| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Jac. van Looy, Nieuw Proza, Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij 1929.
Over dezen bundel - den laatsten dien Van Looy zelf heeft kunnen bezorgen - werd in Elsevier's tot nog toe niet geschreven. Het kwam mij gepast voor een aankondiging - die immers alleen van weemoedigen dank en hulde zou kunnen getuigen - uit te stellen tot de maand waarin de diep betreurde kunstenaar vijf-en-zeventig jaar zou zijn geworden. Twaalf September a.s. zal voor velen met mij een stil-innige herdenkingsdag zijn. De tijd lijkt iets onmetelijks, onvatbaars, onwezenlijks bijna. Het is op zulke dagen dat men althans tot eenige mijmerende realiseering ervan geraakt. Drie-kwart eeuw - wij sluiten de oogen en de notie ervan dringt tot ons door als een reeks van visioenen - drie-kwart eeuw is het geleden dat deze man, die, schoon buiten de grenzen der Nederlandsch sprekende landen haast onbekend, tot de grootste en heerlijkste bezittingen dier landen behoort, te Haarlem werd geboren.
De beteekenis van den bundel Nieuw Proza in het gezamenlijke oeuvre van Jac. van Looy te bepalen, is natuurlijk nog niet mogelijk - aangenomen dat over zulke dingen ooit iets min of meer definitiefs zou kunnen worden beweerd. Zij die zich tot heden de taak stelden dezen bundel te bespreken gaven zich dan ook meerendeels over aan beschouwingen over de kunstenaarsfiguur van Looy in het algemeen. De rijke verscheidenheid van grootere en kleinere prozastukken, hier voor het eerst bijeengebracht, leidde tot zulke beschouwingen trouwens bijna vanzelf, waar natuurlijk nog bijkwam dat veler aandacht, na het onverwacht en diep ontstellend overlijden van den schrijver, onwillekeurig aan het gezamenlijk beeld van zijn geestelijke verschijning hangen bleef. Toch geloof ik dat het mogelijk is, reeds nu vast te stellen: deze nieuwe bundel, zonder begrijpelijkerwijze dat beeld in eenig opzicht te kunnen voltooien, voegt er vele, en allerlei, kostbare trekken en bizonderheden aan toe. Zoowel de vroege van Looy - door het intens herinneringsvermogen van den zooveel lateren! - als de oud-geworden schilder-schrijver, met zijn rijpen humor en zijn groote beschouwelijke wijsheid, staan ons, na lezing van dit boek, met opnieuw gedetailleerde duidelijkheid voor oogen. Over bladzijden als die van ‘Het Veer’, ‘Op Reis’, ‘Zingen’, hangt een geur van diep verleden. Zooals de schrijver daarin over het in tijd zoo ver-afgelegene spreekt, had hij het veel vroeger nog niet kunnen doen - toch komt de gestalte van hem, wiens jonge leven hij in die bladzijden overdroomde, er met verrassende trekjes uit naar voren. Deze indruk
| |
| |
wordt zonder twijfel versterkt doordat hij, met ‘Op Reis’ vooral, tegen zijn al te bescheiden gewoonte in, onverbloemde autobiografie gaf. Het is de jonge schilder van Looy zelf dien men ‘na een maandenlange afwezigheid’ in Madrid ziet terugkomen, men ontvangt mededeelingen over hem zoo direct en intiem - ik denk o.a. aan wat op bl. 126 staat over Witsen en diens amsterdamsche ouderlijk huis - als alleen een oud en groot kunstenaar, in zijn ziel overtuigd dat alles wat hij omtrent zichzelf te vertellen heeft van groot belang is, ze met de noodige onbevangenheid vermag te geven.
Toch acht ik hetgeen dit Nieuwe Proza bevat aan gegevens omtrent den innerlijken staat van den oud-geworden van Looy nog menigvuldiger en kostbaarder. Men klaagt wel eens dat over het latere leven van dezen groote tot nog toe zoo weinig bekend is geworden. De klacht komt tot zijn vrienden bijna als een verwijt. Welnu, ik zou zeggen: dat men Zebedeus herleze, en al de ‘bijlagen’, en vervolgens dezen bundel proza. O, niet voor juiste biografische mededeelingen, niet voor feiten en historische anecdoten! Maar voor dat oneindig meer waarde hebbende: de kennis van het zieleleven eens ouden en wijzen kunstenaars. Op zijn gewone wijze zijn eigen persoon fantastisch verstekend in allerlei min of meer zonderlinge figuren beschouwt hier van Looy het eigen gevoels- en gedachteleven, en hij doet dat op die ‘van ouds gerenommeerde’, die allervoortreflijkste, verstandigste en artistiekste wijze, hij doet het objectief vertellend en vol humor. Lees en herlees het volgens mij allerkostelijkste in dezen bundel: het verhaal De Koepel, lees hoe de wat vereenzaamde, maar daardoor zoo heelemaal niet verchagrijnde heer van den Oudentijd zijn jeugdvriend Ambroise ontvangt - hoe vriendelijk hij tegen hem blijft, ja hoe hij alles van hem verdraagt, tot aan het (voor een artiest als hij) onuitstaanbare, het verwijt van weekheid van hart. Lees ook hoe hij zijn kamer deelt met het kleine kindje van zijn werkster en hoe hij filosofisch van gedachte wisselt - en zelfs een niespartij wordt hier welsprekend! - met Marretje, zijn oude dienstmaagd. Van Looy's diepe en oorspronkelijke geestigheid is misschien in geen zijner vorige boeken zóózeer aan den dag gekomen.
Vereerders van Van Looy, denkt er om: de ware wijze om hem te herdenken is altijd weer: hem te herlezen. Met geen schrijver ter wereld is men intiemer, inniger - ja ik zou haast zeggen: vertrouwelijker samen in zijn werk dan met dezen. Hij geeft zich aan al wie hem zoeken wil. H.R.
| |
Anna van Gogh - Kaulbach, Tot het Moederschap, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Dit boek draagt eenige elementen in zich van een waarachtige schoonheid; een schoonheid die haar gebied heeft in het menschelijk zieleleven. Geen grootsche, wereld-omvattende, beeldende schoonheid, slechts hier
| |
| |
en daar een begrip van de menschelijke aandoeningen, waaruit een fijne trillende toon ontstond, die mij soms ontroerde als de klank van een bezield instrument. Maar deze warme stemming werd al te spoedig overstemd; het was dan of veel pratende vrouwen binnen kwamen in een kamer waar schoonheid gewekt was door het erkennen van zieleleven; als pratende vrouwen vallen de omslachtige zinnen en beschrijvingen neer, en verstarren die episodes in het boek die stellig beter zijn dan Mevrouw van Gogh in lang heeft geschreven.
Een jong meisje raakt in een avontuur en na een snelle ontnuchtering staat zij plotseling voor de wetenschap dat zij een kind draagt. Niets in haar leven heeft haar hiertoe ook maar eenigszins voorbereid en alle gevoelens worden verstikt door een primaire aandoening van radeloozen angst. Haar volkomen eenzaamheid voert haar tot een bijna dierlijk in-het-nauw-gedreven-zijn en, als het kind ter wereld komt, verstikt ze het. De dokter, door de hospita bij de bewustelooze vrouw geroepen, begrijpt en doorziet oogenblikkelijk wat hier is gebeurd, doch spaart haar. Hij wordt een goed vriend van haar, maar daar hij de verantwoordelijkheid van het geheim mededraagt en hij den ernst van de daad beseft, meent hij haar te kunnen helpen door haar tot boete te drijven. Zij moet kraamverpleegster worden. Op de kweekschool komt zij dag aan dag in aanraking met datgene wat speelt in het gebied van geboren worden en sterven waar haar diepste leed geleden werd. Het is voor haar een ondragelijke kwelling, ook al beseft zij iets van de noodzaak eener boete. Ten slotte vlucht ze, uitgeput, en twijfelend aan zich zelve; de vriend doorziet te laat dat zijn diepzinnige bespiegelingen hem tot een moreele luchtledigheid gevoerd hebben.
Tot een jonge man uit haar dorp tot haar komt met de volle kracht eener zuivere, ongebroken liefde. Dan ontwaakt zij, maar het is of juist door dit geluk het besef van haar daad eerst recht opstaat, het is of zij tot nog toe met haar wil slechts half slapende reageerde, of zij eerst nu met klare oogen ziet. Wanneer zij nu nog neigt naar een boetedoening, dan begint, door alle vertwijfelingen heen, een gevoel in haar op te staan, dat, als zij durft te leven, liefde te geven, vreugde, opoffering, zij daarmede aan de wereld iets toevoegt dat voor het omgekomen schepseltje meer waarde heeft dan welke boetedoening ook. - Een schoone kern, maar niet beheerscht en voornaam in zijn uitwerking. Jo de Wit.
| |
E.G. van Bolhuis, De Liefde van Cora Noret, Amsterdam, Nederlandsche Uitgevers Maatschappij, 1930.
Carla van Ommen, Wennie en Victor; Amersfoort, Uitgeverij ‘Logon’, zonder jaartal.
Twee boekjes over Liefde, waarover men niet veel woorden behoeft
| |
| |
vuil te maken. Het één is wat gedurfder, het andere wat gevoelvoller, beide voeren naar een goed einde: een hereeniging der geliefden. Als Cora Noret den éénen man niet kan krijgen, dan neemt zij den anderen, en ze voelt al gauw dat het niet het ware is. De twee echtelieden strijden niet om hun geluk, doch gaan gelaten hun weg. Tot een crisis hun de oogen opent en ze op 't laatste nippertje nog voor elkaar gered blijven.
Het tweede boek (Wennie en Victor) is fijner, kinderlijker, zuiverder - maar dit alles weer niet tot schoonheid opgevoerd. Men schrijft maar en schrijft maar, zonder dat wij voelen dat de boeken ook maar eenigszins uit den tijdgeest zijn geboren en ons daarvan iets verhalen, opdat wij ons zelf en de wereld beter zouden begrijpen.
Jo de Wit.
| |
Theo Thijssen, Egeltje, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1929.
Ieder die ‘Het Grijze Kind’ gelezen heeft, kent Thijssen's cynischen humor. Dat boek, van een ontsteld paedagoog, moet menigeen aangedaan hebben als een daemonische wraakneming, waaronder de liefde zieltogend neerlag. Griezelen kan een mensch van Thijssen's ‘Grijze Kind’, en, de waarheid ervan erkennend, nochtans zeggen: toch is het nòg anders, alles ligt op een andere wijze geschikt; het is een ‘Zerrbild’. Zerrbild is Egeltje niet; we vinden er den humor en ook het cynisme, maar het laatste niet zoo bijtend, den eersten vroolijker. Om sommige verhalen heb ik bepaald moeten schateren. Maar bij het herlezen, vond ik niet dezelfde vreugde. Het plezier van de verrassing was weg, en toen werden bepaalde verhalen wat kil. Maar Egeltje, het eerste verhaal uit den bundel, vind ik toch een echt goed, zot verhaal geworden - waarin gezonde soldaten-gijn samen gaat met scherpe waarneming.
Scherpe observatie, koele spot en jongensachtige bravoure maken dit boekje tot een niet onaardig intermezzo in onze Nederlandsche litteratuur.
Jo de Wit.
| |
Herman Poort, Opstellen en Lezingen. Groningen, P. Noordhoff, 1928.
Het is buitengemeen jammer, dat de kritische arbeid van dezen schrijver in hoofdzaak tot de provincie beperkt moet blijven. Deze opstellen en lezingen toonen een breeden blik en een diep inzicht in de litteraire verschijnselen en het vermogen betrekkelijk zeer ingewikkelde dingen op een eenvoudige en duidelijke wijze uit te spreken.
Het laatste opstel in den bundel, dat over Dostojewsky, geschreven naar aanleiding van Gide's studie over dezen grooten Rus hadden wij er liever niet in opgenomen gezien. Het staat in geen verhouding tot den
| |
| |
overigen inhoud van het boek. Niet alleen schijnt ons Poort's opvatting omtrent Dostojewsky verouderd, doch ook zijn argumenten lijken ons niet van de allersterkste. Tegenover hetgeen wij aan nationale Dostojewsky-litteratuur bezitten (men denke aan de werken van Dirk Coster, Jan Romein en De Gruyter), is dit opstel niet te beschouwen als een verrijking.
Maar.... dit zijn slechts ongeveer 12 bladzijden van de 179, die de gansche bundel groot is. En bijna uit elk van hen spreekt een eruditie en smaak, die tot ons leedwezen tot de zeldzaamheden gaan behooren. Het fond, waarop Herman Poort zijn uitspraken baseert, bezit in ruime mate de benoodigde hechtheid. Het zijn geen toevallige meeningen, die hij lanceert, voortgekomen uit den kortstondigen omgang met de een of andere letterkundige persoonlijkheid; wat hij neerschrijft is gegrond niet alleen op een serieuze studie, maar ook (en dat zegt ten slotte nog heel wat meer!) op een veelzijdige, gedegen levenservaring. Daarom waren de hier verzamelde opstellen en lezingen het ten volle waard door een publikatie in boekvorm aan de vergetelheid te worden onttrokken. Mogen zij vele lezers vinden, vooral onder onze vakpaedagogen, die met zooveel dufs en onbelangrijks plegen te worden gelukkig gemaakt; dit werk is frisch, vlot en open. Het moet bij het letterkundig onderwijs goede diensten kunnen doen, al was het alleen maar om de opgesomde, ‘uiterlijke’ kwaliteiten!
Roel Houwink.
| |
Math. Kemp, De bonte Storm. Den Haag, H.P. Leopold's U.M., 1929.
Als niet Mathias Kemp dit boek geschreven had, hij die één van de eerste onder de jongste dichters was van wien men zeggen kon, dat hij het epigonisme in aanleg overwonnen had, zou het niet moeilijk zijn dezen carnavals-roman te prijzen als ontspanningslectuur van de goede soort. Doch nu dringt zich telkenmale de bijgedachte op: had deze jonge dichter niets beters te geven. Waarom moest juist hij dit boek schrijven, dat zoo gemakkelijk door vele anderen zou kunnen geschreven zijn?
Aan de kwaliteiten van het boek doet, zooals gezegd, dit alles niets af. Het is vlot geschreven, boeiend; misschien hier en daar een tikje te intellectueel, maar het laat zich genoegelijk lezen in een verloren uur. En daarmee, meenen wij, heeft het volkomen beantwoord aan zijn doel.
Maar wat, in vredesnaam, beteekent dit ‘doel’ voor den schrijver van ‘Het Wijnroode uur’ en ‘De Vreemde Vogel’? Is het de slechte weg der journalistiek, die hem zoover heeft gebracht? Wij kunnen slechts gissen, maar betreuren het, dat van de weinigen, helaas, die in dezen tijd geroepen blijken onze dichtkunst te dienen zoo weinig verantwoordelijkheidsgevoel uitgaat, dat zij zich leenen tot het schrijven van amusements-litteratuur.
| |
| |
Wanneer zij in deze dagen van vervalsching en vervlakking zich al willoos overgeven aan den mode-stroom, wat moet er dan worden van het Werk, dat hun toevertrouwd is? Zij loopen er over heen en vertrappen het.
Roel Houwink.
| |
Vincent Cleerdin, Sagen van Brabant. Rotterdam, W.L. en J. Brusse's U.M., 1929.
Vincent Cleerdin bezit de gave eenvoudig te zijn, daarom werden zijn Sagen van Brabant gelukkig geen ‘juweeltjes van litteraire beschrijvingskunst’, maar vroom en degelijk werk, dat ten volle aanspraak heeft op de bewondering van hen, die zich - om welke reden dan ook - voor deze materie interesseeren. De firma Brusse verzorgde, zooals wij dat van haar gewend zijn, dit boekje op keurige wijze. De houtsneden van J. Franken Pzn. sluiten zich goed bij den tekst aan. Alles in alles een gelukkig geheel derhalve en een verheugend bezit voor den minnaar van het schoone boek.
Roel Houwink.
| |
C.S. Goemans, Donauvaart. Utrecht, Erven J. Bijleveld, 1929.
Wanneer wij van dit boek zeggen, dat zijn illustraties het voortreffelijkst zijn dan is dit oordeel niet als een schimp op den auteur gemeend. Een reisverhaal behoeft geen meesterwerk te zijn; het voornaamste is, dat het geen pretenties heeft. En deze voorwaarde deed de heer Goemans in vervulling gaan. Wat hij schreef is volkomen onpretentieus. Hier en daar zijn de observaties, voorzoover men dat ‘uit de verte’ beoordeelen kan, frisch en niet zonder humor geschied; doch ook maar eenige diepte heeft het geschrevene helaas niet. Daarmede zijn de grenzen aangeduid, waarbinnen zich de tekst beweegt. De platen echter overtreffen een en ander in sterke mate. Hier is, op een enkele uitzondering na, werkelijk iets zeer goeds bereikt, dat verre uitsteekt boven het gemiddelde.
Roel Houwink.
| |
A.L. Constandse, De Schande. Den Haag, ‘De Albatros’, 1928.
Dit boek van den bekenden vrijdenker is een tendenzroman van de betere soort. Het is geschreven met een overtuigingskracht, die eerbied afdwingt. Ongetwijfeld schrijft de anti-alcoholist Piet van Veen, van wien wij hier onlangs een werk bespraken, meer ‘litterair’, maar ook ‘De Schande’ is volkomen leesbaar gebleven. Het zijn geen papieren menschen, wier lotgevallen ons hier voor oogen worden gevoerd. Aan hen allen ligt een oorspronkelijk gevoel van mededogen ten grondslag en geen vale, doode theorie.
Roel Houwink.
| |
| |
| |
Dr. M.D. Ozinga, De Protestantsche Kerkenbouw in Nederland van Hervorming tot Franschen tijd, Amsterdam, H.J. Paris, 1929.
Voor deze doorwrochte studie, welke door subsidieering van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen kon worden gepubliceerd en den auteur den dokterstitel gaf, heb ik niets dan lof. Hoeveel ziet heden ten dage op terrein van kunstcritiek of -beschouwing niet het licht, waarvan de uitgave even zoo goed of beter nog achterwege had kunnen blijven! Dat geldt zeker niet van een geschrift als dit, dat een verrijking is van onze kennis en dat met grooten ernst en een niet aflatende nauwgezetheid werd geschreven. Grondiger wijze van te-werk-gaan kan men zich moeilijk denken en het verwondert niet, dat zijn onderzoekingen den schrijver in veel gevallen er toe hebben geleid, een geheel nieuw beeld te geven van de evolutie van onzen Protestantschen Kerkenbouw. Want stellig dwingt dit boek tot herziening der gangbare opvattingen hieromtrent; zoo is alleen reeds de ontdekking, dat de bekende kruiskerk te Blokzijl niet aanvankelijk in dien planvorm gebouwd werd, maar uitkomst was van herhaalde vergrootingen eener éénschepige kerk (blz. 22-25), van groot gewicht voor onze inzichten in deze ontwikkeling, vooral omdat hierdoor de veronderstelde betrekkingen tot de Noorderkerk te Amsterdam ‘naar het rijk der fantasie’ verwezen waren.
Het zou mij te ver voeren nader in te gaan op deze, niettegenstaande de tot in minutieuze détails afdalende uitweidingen en motiveeringen in tekst, noten en bijlagen, steeds duidelijk getrokken groote ontwikkelingslijn. Liever verwijs ik naar het korte maar boeiende hoofdstuk ‘Besluit,’ waar de schrijver constateert dat in den ‘waardigen, weloverwogen eenvoud’ onzer kerkelijke bouwkunst het nationaal-kenmerkende ervan gezocht moet worden; dit in tegenstelling tot een Frauenkirche te Dresden of een St. Paul's te Londen, waarbij het karakter van monument naar voren treedt, in het laatste geval zelfs ten koste van alle doelmatigheid. (Wie er een ‘service’ bijwoonde, kan hier van meespreken!) - De beteekenis van onzen Protestantschen kerkbouw vergelijkend met dien der voornaamste tot de Hervorming overgegane staten, schrijft Dr. Ozinga voorts:
‘Noch in de Protestantsche landen van het gedurende de eerste helft der zeventiende eeuw door oorlog verscheurde Duitsche rijk, noch in het katholiseerende dan wel puritanistische Engeland, waar de ontwikkeling op dit gebied eerst recht aanvangt ten tijde van Christopher Wren, of in het achteraankomende Scandinavië kan men een van den eersten aanvang af met zóó klare zekerheid verloopende ontwikkeling waarnemen. Naast den weergaloozen bloei der Vereenigde Gewesten zal zulks te danken zijn aan het radicale breken van het Calvinisme met alle uit den Katholieken tijd
| |
| |
stammende gebruiken, waardoor het in de Luthersche landen een groote moeilijkheid vormende dualisme tusschen altaar en kansel geheel verviel.’ (blz. 149).
De verzorging van dit, met zooveel kennis en liefde geschreven boek laat niet te wenschen over. Tallooze plattegronden verduidelijken den met een goede letter op zwaar papier gedrukten tekst, terwijl 136 mooie afbeeldingen werden toegevoegd.
W. Jos. de Gruyter.
| |
Ir. J. Duiker, Hoogbouw, Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uit. Mij., 1930.
In dit zaakrijk, beknopt en prettig leesbaar boekje, dat een zeer opgeruimden geest ademt, breekt een modern bouwmeester een lans voor den hoogbouw. Als ir. Duiker alle voordeelen uiteen zet van zijn met veel vernuft, ja virtuositeit verdedigd ideaal van een 12 étage's hoogen woningbouw op groote schaal, waarbij zoowel met de zon als met de wandluis rekening wordt gehouden, zullen velen geneigd zijn te verzuchten: ‘Sounds too good to be true.’ Stel u voor, geen last van buurmans lawaai, geen etensgeuren die blijven hangen in de woonkamer, nooit meer een bevroren waterleiding.... om van de ontelbare positieve voordeelen niet te gewagen! Ik ben te weinig vakman om in details te kunnen nagaan, of alle beweringen standhoudend zijn, maar de groote lijnen zijn zoowel duidelijk als aannemelijk en stellig zal de toekomst dezen architect, wien het aan inzicht, moed en fantasie niet ontbreekt, goeddeels in het gelijk stellen. Laten wij het althans hopen.
Jammer alleen, dat Duiker te overmoedig van wal steekt en zich in zijn Inleiding aan enkele te gemakkelijk gemotiveerde generalisaties schuldig maakt. Het beroep op de natuur (ik weet, de schrijver vindt hier steun bij een aantal collega's) lijkt me filosofisch een onjuistheid. Trouwens heeft het boek der natuur veel weg van den bijbel: men kan er nagenoeg alles uit bewijzen! Terecht merkte W.F. Gouwe op, in de laatste uitgave der V.A.N.K., ‘Ruimte’: ‘de natuur is even redeloos als redelijk; of liever zij brengt in haar onuitputtelijkheid en uitbundigheid evenzeer voort op manieren die wij redelijk meenen te kunnen begrijpen, als op andere, die in 't geheel niet uit de (onze) rede verstaanbaar zijn. Het is onverstandig de natuur, die als zoodanig de eindeloosheid der mogelijkheden vertegenwoordigt, te willen zien als een consequente manifestatie van het practisch verstand.’ - En dat thans de wetenschap het geheele wereldbeeld tot geometrie heeft teruggebracht, is een uitspraak die ik graag voor rekening van den schrijver laat. Voorts is de voorstelling van zaken, dat de moderne machine ‘slechts uit geometrische noodzaak’ geboren werd, naar mijn inzien simplistisch ((ik verwijs naar mijn opstel
| |
| |
over Techniek en Kunst in deze aflevering), evenals de uitspraak: ‘zooals ook de geheele organisatie van de samenleving zich in de verschillende landen parallel ontwikkelt.’
Deze dingen klinken eenigszins oppervlakkig, maar doen overigens niets af aan de concrete verdiensten van dit stimuleerend geschrift, dat door een aantal interessante afbeeldingen wordt verduidelijkt. De kaft is een aardige vondst.
W.J. d. G.
| |
Frank van den Wijngaert, Henri van Straten, een houtsnede-aflevering van het Maandblad van Oude en Jonge Kunst, Gent, no. 6 1930.
Op dit houtsnede-nummer van het Vlaamsche maandblad ‘Kunst’ zij met genoegen de aandacht gevestigd. Het bevat niet minder dan een dozijn los bijgevoegde, van het blok afgedrukte sneden van Van Straten, nevens een aantal kleinere xylografische werken tusschen den tekst en ik behoef hier dus niet aan toe te voegen, dat het een kostelijke aflevering is. Frank van den Wijngaert schreef de verdienstelijke inleiding - goeddeels een bewerking van het opstel over Van Straten uit zijn boek- en plaatwerk ‘De Moderne Vlaamse Houtsnijkunst.’
Wel moet mij van het hart, dat ik Van Straten niet zoo hoog kan aanslaan als de schrijver het doet. Want acht Van den Wijngaert Masereel de ‘primus inter pares’ onzer houtsnijders, hij laat hier terstond op volgen:
‘Heeft men echter eenmaal de naam uitgesproken van een Masereel dan hoeft in één adem vermeld Henri van Straten. En dit is, geloof ik, genoeg zeggen. Indien Van Straten beschikte over de konstruktieve en ideëele vermogens van deze zijn geniale makker, dan zou hij hem zonder eenige twijfel voorbijstreven.’
Voor mij houdt dit een overschatting in. Geen oogenblik wil ik de groote virtuositeit van Van Straten's sensueele fantasiën ontkennen, maar - hoeveel formeeler, zelfs banaler zijn ze dan die van Masereel! Van Straten mist te eenenmale Masereel's (of wat dit betreft ook Jozef Cantré's) diepte van vizie. Hij is verdienstelijk, zéér verdienstelijk, duidelijk en zwierig, een uitnemend decorateur en illustrator, die nooit vervalt tot het enkel-illustratieve of decoratieve. Maar hij mist toch den grooten ernst en de magie van een Masereel op zijn best, van een Jozef Cantré - dien achtergrond van het onverklaarbare en onnavolgbare! Een knap stylist is hij met dat al zonder twijfel en in hun soort zijn de sneden voor Tijl Ulenspiegel onverbeterlijk....
W.J. d. G.
| |
| |
| |
Beeldhouwwerk van Georg Kolbe in de kunstzaal Van Lier te Amsterdam.
Veel beeldhouwwerk krijgen wij in ons land niet te zien. We zijn, als volk, vanouds overwegend picturaal aangelegd en de belangstelling voor de plastiek is onder ons gering, al brachten de laatste jaren in dit opzicht eenige verbetering, terwijl wij daarnaast onder de jongere kunstenaarsgeneratie bogen op enkele beeldhouwers van uitzonderlijk talent. Nu onlangs in het Stedelijk Museum te Amsterdam de zeer druk bezochte Rodin-tentoonstelling een opleving van deze belangstelling veroorzaakt had, was het een geschikt psychologisch oogenblik ons het werk voor te zetten van den Duitschen beeldhouwer Georg Kolbe, die over onze Oostelijke grenzen een groote reputatie geniet.
In zijn jeugd werkte hij eenige jaren te Parijs en stond daar sterk onder invloed van Rodin, een invloed die vooral in zijn vóor 1918 tot stand gekomen werk duidelijk aan den dag treedt, waar hij b.v. de vrijheid van beweging in zijn scheppingen op een vóór dien haast ongekende wijze toelaat, evenwel - en dit is een belangrijk verschil - zonder de inhaerente dramatische spanning dier beweging, waar de Franschman voor alles op af ging, te vangen en in het materiaal vast te leggen. Het blijft bij Kolbe meestentijds haast een elegisch spel en toevallig is het niet, dat deze, van huis-uit typisch Germaansche, droomende jenseitsmensch vrijwel uitsluitend, als van de aarde, in een zwijmelende dans of verloren gebaar, wég-zwevende dans-figuren of wel half-sprookjesachtige figuren zooals ‘Meeresweibchen’ enz. tot onderwerpen kiest. Het zweven - misschien, vóór alles, hét probleem waarheen de bewuste aandacht van dezen kunstenaar uitgaat - is bij hem uiting van een overmachtig jenseits-verlangen, dat door heel zijn arbeid als grondtoon klinkt. Het is m.i. een fout hem, zooals Wilhelm R. Valentiner doet, juist om dit verlangen als groot kunstenaar te prijzen; veeleer zou men moeten zeggen, dat hij zich een groot kunstenaar toont in zooverre hij dit voor de kunst gevaarlijk verlangen weet te houden binnen de grenzen van het beeldend vermogen. Toch dreigen die grenzen steeds overschreden te worden: men voelt hier en daar wel degelijk, dat de droom die Kolbe hanteert door hem als 't ware iet of wat moedwillig in het materiaal verwerkt wordt en zijn overwegend lyrische geest steeds de neiging heeft ontijdig weg te zweven; dat het hier lang niet altijd is de, vanzelf geboren, lichtheid en spelende gratie, die de volledige overgave aan mensch en wereld, als loon der liefde, somtijds wint.... Men voelt óok
hoe hij de materie, zijn materiaal, niet altijd volledig aanvaardt en mint en er zich niét, om te beginnen, aan overgeeft, maar het van den aanvang af gebruikt voor een (jenseitig) doel, - wat ons dan een zekere onbe-
| |
[pagina XLVII]
[p. XLVII] | |
kerk te maassluis.
(uit: de protestantsche kerkenbouw in nederland van hervorming tot franschen tijd).
| |
[pagina XLVIII]
[p. XLVIII] | |
georg kolbe.
jonge vrouw, brons, 1929.
| |
| |
vredigdheid laat, juist óns, die hier in Holland zulke prachtige voorbeelden van beeldhouwers kennen, wier glorie het is, dat zij, door de diepten van het materiaal heen, hun scheppingen doen oprijzen....
Zoo kan Kolbe's werk ongetwijfeld bezwaren wekken, die in 't kort misschien aldus te formuleeren vallen: ‘een levensconceptie, waarin het tragische ontijdig opgaat en vervluchtigd in een iet of wat zoetelijk of althans afgestorven metaphysiek, wordt door ons niet meer aanvaard en vertrouwd.’
Er blijft echter, in dit groote talent, al staat men critisch tegenover den geest waarin het meestal wortelt, nog véél te bewonderen over; zoo dan in de eerste plaats de plastische macht waarmede het de ruimte weet te binden en ons, in die gebonden ruimte, weet binnen te leiden, ook dáár waar het werk, als in de met wijd-gestrekte armen draaiend-bewegende danseres, in den vorm niét besloten wordt, maar vrij zich open geeft.... Zoo ook in de sterke soberheid en zuivere styleering die veel van het na-oorlogsche werk kenmerkt, al komen juist ook bij dit werk (‘Assunta’, ‘Aufblickende’, ‘Auferstehung’ enz.) bovenbedoelde bezwaren sterk op en kan men het Valentiner (die een enthousiaste studie over dezen beeldhouwer het licht deed zien) niét nazeggen, dat hier een door de ‘Erlösung vom Druck des Krieges beseligter Künstler’ een bevrijding vond, die hem geestelijk groot maakte, zóo dat ‘diese jenseitig gerichteten Werke auch eine gröszere innere Befriedigung aus-strömen’. - Innerlijke bevrediging wordt ons niet meer geschonken door heiligen als Kolbe's ‘Assunta’ die ‘ganz dem weltlichen Getriebe enthoben, in geläuterten Umrissen als wie im Äther der Alpenwelt empor schwebt’, maar door dat symbool, dat beeld, die gestalte, die, dynamisch, in sterk, volmaakt evenwicht, stralend vást staat tusschen wat eertijds het dies- en jenseitige genoemd werd.
Tot de schoonste werken van Kolbe, die we hier te zien kregen, reken ik tenslotte enkele eenvoudige, zonder probleem-stellingen van zweven, opstanding of heiliging, gemodelleerde vrouwen-naakten, die het ‘Ewigweibliche’ geven met het gemak en de kuischheid, die van den kinderlijkontroerden en verwonderden kunstenaarsgeest en het natuurlijk talent de blijvende kenteekenen zijn.
A.E. van den Tol.
| |
Hubert van Lith in Muluru te Zandvoort.
Een jong portretkunstenaar, waar veel belofte in zit. Vóór alles een geboren beeldhouwer.
Teekenkunst leent zich - door de grootere technische gemakkelijkheid, die lichter leidt tot het in verleiding komen - éérder dan beeldhouwkunst tot ondegelijke afwijkingen van het verplicht-serieuze kunstenaars- | |
| |
pad. Twee ijle potloodteekeningen (niets dan de omtreklijnen; geen schaduwen) zijn niet-ernstige probeersels in het genre Karel de Nerée, een genre, dat geheel en al buiten zijn lijn ligt, méér dan welk ander genre ook, en waarvan hij bovendien (dat blijkt) de techniek in het geheel niet begrijpt, doordat de beteekenis van den inhoud voor hem een gesloten boek is. De absolute noodzaak (in dit genre) van de scherp èn juist getrokken lijn, de zinloosheid (in dit genre) van de aarzelend èn slordig getrokken lijn, ontgaat hem ten eenen male.
Gelukkig zijn er slechts twee zulke aberratie-produkten. De rest, in crayon, is serieus werk, soms stijgend tot de geestelijke hoogte van den gebeeldhouwden negerinnekop, die de clou van de Exp. vormt. Een kop van een havenarbeider, een kop van een dame, een kop van een werkman vooral, hebben inhoud zonder zucht naar het gewild-plechtige, zoo verleidelijk voor ons, Germaansche noordelingen, in wie zonder uitzondering iets van den dominee steekt.
Maar zelfs het blijkbaar snuffelen in de natuur naar zoogenaamde karakterkoppen, met diepe voren, scheeven mond, enz. (hoe goed het ook als studie zal wezen voor dezen kunstenaar, die nog te rijpen heeft) lijkt niet wel te strooken met zijn aanleg, te oordeelen naar het steenen masker van een negerin, dat verreweg zijn beste werk is.
Eéne teekening maakt uitzondering: de kop van een ouden man in een paar lijnen slechts, breed en zwaar getrokken, een kop, waarin het uitgedoofde van een afgetobd, waardeloos geworden leven ligt uitgedrukt. Dit gaat boven het karakter uit, raakt den bodem van den mensch. Bij een kleine bronzen Dante-kop zijn de overdreven diepe oogkassen waarschijnlijk niet zonder de gezochtheid, die als een surrogaat moet worden beschouwd van een uitdrukkingsmiddel, dat men nog niet meester is.
Technisch èn geestelijk is de negerinnekop (in natuursteen, doch behandeld als brons, met al de fijne, zachte welvingen en inzinkingen, waartoe een brons, doordat het licht en schaduwen pakt, zoo uitnoodt) een volkomen gaaf werk, met de buitengewone gevoeligheid voor de teere oppervlakte van het menschelijk lichaam, die Rubens met zooveel wellust in kleuren wist te geven. Dat deze gevoelige techniek aan steen ‘verspild’ is, mag niet worden gezegd. Wat op eenigen afstand onzichtbaar is, heeft toch zijn (onmerkbare) waarde.
A.S.
| |
De teekeningen van Rembrandt uit de nalatenschap van dr. C. Hofstede de Groot.
Twee tentoonstellingen in het Haagsche Gemeentemuseum brachten een overvloed van teekeningen van Rembrandt. Het lijkt van beteekenis
| |
| |
in het kort bestek dezer kroniek de tentoonstellingen te herdenken.
Als beschouwer van de reeks bladen, groote en kleine, krijgt ge een contact met de scheppende werkzaamheid van den menschelijken geest, dat ander maar in menig opzicht niet minder licht geeft over den mensch en kunstenaar dan de voltooide werken vermogen. Gebruikelijk is de beschouwing, dat een groot deel der teekeningen voorstudies, aanloopjes, probeersels zijn. Dat is juist, mits daaraan niet de gevolgtrekking wordt verbonden, dat alleen de geschilderde voltooide werken het eigenlijke zijn. Deze krabbels en de meer uitvoerige teekeningen zijn niet minder wezenlijk. Het is alleen moeilijker om al die phasen van een scheppend zich realiseerend leven te lezen en lezende, niet alleen een gevoel, een beeld, maar een omvattender besef in zich rijp te doen worden van hetgeen Rembrandt eigenlijk dreef, door de vreugden en het verdriet, door de gemeenzaamheid en de eenzaamheid van dit leven, in het durende van zijn werk. Ge volgt zijn oog, zijn hand; ge vindt den stillen kijker naar een oud stuk bouwkunst, den driftigen grijper van bewegingen, gebaren, den aandachtigen beschouwer van Perzische miniaturen, figuren van Lukas van Leijden; ge vindt den verbeelder van bijbelsche verhalen; den veroveraar van de aanschouwde levenswerkelijkheid om hem heen. Heel die tocht langs de bladen is het lezen van een boek met de runen van zijn leven. Zijn groote werken ziet ge niet, maar ge krijgt contact met den grond waaruit die groeiden.
Het verschillend plan van het naturalistische element daarin treft dan ongemeen. De heidensche verrukkingen over het vinden van de vormen der zinnelijke werkelijkheid zijn bij Rembrandt zeldzaam. Zijn begeerigheid heeft ook niets van het Middeleeuwsche naieve naturalisme. Als zijn vurig putten uit de bron der natuur iets van een roes heeft in eenige phasen van zijn leven, dan is daarin zwaarte, begeerte zonder lichtheid. Het naturalisme van Dürer heeft nog iets meer van het middeleeuwsche.
Schrijvers over Rembrandt - en dat zijn er veel - hebben vaak zijn bijbelsche verbeeldingen gezien als over-zettingen, vertalingen in het dagelijksche leven van religieuze motieven. Goed beschouwd - en de teekeningen bevestigen dat - is die visie op den grooten naturalist slechts oppervlakkig juist. Onophoudelijk put hij uit het leven, het voert hem een onschatbaar aantal motieven toe; maar deze zijn het eigenlijke van zijn taal niet. Menig schetsblad doet zien met welk een vaart en drift die motieven als het ware opgezogen worden in het werkzame centrum van zijn verbeelding, waarin hij vormt die tweede en hoogere werkelijkheid van hetgeen hij innerlijk heeft ervaren en ontdekt. Hij is dramatisch in zijn middelen; een samensteller, een synthetische geest. Geen naief verteller, verhaler. Het moment dat hij uit de verhalen vormend voor oogen voert betreft in zijn beste werken de innerlijke wereld. Niet in het dagelijksche brengt
| |
| |
hij iets anders over; met het dagelijksche motief stelt hij zijn eigen werkelijkheid te zamen.
Zijn tijdgenooten begrepen dan ook zijn naturalisme niet, waarin zij zelf leefden, dat zij zelf waren. Hun eigen leven gaf de gegevens, maar in zijn werk herkenden zij het niet meer, alleen als iets van mindere orde. Dit niet-herkennen is echter meer waard dan de meerderheidsglimlach van den tegenwoordigen verlichten kunsthistoricus.
De groote spanning in Rembrandt tusschen het dagelijkschewerkelijke en het geestelijk-synthetische is een onvergetelijke ervaring. Welnu, diezelfde soort spanning is tusschen de eenheid van zijn persoonlijkheid en zijn niet gelijkelijk daarmede stemmende omgeving van tijdgenooten Een open geest en gemoed is nooit een gesloten vorm, een isolement in het leven. Het misverstaan en het niet zich-zelf herkennen in de werkelijkheid van Rembrandt door zijn tijdgenooten, bevat een verklaring van zijn wijze van eenzaam-zijn en tragiek, die hem onverbrekelijk verbinden aan zijn tijd. Zonder de mogelijkheid van die spanningen is zijn verschijningsvorm niet denkbaar.
Zij herkennen zich niet in hem, maar het verwekt onrust noch pijn; in Rembrandt echter ontstaat het conflict van de twee werelden, dat zich in het bewustzijn als pijn, verdriet, leed openbaart en een besef van menschelijke eenzaamheid wekt, smartelijk en tragisch. De wereld der bevestigende, in wezen blijde schoonheid der middeleeuwen gaat in hem onder, zooals in Michel Angelo, in Mantegna, deels in Donatello. In pijnen wordt geboren de nieuwe wereld van een eigen eenzamen geest. Het tragische element was in Rembrandt niet het nieuwe, maar wel het zoo herhaaldelijk toetsen en zich rekenschap geven van de werkingen dier eenzaamheid in het eigen gezicht.
Er was op de tentoonstelling de teekening van een verbeelding van den zieken jongen van Naïm. De bedgordijnen wijken; de zieke is niet langer alleen; het zijn slechts angstige toeschouwers bij een leven dat het uiterste eenzaam doorstrijdt. Niet de vrede van den dood, maar het verteerend, uitputtend leed van den strijd beeldt hij uit, zonder aan de dagelijksche natuurlijkheid iets op te dringen van moedwillige tragiek. Omdat het zijn eigen leven is, dat hij teekenend beeldt, eenvoudig, sober en waarachtig.
A.M. Hammacher.
|
|