeft de edele gelatenheid van het godsdienstige slachtoffer. De H. Veronica op de Kruisdraging te Gent heeft het sphinx-achtige, dat boven goed en slecht is verheven. De Vagebond op den buitenvleugel van den Hooiwagen in het Escuriaal, en de Verloren Zoon uit de Coll. Figdor te Weenen, ongetwijfeld zelfportretten, zijn zeker niet edel te noemen als gezichtsvorm, maar aan de expressie ontbreekt het edele niet.
Zijne koppen hebben positiever, scherper uitdrukking dan die van Brueghel, die meestal neutraler is, soms, zooals in de Blinden te Napels en in den kop van de Oude Vrouw uit Weenen (op de Antw. Exp.), tragischer. Bosch was een niet minder gevoelig waarnemer, maar de tragiek was voor hem een gesloten boek. Het is het eenige, dat buiten zijne spheer lag. Als scepticus ontbrak hem het gevoel voor het tragische, zooals dat ook aan da Vinci, den grootsten Renaissancist-humanist, vreemd was. Maar beide kanten van het menschelijke waren hem toegankelijk.
Het is een merkwaardig en onbegrijpelijk verschijnsel, dat Bosch het monopolie heeft gehad van de soort voorstellingen, waartoe dit paneel, (door het Rijks Mus, aangekocht) behoort. Noch vóór, noch na hem zijn zulke koppen-composities gemaakt.
| |
| |
Als inhoud (de dramatiek) zijn deze werken van Bosch te beschouwen als eene voortzetting van R. v.d. Weyden (Kruisafname, Escuriaal) en vinden zij een vervolg bij Q. Matsys en M. v. Roemerswaele in hunne vaak herhaalde voorstelling van den Bankier (of den Vrek) en zijne vrouw, en een slot bij de Italianiseerende 16de eeuwers in hunnen theatralen kindermoord.
Bosch' dramatiek heeft een zonderling cachet; te verklaren uit de religieuze mysteriespelen, jaarlijks vóór de kerk vertoond door niet-beroepsspelers, die het er wat dik op zullen hebben gelegd, om sterken indruk op het volk te maken. De koppen bemoeien zich niet met den Christus, maar leveren tooneelspel tegenover den beschouwer. Uit Romaansch kunst oogpunt mag Bosch' vertolking te veroordeelen zijn, er is naast de Romaansche opvatting nog eene andere als waarheid mogelijk. Het is de eeuwige strijd tusschen deze twee polen, de zuidelijke en de noordelijke, de Romaansche en de Germaansche, tusschen idealisme en. realisme; ook tusschen eenheid (synthese) en afzonderlijkheid (analyse).
Van de genoemde werken is deze Gevangenneming in compositie de minste, waaruit de gevolgtrekking mag worden gemaakt, dat het zijn vroegste schepping is in dit genre.
De compositie is niet origineel, niet ‘verwerkt’, en de verklaring is misschien te vinden in de overeenkomst met eene penteekening, Bespotting van Christus, van een anonymus uit de Augsburgsche School van ong. 1440 (Britsch Mus.).
A. Stheeman.
| |
‘Vincent van Gogh en zijn tijdgenooten’ Tentoonstelling ter herdenking van den sterfdag van Vincent van Gogh (29 juli 1890) in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
‘Een daad van piëteit, van openbaar eerherstel en van buitengewone cultureele beteekenis, dit groot en grootsch huldebetoon aan de nagedachtenis van den lang onbegrepen en lichtzinnig verguisden Meester, Vincent van Gogh, op den veertigsten gedenkdag van zijn verscheiden!’ - aldus directeur Baard, die mede door een voortreffelijke rangschikking deze tentoonstelling tot een ware gebeurtenis maakte.
Inderdaad: ons openbare leven, onze ministers, kunstverzamelende handelsmagnaten, catalogiseerende kunsthandelaren, mitsgaders de uitgaande wereld, die alle kunstgebeurtenissen naloopt, is bij deze gelegenheid druk aan het eerherstellen gegaan. Na een lichtzinnige verguizing en een lange onbegrepenheid, volgde een nog lichtzinniger vereering en een kort, voorgewend begrip. Niemand wil achterblijven; een ieder roept Hosannah,
| |
| |
ook zij die den mensch van Gogh verguisd hebben en straks wéer zullen verguizen. Want deze mensch leeft nog en dwingt nog tot een keuze! - Bittere tragiek ligt er in het feit, dat thans hier, in deze zalen, langs dit in kunstwerken geconcentreerde, profetische leven, - dat opbrandde in den strijd voor nieuwe waarachtigheid, voor gelouterde menschelijkheid, voor een levensreligie, die men, met Havelaar, een cosmisch en dramatisch Humanisme zou kunnen noemen, - dezelfde genoegzame, ‘beschaafde’ mensch in groote quantiteiten wandelt en van deze kunst.... genieten wil. Het is waar: de initiatiefnemers zouden nooit, zonder hulp van dit soort mensch, tot het inrichten van deze waarlijk grandiose tentoonstelling in staat zijn geweest. En de humor van het geval wil, dat het paard van Troje binnenkwam met behulp van hen die eenmaal zullen moeten erkennen, dat de kracht, de magische kracht van dit, als met vuur geladen creatuur mede hun vooze zekerheden en heerschappij zal breken.... Dit leven, thans met deze tentoonstelling in een mate geconcentreerd en openbaar, zooals het nog nimmer tevoren was, beteekent voor wie ook maar iets dieper vermag te zien en te voelen dan de alleroppervlakkigste oppervlakte, voor wie iets beseft van de zeer reëele werking die kunst op een tijd kan uitoefenen, een.... révolutionnaire stimulans bij uitnemendheid. Zóó wordt het waarschijnlijk ook, en m.i. terecht, in het socialistisch kamp gevoeld, al zal men 't daar allicht te veel zien in het licht van een soort didactische beleering, in het licht van een min of meer doctrinair socialisme, voorshands weinig begrip toonend voor het ‘pansociale’ (het woord is van Gustav Hartlaub) waarvan, vooral in zijn latere werk, van Gogh de vurige apostel kan heeten. Het feit zelf echter blijft bestaan, welk licht men er ook op werpt.
Nimmer nog kon men, als hier, tot het besef komen hoezeer in van Gogh een veelszins symbolisch leven volgens de eigen inhaerente wet van den geest zich ontplooide. Het kiemen, groeien, bloeien en het uiteindelijk volledig-óver-en-weg-bloeien, - worden hier gevoeld als één doorloopende beweging, één doorloopend gebaar, dat open ligt voor een ieder die het onbevangen, zonder ingewikkelde medische, kunsthistorische of andere vooropgezette theorieën, vermag te aanschouwen; gebaar, dat zoo consequent en vanzelf (hoeveel strijd er aan de oppervlakte dan ook was) geschiedde, zoo in dieperen zin ‘vrij’ - dat het slechts zeer terloops werd aangedaan en beïnvloed door wat de tijdgenooten, waarmede hij in aanraking kwam, om hem heen voortbrachten. Dat men hier een fraaie collectie Gauguin's, Cezanne's, Degas', Monet's, Manet's, Jongkind's, Seurat's, enz. als ‘entourage’ te aanschouwen krijgt, men kan er in veel opzichten dankbaar voor zijn, - een breeder begrip, een dieper inzicht in van Gogh's kunst wekt een en ander nauwelijks. Men zou zelfs het tegendeel kunnen volhouden....
| |
| |
Door medelijden héén geworden tot een wetende, een held er-ziende, diepschouwende, kwam in van Gogh een geest te raken aan de wordende groeikrachten in den kosmos. De mensch was hem, in onze huidige beschaving, alleen nog maar zuiver in zijn verschijning van lijdend zwoeger; maar in deze laatste zuivere menschelijkheid doordringend vermocht hij, van hieruit, niet meer direct den nieuwen, verhelderden, herboren mensch te beelden (eenmaal, - o! éénmaal! - hoopte hij, zijn leven lang, dezen mensch, den nieuwen heilige, met het aangezicht van dézen tijd, te scheppen!); éérst moest hij onderdompelen in de wordende, regenereerende krachten van aarde en zon. In den laaiend en gloed van deze cosmisch-bewogen moederkrachten ging hij op.... Zijn werk bleef en zal mede in deze wereld voorbereiden, wat hijzelf, als mensch in tijd en ruimte, niet voltooien kon tot vaste gestalte....
‘Wat in van Gogh ineenstort is de geestelijke ruimte-begrenzing van het oude menschdom.’ (Huebner).
Wij geven hem thans openbaar eerherstel en bewonderen hem als kunstvernieuwer waar velen onzer modernen zoogenaamd van afstammen. Dit alles is grootendeels een vlucht, is veelal uit.... angst. Want diep-in weten we, dat van Gogh, dit leven, deze mensch, dit geestelijk gebaar, nog midden in den tijd staat, - dat we eenmaal onherroepelijk gehouden zijn deze geestesdaad teneinde toe te voltooien. Zoo zal ook eenmaal blijken, dat van Gogh veel dieper in het Europeesche geestesleven heeft ingesneden dan thans door hen, die hem bijv. als kunsthervormer in één adem met Cézanne noemen, bevroed wordt.
En een.... kunst-kroniek over hem schrijven kan eigenlijk niemand die beseft hoe weinig hij nog in zichzelf gereed kwam met dezen mensch.
Intusschen voeren de handelende heeren processen over echtheid, - bekijken verf en doek met kenners-oog en loupe, - meten hoogte en breedte der doeken nauwkeurig en spreken van hun ‘vriend’ Vincent.
A.E. van den Tol.
|
|