de apen slingerden zich luid spektakelmakend van tak tot tak ons indringers uitscheldend. In een hoogen mangaboom zaten duiven te koekeloeren, een spotvogel liet zijn roep hooren.
Dat alles doorleef ik weer, dan open ik weer de oogen en staar in den nacht. In den donkeren tuin dansen kleine lichtjes heen en weer. Zweven op en neer. Het zijn de ‘lantaarntjes’ der lichtgevende insecten: vuurvliegen en torren. De negerinnen in de stad binden de laatsten aan een draadje aan haar gekleurde jakjes vast als lichtgevende sieraden. Een krekel sjierpt ergens onder een graszode. Uit den lotus - vijver stijgt het gekwaak der kikkers op; hoog er boven uit klinkt het sissend gefluit der fluitpadden.
Ik heb een plaid omgeslagen en een stoel voor het raam geschoven en staar opnieuw naar buiten in den nacht. Het is nog steeds drukkend heet. Het is zelfs nog drukkender geworden. De droge lucht dringt de kamer binnen; het is, of ik stof inadem. Ik probeer in te dommelen, maar schrik telkens wakker. Nu eens schrikken de klaagtonen, die uit het sterfhuis komen, me wakker, dan weer de kreet van een of ander opgejaagd dier, of het klagende gehuil van een hond.
Dan opeens is 't, of bij afspraak alle storende geluiden tot zwijgen komen. De klagende nabestaanden hebben voor een oogenblik het gegalm gestaakt, zijn zeker afgevlogen op het versch gebakken brood en de dranken, die naar oud gebruik in een kamer naast het doodsvertrek staan opgesteld. De laatste tonen van den tamtam der Britsch - Indische feestvierders zijn in een versnellende hardnekkige slagen - orgie weggestorven. De kikkers in den poel zijn zeker door de warmte bevangen en dieper in het koele water weggedoken. Ook de fluitpadden hebben hun concert gestaakt. Een krekel, die zacht sjierpt, blijft midden in zijn schuchtere poging steken. Zeker slachtoffer van een nachtvogel of hagedis.
De stilte heerscht, de geheimzinnige geluidlooze stilte, die voor den mensch dikwijls zoo vol geluiden en schrikbeelden is. Ik zit doodstil en luister. Het is, of met die stilte de atmosfeer nog drukkender geworden is. Angstig drukkend, of de keel wordt dicht geknepen. Ik verlang terug naar die klagende galmtonen uit het sterfhuis, die ik zooeven nog verfoeide. Ik luister ademloos, of ik niet een enkel opbeurend geluid kan opvangen.
Maar alles zwijgt. En de stilte in dezen tropischen nacht groeit. Ze wordt voor me hoorbaar, voelbaar. Het is, of de stilte in die duisternis een wezen is, dat ademt en leeft. Het is, of ze zwanger is van nooit uitgesproken gedachten, die eensklaps in den nacht tot leven komen en als vreemde spoken rondwaren en zich aan ons opdringen. De stilte heeft geheimzinnige tastorganen, die ons aanraken, het verhitte voorhoofd als met een band omknellen. Het is, of ze ademt en haar adem is schrikaanjagend als die van den Dood. Is het niet, of duizend mogelijkheden achter die stilte verborgen zitten? Een dier, dat op een ander loert; een