| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
J. Slauerhoff, Schuim en Asch, verhalen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1930.
Slauerhoff - zonder twijfel een der meest begaafde, maar ook een der zonderlingste onder onze jonge schrijvers. Ik zeg: jonge, en niet: moderne, want - ja, hij zélf is zeker van zijn tijd, maar in zijn schrijfwijze is niets ‘moderns’, niets ‘dernier bateau’, te ontdekken. Veeleer zou ik hem romantisch en, in zijn beste momenten, zelfs klassiek durven noemen, want zóó als Slauerhoff vertelt zóó heeft het menschdom het altijd gedaan; hij is de eenvoud zelf, kent geen bizondere stijlzorgen - om van manier of maniertjes in 't geheel niet te gewagen! Slauerhoff en klassiek, het schijnt wel verregaand idioot - nog zelden heb ik een schrijver ontmoet zóó nonchalant als hij en zoo verbluffend ongelijk in zijn gepassioneerde uitingen, zijn bonte schrifturen. In zijn verzen hoeveel regels en strophen die onmiddellijk diep doortasten - hoeveel andere die haast iedere werking missen. En nu dit proza! Waarom vult een auteur, die een schitterend verhaal als Larrios kan schrijven, zijn bundel aan met iets als Such is Life in China, een prozaschrijfsel, o, vol menschelijkheid, vol rake trekjes en pittige beschrijving, maar dat even goed half zoo lang, of twee maal zoo lang had kunnen zijn, een ‘verhaal’ zonder éénig verhaal,.... ‘schuim en asch’....
Die titel is voortreflijk, ja rechtaf geniaal als vondst. Niets dan schuim en asch inderdaad schijnt van het leven over te blijven in ál deze vertelsels. Slauerhoff is een fel hartstochtelijke, die zijn leven doorbrengt wankelende tusschen hoogste levensvreugde - vreugde aan schoonheid beleefd in de eerste plaats - en wanhoop. Het is in zijn verzen vooral dat hij zijn verrukkingen geuit heeft - ook de schrijver van dit proza herinnert ze zich, maar oneindig scherper: de bitteiste ontgoocheling. Hierin vooral herkent men den jongen man van zijn tijd, aangegrepen door den oorlog het eerst, daarna door de algemeene ellende, die hij leert kennen op zijn zwerftochten om de wereld. Nog weinig dichters - men kan er van op aan - die zich zoozeer eenzaam, zoozeer banneling gevoeld hebben als hij. Vreemde wisselwerking: juist naar zulke zich het eenzaamst wanenden gaat vaak de sterkste sympathie uit.
‘De Erfgenaam’, het eerste verhaal in dezen bundel, - de lezers van Elseviers kennen het trouwens - nog niet veel meer dan een spel, een hoonend spel met menschelijke poppen, kon en kan ik er in zien. Dit los daarheen geworpen ding heeft zijn schrijver zelf weinig gedaan. Maar dadelijk daarop: Het Eind van het Lied, zoo vol zelfbeschuldiging,
| |
| |
de kreet van een lijdend mensch om zijn ellendige aardschheid. Dit verhaal en ‘Larrios’ stellen voor mij de waarde van Slauerhoff's eersten prozabundel vast. Al dadelijk de eerste bladzijden, hoe meesterlijk van directheid, alles overwinnende oprechtheid. Maar ook in het verdere zijn bladzijden die een Edgar Allen Poe, een Villiers de l'Isle Adam waardig zouden zijn. Ik noem deze namen natuurlijk omdat het verhaal ze mij te binnen brengt. Het vreeselijk zoeken van een ongelukkigen man naar Háár - naar het geluk dat hij verlaten heeft, zelden werd het overtuigender neergeschreven dan in deze twee verhalen: ‘Het Eind van het Lied’ en ‘Larrios’....
Daartusschen staat dan nog: De laatste Reis van de Nyborg, geboren uit hetzelfde wanhoopssentiment zonder verheffing, dat ook ‘Such is Life in China heeft ingegeven, maar gelukkig veel meer verhaal geworden dan dat laatste.... geschrift (ik weet niet welken soortnaam ik er aan geven moet; ik hoopte zoo dat wij deze ‘tranches de vie’ nu voor goed kwijt waren!)
Maar Larrios, Larrios! Dit is vol verheffing; de echte, stralende liefdesverheffing leeft er in. Het is zijn diepe, en zoo eenvoudig beleefde liefde, die den zeeman - den ‘ik’ van het verhaal - tot alles, tot het opperste offer, tot het onuitputtelijkst geduld en de ontzaglijkste inspanning, in staat maakt. Deze zeeman, die in zijn zeldzame eenzame uren de beeltenis der maar zoo kort geziene geliefde in het hout van zijn hut snijdt - dit prachtig sobere verhaal van een echten held, zooals er goddank nog altijd kúnnen zijn, ik zal het nooit vergeten.
Laat ik, tot besluit van dit stukje, het slot van ‘Larrios’ - dat wat er staat nadat zijn buitensporig geliefde in dezen zeeman door haar zelf is ‘omgebracht’, in eerbied afschrijven:
‘Ik hoef mij het leven niet te nemen. Als ik vannacht, of over een paar nachten, weer in een logies lig van een nameloos schip, een stuk vuil tusschen ander vuil, en de nacht en de zee staan om het schip, is het dan niet evengoed, vooral als ik nooit meer aan land kom en lig onder de lage balken, in de smalle kooi, molm hout tegen hoofd en voeten en boven mijn lichaam, is dat niet hetzelfde als -
‘En als ik, den eersten nacht van land af, een stuk hout dat mij jaren lang na was als een deel van mijn lichaam, samenbind met een steen en dat neer laat vallen van de plecht: een, twee, drie, voor eeuwig; is dat niet evengoed als een touw om mijn hals, of een roosterbaar aan de voeten?
‘Alles kan zoo blijven. Wat is er eigenlijk ook veranderd?’
H.R.
| |
Net Houwink, Gelukkig in de Liefde, Amsterdam, N.V. Em. Querido's Uitgeversmij. 1929.
Ik herinner me, een jaar zoowat geleden, van deze jonge schrijfster een
| |
| |
boek gelezen en besproken te hebben, een roman die mij dadelijk trof door een onmiskenbaar talent - dat aandeed als kloek en mannelijk. Het gevoel leefde er eenigszins teruggetrokken in; als geheel was het als kunst nog niet rijp en bloeiend, maar zeker de moeite waard en sympathiek. Net Houwink's nieuwe roman wijst op den groei van haar talent en van haar persoonlijkheid. Zij schrijft niet bepaald ‘mooi’ (wordt daar nog wel naar gestreefd door onze jongeren?) maar haar stijl is lenig en gespierd; concreet en compact is haar wijze van behandelen. Sober en waarheidslievend is zij in haar typeeringen, ook overschrijdt zij nergens de grenzen van haar talent. Haar kunst geeft voorloopig nog geen groote suggesties, maar haar werk is door en door objectief (wat voor een vrouw een zeldzame verdienste is).
Menschkundig is haar werk zich aan het verdiepen en de mannelijke hoofdpersoon is bijzonder geslaagd; ‘gelukkig in de liefde’, maar toch eenzaam, ook in zijn huwelijk, is hij een mooi, geestelijk gezond voorbeeld van een sterken, beheerschten, toch gevoeligen en innerlijk beschaafden man.
Ik kijk verlangend uit naar een volgend boek van Net Houwink.
Jo de Wit.
| |
Ru le Chevalier en George Kettmann, De Vlam der Steden, Amsterdam. P.N. van Kampen.
Meer dan 500 blz. druks! Deze auteurs hebben moed, werkkracht en zelfvertrouwen. Er is met veel geduld, met liefde en hartstocht aan dit boek gearbeid en deze eigenschappen wekken een gevoel van eerbied op. Deze beide auteurs hebben den moed gehad iets groots te ondernemen. Zij wilden het moderne leven en daarvan allerlei gestalten uitbeelden. Een modern epos van den metropool. Zij brengen daarmee een nieuw, frisch element in de letterkunde van ons land. Wel ontmoet men meer en meer in romans een streven om het leven breed te zien (niet alleen diep) maar hier is deze drang weer zeer positief - ja, zelfs wat te opzettelijk, te krampachtig. De schrijvers weten niets te suggereeren, zij omschrijven te veel. Zij zijn breedsprakig in hun karakteristieken (die overigens menschkundig dikwijls heel goed zijn). Zij zijn te zeer gespitst op volledigheid, en disschen heel hun voorraad materiaal op, in stee van een keus te doen. Is kunst niet steeds, en vooral: een keuze? Veel menschen, vooral mannen, ontmoeten wij in dit boek, mannen met een barnende wil tot den daad, met eerzucht, met sterke, natuurlijke passies. Maar ook de zich meer bezinnenden, die een onuitroeibaar ideaal in zich dragen. Al deze mannen leven in hun werk, maar daar naast is steeds, dicht bij of ver, de vrouw. De liefde, de vervoering van de hartstocht, wordt ons beurtelings beschreven als een doem en als een rijkdom, inhaerent aan het mannebestaan. Werkelijk, wij
| |
| |
hooren telkens iets dat opstijgt uit het veelstemmige concert der groote stadsmenigte: een zielekreet, een scheppende gedachte.
Had dit boek maar de dikte van zoo'n Fransch geel deeltje - dat immers ook dit alles - en nog meer, kan bevatten!
Jo de Wit.
| |
Adr. Trabak, De Terugweg, Amsterdam, Ned. Uitgeversmaatschappij, 1929.
Een boek dat treft door zijn naakte eerlijkheid, waarmee de gruwelijkste verschijnselen worden besproken. De drang naar het eigen geslacht wordt ons beschreven op een wijze die geen sentimentaliteit of zelfverweekelijking vertoont, die rauw is, onomwonden - maar nergens stootend. De op sensatie beluste lezers zullen hier niets, maar ook niéts vinden. Er ontbreekt aan het boek een zekere helderheid, een logische samenhang, en het mist ook een eigen stijl. Het is of de meeste jongeren reeds tevreden zijn, als zij een behoorlijken stijl bezitten.
Als beeld van menschelijk lijden is het boek wel interessant; het is duidelijk dat leed en bezonkenheid den auteur tot schrijven bracht, maar er zijn toch gedeelten die gedragen worden door gevoelsexplosies die ons niet recht begrijpelijk gemaakt worden. Het is ten slotte geen werk dat ons een diep inzicht geeft in een bepaalde physiologische of geestelijke afwijking.
Het is schrijnend voor vele treffende details, maar de verschillende episodes zijn zwak met elkander verbonden en de diepe val van den hoofdpersoon maakt nergens den indruk van een fataliteit of een psychise noodzaak. Wreed en duister blijft ons veel, terwijl daarnaast soms menschelijk gevoel onze sympathie wekt en ons soms ook een kijk gegund wordt op bepaalde vormen van maatschappelijk leven die wij nog niet zóó kenden.
Jo de Wit.
| |
Piet van Veen, Fouten. Amsterdam, Nederl. Uitgevers-Mij, 1929.
Wat moeten we eigenlijk zeggen van zoo'n romannetje? Al lezende denken we aldoor dat we nog steeds bij den aanloop verwijlen, dat de kèrn, waar het om gaat, nog komen moet, en als we aan het einde zijn, staan we er verslagen bij, wêe van het zeurderig relaas over een onbenullig en plat huwelijksleven.
We begrijpen er niets van! Het lijkt nog het meest op een belachelijke nageboorte van psychologie à la Strindberg of Ibsen; een koude uiteenrafeling van de verwording eener liefde, maar zoo geheel van inzicht en geest ontbloot, en alleen maar hier en daar sentimenteel of platwegoprecht, dat we ons met een plotselinge liefde de beschaving van een Ibsen en Strindberg voor den geest halen.
Jo de Wit.
| |
| |
| |
S. de Vries Jr., Max, mijn jongen. Rotterdam, W.L. en J. Brusse's U.M., 1928.
Dit moet wel het boek zijn van iemand, die behoort tot hen over wie Glaeser zijn ‘Jahrgang 1902’ schreef. Het is alles grauw en wrang. En alleen in de opzettelijkheid en het overdrevene herkennen wij het jong-zijn van den auteur. Vooral het melo-dramatisch slot is in dit opzicht bijna ‘verkwikkend’!
Maar waarom, vragen wij ons af, worden dergelijke boeken geschreven? Toch niet, omdat de schrijver niet zwijgen kàn?! Wij beginnen te gelooven, dat ook in onze letterkunde het confectie-werk sterk begint door te dringen, de romans-met-een-luchtje, die hun weg wel vinden naar de bibliotheken. Er is niets in dit boek, dat ons ook maar een oogenblik gevoelen doet: de noodzaak van het geschreven-zijn. En dat is wel het ergste ten slotte wat men van een boek zeggen kan.
Een groote geblaseerdheid, die slechts moeilijk een wanhopig, geenuitweg-meer-weten verbergt, schijnt ons even karakteristiek voor de hoofdpersoon als voor den schrijver van dezen roman. Dit lijkt wellicht op het eerste gezicht in tegenspraak te zijn met hetgeen zoo juist over de penetratie van confectie-werk in onze litteratuur werd gezegd. Doch bij nadere beschouwing dekken deze beide uitspraken - helaas! - elkaar volkomen. Want deze de Vries is als zijn proza-schrijvende naamgenoot geenszins van talent verstoken. Dat merkt men meer dan eenmaal aan allerhande details. Doch wat Maurits de Vries wèl bezit: een vurige, schier dostojewskyaansche liefde voor het leven in al zijn hoogten en diepten, dat mist S. de Vries jr., laten wij zeggen ‘voorloopig’, nog geheel. Er is een zekere zucht merkbaar in zijn boek om het leven vooral maar zoo gauw mogelijk ‘in z'n zak te hebben’, maar om vooral te weten, te weten en nog eens te weten! Deze trek moge inhaerent zijn aan des schrijvers veronderstelde jeugd, zij ‘nekt’ hem als kunstenaar. Want wat is kunst, die niet geboren wordt uit datgene wat alle weten en ook alle wetens lust te boven gaat.
Zacht gezegd: dit boek is vóór-aesthetisch; zijn auteur is aan het geheim der schoonheid nog niet toe. Weten wil hij, wat alleen gedaan kan worden. Daarom is er in deze roman geen enkele figuur te vinden die leeft. Dit alles is bedacht, gefantaseerd, maar niet ver-beeld! Het bereikt de werkelijkheid der schoonheid niet, het heft zich moeizaam op boven de dagelijksche realiteit en zinkt telkens weer in haar terug.
Niet slechts wrang en grauw is dit boek, het is van een troostelooze armzaligheid: alles draait erin om de sexualiteit. En niet als een onbedwingbare jeugd-obsessie gelijk b.v. in Glaeser's roman, als een doorleefde en doorleden werkelijkheid derhalve, doet zij ons aan; maar oneindig triester: als een zinneloos spel van genot en bevrediging. Stomme,
| |
| |
wreede dieren zijn de menschen van dit boek.... jammer alleen maar, dat zij rechtop moeten gaan en de maskers dragen van den homo sapiens Europeanus vulgaris!
Roel Houwink.
| |
Paul Groenewoud, Een keten van momenten. Leiden, Leidsche Uitgeversmij, 1929.
Als wij ons niet al te zeer vergissen, zal Marsman weinig vreugde beleven van dezen adept. Trouwens, we kunnen niet aannemen, dat hij uit zijn ‘school’ stamt. Zijn regelrechte epigonen ten minste hebben meer merg in hun knokken dan dit pretentieus jongmensch. Moge de Muze en het leven hem ten spoedigste genezen van deze grootscheepsche rijmelarij.
Beterschap, van harte beterschap, Paul Groenewoud, maar wij vreezen .... Sequa wist voor elke kwaal een middeltje, doch vermoedelijk heeft hij nimmer poëtisch-geïnfecteerden van hun dichterschap af kunnen helpen. En toch gaat het hier om een ziekte, die in vele gevallen ‘levensgevaarlijk’ is. Want wanneer een schijn-dichterschap het leven overwoekert - een ‘echt’ dichterschap vermag dit niet! - volgt daaruit niet slechts een mislukte carrière, maar een tot in den grond verbitterde en verminkte menschelijkheid. Doch nogmaals: wij wenschen niets liever dan dat onze vrees ongegrond zal blijken te zijn.
Roel Houwink.
| |
Eugène Delacroix in het Louvre-museum.
Wat velen reeds vermoedden, is waarheid gebleken. Op de groote Delacroix-expositie, die gedurende de maanden Juni en Juli in het Louvre-museum gehouden werd, ter gelegenheid van het ‘centenaire du romantisme’ en waarvoor men uit alle hoeken de werken bijeen diende te zoeken, is deze romanticus te voorschijn gekomen als een uitzonderlijk en geniaal meester, maar zijn grootheid lezen wij thans op andere werken af dan op die, welke hemzelf het naast aan het hart hebben gelegen, waar hij iedere vezel van zijn geweldige energie voor verbruikte en die hem, naast Victor Hugo, dien eerenaam van ‘romanticus’ bezorgden.
Ja, al die enorme composities, die groote lappen met ingewikkelde en volle tafereelen, waar nooit de stilte, altijd het geweld en het rumoer heerschen, tellen vrij wat minder dan in de XIXde eeuw het geval is geweest. Men kan ze als knappe en merkwaardige producten van een zeer speciale geesteshouding waardeeren - de kleinere doeken van Delacroix, zijn portretten, teekeningen en aquarellen, zijn verscholen landschappen: daarop valt toch vrijwel het volle accent voor de meeste kunst-kenners van deze generatie - al zou Delacroix deze wijze van huldiging misschien nauwelijks begrepen en zeker weinig gewaardeerd hebben. Daarvoor is
| |
| |
hem onafgebroken het ‘ideaal’ méér waard gebleven dan de werkelijkheid, al leefde en werkte hij nog toen Courbet en Corot met zoo volkomen andere middelen de wereld begonnen te veroveren.
Uitgebreid was ook op deze tentoonstelling de verzameling litho's, in hoofdzaak de reeksen illustraties, die Delacroix ontwierp bij werken van Dante, Shakespeare, Goethe, Byron, Walter Scott, e.a. Vlijtig heeft hij zich daar jaren-lang in verdiept en toch zijn ze nauwelijks meer te genieten. Vooral omdat wij verschillende bekende figuren, Gretchen in de allereerste plaats, anders aanvoelen en anders beschouwen dan Delacroix als kind van de romantiek ze begreep. Men zou dit werk gaarne inruilen voor één enkel portret, één enkele teekening, gelijk hij b.v. van zijn vriend Chopin maakte!
Soms kreeg men hier den indruk, dat het voor Delacroix een groot geluk zou zijn geweest als hij niet romantische, niet later klassieke tendenzen (maar dan een ander klassicisme dan dat van David of Ingres, die hij onafgebroken bestreden heeft) had aangehangen, maar eenvoudig als de groote impressionist vóór het impressionisme, als onovertrefbaar colorist, minder moeizaam en niet zoo op barokke wijze getourmenteerd, had kunnen werken, zonder de voorbeelden ook van een Rafaël en een Rubens. Maar zooals onze vrienden geenszins alle eigenschappen bezitten, welke wij in hen wenschen te vinden, zoo kan men van kunstenaars nog veel minder verlangen dat zij altijd zouden werken op een manier, welke ons het liefst is. En bij Delacroix moet men nu eenmaal niet den eenvoud en de droomerige poëzie zoeken, waarmede Corot onweerstaanbaar inneemt (dit bleek een keer te meer op de gelijktijdige expositie van werken van Corot bij Rosenberg).
Men heeft de opmerking gemaakt, dat de drie zalen in het Louvre te groot en te vol waren, dat men strenger had dienen te schiften. Ik geloof, dat men zich hiermede vergist. Nooit had men den meester zoo goed kunnen begrijpen, zoo de directie zich beperkt had tot een kleinere selectie. Juist door dien overvloed teekende zijn figuur zich ten voeten uit; door de mogelijkheid, onbeperkt vergelijkingen te maken, was men in staat gesteld de ontwikkeling van zijn kunst (met uitzondering natuurlijk van de groote muurschilderingen als die in het paleis Bourbon, in de St. Sulpicekerk en elders) door alle fazen heen op den voet te volgen. Had men alles laten bezinken, dan kon men nog eens van voren af aan nagaan hoè deze begaafde bezield is geweest met een rusteloos en dwingend verlangen om alles op doek te verwerkelijken, wat zijn fantazie hem ingaf, en hoè hij in het bezit was van een hooghartige eerzucht, waarvoor alles wijken moest, dat voor anderen levensgeluk beteekent. En des te grooter wordt dan de bewondering voor deze figuur! Welk een enorm oeuvre voor iemand met een slechte gezondheid; hoe moet hij elken dag benut hebben om er te komen; welk een
| |
| |
worsteling, welk een energie, welk een geduld van minuut tot minuut om dit te bereiken. Het lijkt wel of Delacroix teekenend, schrijvend en schilderend door het leven is gegaan. Eindeloos veel teekeningen, ontwerpen, invallen, aquarellen, schetsboeken, brieven, aanteekeningen! De groote composities, eerst klein en haastig neergegooid, daarna met zorgvuldiger overleg uitgewerkt en eindelijk het resultaat, waar hij, van het eerste begin af, van gedroomd moet hebben. Had men wel wijs gedaan er iets van terzijde te laten?
Voor het Fransche volk is Delacroix een held gebleven, in wien zich een heroïsche levenshouding weerspiegelt, welke zijn nationaal bezit is. Is ‘La Liberté guidant le Peuple’ niet een echt Fransch symbool? Het was merkwaardig vast te stellen, hoe op een Zondagmorgen de bezoekers vrijwel uitsluitend Franschen bleken te zijn, die zich in de vele documenten, deels in vitrines uitgestald, ijverig verdiepten en hier misschien een anderen Delacroix vonden dan wij.
Hoe dan ook - er zijn na hem weinigen geweest, die zóó een smaragdgroen naast rood en oranje wisten te schilderen; het vochtige van een pupil, de angst in op-geslagen oogen; of een aanzet van dansers in ruime witte rokken, met goud-bestikte vesten en op roode muilen (zie de afb.). Aquarellen (de pastels zijn in den regel minder) in een paar roze en citroen-gele vegen, een paard met een violet schabrak, een uitzicht op een balcon of een vaas bloemen, zooals de meest moderne meester het hem niet zou kunnen verbeteren. Dat een jonge generatie hem in het bizonder vereert, leerde men hier gemakkelijk begrijpen. Bijna argeloos, in lichte en speelsche techniek, heeft dit alles met de romantiek niets meer uit te staan. En Delacroix zou de man bij uitnemendheid zijn geweest om decors en costuums voor Russische balletten te ontwerpen.
Hij is de artistieke ontdekker van Noord-Afrika geweest en na de reis, die hij daarheen maakte, is hij op allerlei wijzen zijn leven lang vervuld gebleven van Oostersche motieven en fantastische gegevens.
Evengoed als in een historisch onderwerp als de Dood van Sardanapalus of de ‘Massacres de Scio’, kon hij hierin zijn voorliefde voor het pathetische en het soms melodramatische gebaar bot vieren. Woeste Arabieren bestrijden elkander te paard of maken jacht op wilde beesten. Doch welke onderwerpen men op deze tentoonstelling ook bekeek, altijd zag men zijn ontwerpen met meer verteedering aan dan de kolossale uitvoering van eenzelfde gegeven en de allereerste schets in sepia van den sheik Muley-Abd-Erz-Rahmann, op een schimmel gezeten voor zijn paleis en omringd door zijn hofhouding en zijn soldaten, deed verder naar niets meer wenschen. Het groote lichte doek, dat hij van den Sheik schilderde, heeft zijn grootste beteekenis verloren. Eveneens zijn de geschilderde esquisses voor Sardanapalus oneindig boeiender en pittiger dan het voltooide werk, en
| |
| |
het prachtige portret van een Grieksche vrouw (zie de afb.) vol angst en argwaan in dien schuin-opwaartschen blik, met wat paars-blauw van haar kleed en verder in okers en violet-graduaties, is op het groote doek van de Massacres terug te vinden, maar zij heeft daar het beste van haar meest-innerlijke leven moeten inboeten.
Doen wij hem onrecht aan, als wij Delacroix zooveel mogelijk van zijn eigen idealen trachten los te maken, en zijn geweld en rumoer, zijn wemelende, drukke, barokke composities soms voorbij zouden loopen, indien de wonderlijke kleuren ons niet altijd weer fascineerden? Want het is, of vroegere groote meesters dezen begenadigde nog éénmaal de geheimen van hun palet hebben toegefluisterd.
Delacroix op zijn best is echter veel meer dan alleen een toovenaar met kleuren geweest!
Onder een somber-laaiende lucht deinen de bergen in blauw en de boomen wuiven als groote waaiers. Een paard is gevallen, een krijger gewond, en in de verte brult een tijger, die een lanssteek in zijn flanken kreeg. Elders worstelt Jacob met den engel .... Maar ziet, daar is een klein schilderij, een naakt. De jonge vrouw ligt op een bank van blauw fluweel in een nest van oud-rose tinten, haar voet op een kussen van goud. Spelend buigt zij zich naar een groene papagaai. Diep-oranje en gele gordijnen sluiten dit vertrek van sensueele intimiteit af.
Dit alles is Eugène Delacroix.
J. Zwartendijk.
| |
Odilon Redon, naar aanleiding van een tentoonstelling bij Eisenloeffel.
Veel is over Redon geschreven. En vele rake onjuistheden; uit kunst-onverstand en uit begrip-onverstand.
‘Geen abnormale geest; alleen een nieuwe vorm van kunst: voorstellingscomplexen, die tot nog toe slechts door enkelen tot onderwerp van openbaring waren genomen’, zoo wilde de inleider van den Catalogus ons doen gelooven.
Redon's hersenen zullen niet van den norm hebben afgeweken; zijn geest daarentegen zeer zeker. Wat niet wil zeggen, dat hij ziekelijk was van geest, alleen dat hij abnormaal was in wat zijn geest bezig hield; ook niet, dat zijn brein onevenwichtig was, hoogstens dat hij onevenwichtig (eenzijdig) was in zijn gevoel en in zijn geesteshouding tegenover het leven.
Zijn voorstellingen zijn zeer zeker de uitingen van een hoekje van den menschelijken geest, dat in gewone tijden onontgonnen blijft. Maar nieuw is zulks niet. De Christelijke kunst heeft het in verschillende
| |
| |
tijden gekend en evenzoo de Japansche kunst, van wien Redon, zoowel in dit opzicht als in het decoratief-picturale, enorm veel heeft geleerd. Nieuw is alleen, dat Redon's tijd het heeft gekweekt, willens en bewust. Nieuw is, dat het geheele kunstleven er aan dienstbaar is gemaakt. Nieuw was de decadentie; in de kunst. Niet de sensibiliteit is iets nieuws; wèl de algeheele overgave in de kunst, het leven lang.
Doch de keuze van abnormale voorstellingen op zich zelf maakt nooit de verdienste van kunstwerken uit, zelfs niet als nieuwigheid. Ze is verstandelijk te maken. In Redon's werk is de phantasie niet - zooals is beweerd - de belangrijkste factor. Daartoe is ze bovendien te vaag, te opzettelijk vaag. Redon's beteekenis ligt in de stemming. De voorstellingen dienen, naast de kleur, (2 samenwerkende factoren) tot uitdrukking van de stemming; stemming, die de weerspiegeling is van levens-warsen weemoed.
Vandaar dat zijn clair-obscur niets gemeen heeft met Rembrandt's clair-obscur (zooals is beweerd). Vandaar ook, dat zijn kleur (zooals is gedaan) met ‘teere’ kleurtjes en ‘phantastische’ kleurtjes allerminst is bepaald, en met ‘vreugde’-kleur (zooals ook is gedaan) zelfs zeer foutief is bepaald. Zijn kleur is lentekleur, maar beschenen door gesluierd licht; somberkleurig als de regenboog. Ze is geen gewoon-picturale kleur van ‘de een of andere’ mooie nuance, doch een bij uitstek geestelijke kleur, evenals die van Hieronymus Bosch het dikwijls is, in anderen toonaard. Een kleur, die een ziele-tragedie herbergt. ‘Mon âme est un tombeau’, dichtte zijn vriend Baudelaire, die ook zong van ‘Une oasis d'horreur dans un désert d'ennui’. Met den profeet Joël mag men tegenover Redon's werk zeggen: ‘De wijnstok is verdord; ja de vroolijkheid der menschenkinderen is verdord’.
‘Bij uitstek visionaire kunst’, noemt de inleider het werk. ‘Echt visionair’, was het inzicht van Jan Veth. ‘Als visionair en mysticus een verwant van William Blake’, zoo luidt het oordeel van een derde.
De Engel, dien God ‘zond’ en tot wien Samuel ‘sprak’, was een visioen, een (al dan niet ingebeelde) zichtbare verschijning. Zoo was het ook het Christuskind, dat aan Antonius van Padua verscheen, en de Engel, die de Maria-boodschap bracht. En door een visioen, een Hemelsche zichtbare verschijning, werd Jeane d'Arc de redster van Frankrijk. Noch Blake noch Redon waren visionair. Bij beiden waren het eigen bedenksels, op zijn hoogst spontane phantasieën, gezien voor het geestesoog; bij Blake, (die als godsdienstig mysticus leefde in de bovenzinnelijke wereld), gesteund door de overtuiging van goddelijke ingeving, dus goddelijke leiding. Eigens was bij Blake daardoor alleen, wat door zijn kunstenaars-subjectiviteit werd toegevoegd.
| |
| |
eugène delacroix.
grieksche vrouw.
| |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
odilon redon.
‘char d'apollon.’
odilon redon.
‘les yeux clos.’
eugène delacroix.
oostersche dansers.
| |
| |
Redon's eigen woorden: ‘On a le droit à la fantaisie’ bewijzen ten overvloede, dat hij geen visionair, alleen een phantast was.
Blake geloofde, door geestelijke helderziendheid, (bovenzinnelijke) realiteit te geven. Bij Redon echter, die slechts een pessimistisch idealisme in beeld uitdrukte, van mystiek spreken, is het begrip ‘mystiek’, dat toewijding en overgave aan God of Natuur vooronderstelt, geweld aandoen.
Blake, religieus en moralistisch, gebruikte de kunst; gebruikte haar als medium voor een buiten de kunst gelegen doel, naar middeleeuwschen geest, gedreven door plichtsgevoel jegens de menschen, zich voelend God's dienstknecht. Bij Redon was de kunst uiterste, laatste doel. Gebruikte hij haar, dan was het hoogstens om zich van zijn ‘stemming’ te bevrijden.
De bedoeling nam bij Blake, die teekenkundig en plastisch faalde, een belangrijke plaats in. Bij Redon stond het decoratieve in hooge eere: de schoone voordracht, de schoone compositie, de schoone kleurtoon, de schoone kleurharmonie. Ongetwijfeld was schoonheid met demonischen geest verbonden hem dierbaarder dan on-schoonheid met edelen geest verbonden.
Maar was de draagwijdte der voorstellingen bij Blake, met zijn religieus-moreelen achtergrond, grooter dan bij Redon, die zuiver schilder was; was daardoor Blake een edel mensch in een technisch-zwak kunstenaar, Redon heeft zich in zijn mooiste werken, (zooals in Les Yeux Clos, een vrouwebuste met Grieksch-nobele uitdrukking van berusting, versterkt door den zachten schaduw over het gezicht) een edel kunstenaar in een levenszwak mensch betoond.
A. Stheeman.
| |
Hand-boekbindkunst.
In weinig dingen heeft de herleving van het handwerk zulk een gewichtige rol kunnen spelen als in de boekbindkunst, omdat in die kunst de machine niet in staat is iets te vervaardigen, dat het handwerk nabij komt. Wat wij in de winkels koopen, de gebonden exemplaren van boeken, is - het kan ook niet anders - confectiewerk, tegenwoordig vaak zeer verzorgd en onberispelijk, maar massa-productie, welke den minnaar van het schoone boek niet kan bevredigen, al kan zij hem eenig genot schenken. Er is dus nog altijd plaats voor de daad van den kunstnijvere, die een boek bindt naar de persoonlijke ingevingen van schoonheid en, als het goed is, tevens naar den aard van het boek zelf.
De meeste menschen koopen alleen een boek, wanneer ze iemand een cadeau ‘moeten’ geven; zij die een boek koopen om het zelf te bezitten
| |
| |
- ik zonder de amusementslectuur en de vaklitteratuur uit - zijn zeldzaam. Van die kleine schare zijn er gelukkig enkelen, die zich de luxe kunnen en willen veroorloven, om een boek te laten binden zóó, dat het een apart genot wordt, dit boek te zien en te bezitten. En zoo vinden kunstnijveren, onder wie de dames Elisabeth Menalda en Helène Meyer-Timmerman Thijssen emplooi om haar wel zeer vrouwelijke, teedere kunst uit te oefenen.
Van haar beiden zijn eenige fraaie specimina tentoongesteld in den boekhandel Boucher te 's Gravenhage en het is waarlijk een vreugde, zich over haar werk te mogen buigen, want het is vol van groote liefde voor het Boek en het schoone ambacht der bindkunst en het leert ons eens te meer, hoe de waarde van een boek als materialisatie van de hoogste uiting van het menschelijk zieleleven wordt verhoogd, wanneer dat boek een persoonlijk-schoonen vorm krijgt, overeenstemmend met zijn inhoud en beteekenis.
Zoowel Elisabeth Menalda als Helène Thijssen tobben wel eens met het ornament, maar beider werk belooft toch veel en van beiden zijn hier boeken, waarvan het ornament voortreffelijk is. Zij vermijden gelukkig overdaad en onrust en zoeken, de eene wat meer dan de andere, het strakke geometrische motief. Bij minder kostbare uitvoering wendt Elisabeth Menalda gebatikt papier aan, terwijl beiden soms gebruik maken van geklopte buitenlandsche boomschors, roomig-wit of zeer licht bruin waarvan de warme tint een groote bekoring aan het boek geeft. Verrassend is een band van Mej. Menalda, waarbij zij het versieringsmotief heeft aangebracht door opleggen van hagedissenhuid. Van haar, evenals van Helène Thijssen moet ik voorts de fraaie schutbladen roemen, vooral de zelf-vervaardigde, die niet minder zijn dan de Fransche en Weensche exquise papieren in den handel. Als aardige vondsten moge ik nog noemen: het boek met lossen suède-rug van Helène Thijssen, dat men, het op reis lezende, met voor- en achterkant tegen elkaar kan vouwen, zonder dat band of boek er door lijdt, en van Mej. Menalda, den Zwitserschen Baedeker, in evenveel smakelijke deeltjes gebonden als er caterns waren: praktisch voor hen, die niet in 10 dagen Zwitserland ‘doen’ maar telkens ergens een tijdje ergens blijven en dan slechts een dun deeltje bij zich behoeven te steken. Een aardig effect bereikt Mej. Thijssen soms door het versieringsmotief van den band in relief-goud op te leggen op de bovensnede der bladzijde.
Wie de bekoring kent van de, in hun edele evenwichtigheid zoo volmaakte particuliere Fransche reliures der XVIIe en XVIIIe eeuw, zal verheugd zijn, dat deze twee vrouwen, naar goede tradities en persoonlijk inzicht werkend, wederom zoo fraaie bindkunst aan ons brengen!
J. Slagter.
| |
| |
| |
In memoriam Th. A.C. Colenbrander (1841-1930).
Colenbrander's kracht lag niet in de vormgeving - in wat men de belichaming van het algemeene en statisch-durende beginsel noemen mag. Hij was bij uitstek sie rkunstenaar, zijn arbeid kenmerkt zich vóór alles door een macht van bijna Oostersch aandoend ornamentaal kunnen. En in 't ornament, naar men weet, overheerscht de fantasie, de uitdrukking van het bijzondere van den tijd of van de persoonlijkheid.
Zoo, zie ik niet, als velen, in Colenbrander een der groote vernieuwers van onze toegepaste kunst. Geen baanbreker, naar mijn inzicht, al behoorde hij tot de eersten, die de schoonheid van het gebruiksvoorwerp weder ontdekten; geen leider en geen zoeker naar primairen eenvoud, naar principieele zuiverheid - naar een treffende en uitzonderlijke persoonlijkheid, boeiend, overtuigd, virtuoselijk begaafd!
Al wat hij was, was hij uit eigen kracht - op anderen bouwde hij niet, kon hij niet bouwen, en ook later wisselde hij niet met de mode. Weinig kansen heeft het leven hem geboden, maar hij buitte ze ten volle uit; al blijft het de vraag, of hij onder gelukkiger omstandigheden niet tot nog rijper en voldragener uitingen zou zijn gekomen.
Met dat al is wat hij ons achterliet een durende verrijking van onze kunst. Altijd werd beheersching aan sterke gedrevenheid gepaard, intelligentie aan zeldzame intuïtie, levenslust aan een raffinement van picturale bekoring. Colenbrander's ceramische producten schijnen met verbluffend gemak en in een ademlooze vaart tot stand gekomen; ontwerp en uitvoering zijn onverbreekelijk en oogenblikkelijk één. Maar ook in zijn tapijten - hoewel het procédé hem hier tot langduriger overweging gedwongen moet hebben - was hij niet minder spontaan; ook hierin dat verrukkelijk verrassende, dat onaanwijsbare en onnavolgbare.... Zijn versieringen zijn naturalistisch te noemen, in zooverre het natuurlijk motief vaak duidelijk herkenbaar blijft. De natuur werd echter niet verstandelijk ‘aangepast’ aan een decoratief schema, maar in de verbeelding herschapen. (Hierin zou Lanooy, bij koener versobering ook van den vorm, nog verder gaan.) Waar Colenbrander bijv. tulpen op een stel vazen schilderde, deed hij dat nooit met brave bedachtzaamheid, maar vol bezieling; geen correct gestyleerde tulpen gaf hij dan, maar dé tulp, het tulpenveld, als een levend veelkleurig wonder van schoonheid! Alles in dit werk getuigt van een schier ongeremde ornamenteele vindingrijkheid; alles beweegt en groeit, vlamt, waait en wappert, en nochtans ontbreekt de harmonische gebondenheid niet.
Eeren wij ook den gewetensvollen, eenvoudigen en teruggetrokken mensch, die Colenbrander geweest moet zijn.
W.J. D. G.
| |
| |
| |
Het naakt op de voorjaarstentoonstelling der onafhankelijken in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
Men kan het, over 't algemeen, Vereenigingen van Beeldende Kunstenaars niet kwalijk nemen, dat zij - die toch ook tot doel hebben de verkoop-kansen van het werk hunner leden te bevorderen - aan hun exposities speciale attracties trachten te verbinden die het publiek trèkken. Men gooit als 't ware wat lokaas uit dat het publiek, via de nieuwsgierigheid en de sensatie-zucht, moet vangen; is men eenmaal, op deze min of meer slinksche wijze, in de tentoonstellings-zaal binnengeloodst, dan bestaat, aldus waarschijnlijk de redeneering, de mogelijkheid, dat een meer oprechte kunst-belangstelling wakker wordt en tot aankoop van het werk der leden zal leiden.
Een en ander valt, zooals gezegd, tot op zekere hoogte te billijken, al is het op zichzelf reeds geen àl te voorname houding. Maar er zijn grènzen -, grenzen die m.i. dit keer door de Onafhankelijken overschreden werden zoowel met het, uit het buitenland geïmporteerd aas (de ‘Sur-réalisten’ waar ik in een vorig Nr. reeds over schreef) als met het inheemsche, dat uit een speciale ‘Naakt-afdeeling’ bestond.
Openhartig zij gevraagd: werd hier, in dit laatste geval, niet lichtelijk (of zwaar zelfs misschien) gespeculeerd op de.... wat troebele voyeursneigingen van een publiek, dat - kunst of geen kunst - nu eenmaal verzot is op.... veel blóot?.... Men moet de vraag wel stellen waar deze collectie naakten, uit kunst-oogpunt gezien, middelmatig mocht heeten, waar zij geen enkele element vertoonde, dat een nadrukkelijke afzonderlijkheid rechtvaardigde en in geen enkel opzicht representatief was voor het naakt van de moderne Hollanders of van een bepaalde groep onder hen. Zoo kwam dan dit naakt, zou men kunnen zeggen, uitsluitend omdat het.... bloot was of althans in de oogen van het publiek (dat tusschen bloot en naakt geen onderscheid vermag te zien) schijnt, bijeen.
Er waren enkele goede doeken van enkele goede bekenden, zooals Jan Sluyters, Maks, e.a., maar van hen zag men toch, vele malen reeds, betelen sterker werk in dit genre, zoodat afzonderlijke bespreking overbodig is. Te releveeren valt een naakt van Eijkelenstam, dat, in een gouden sfeer gezet, iets bezat van den teeren, kuischen droom waar doorheen ook Thijs Maris de vrouw kon zien.
A.E. v.d. T.
|
|